3b
persoonlijk er over denkt, wil hij echter buiten be
schouwing laten. De algemene opvatting van de ka
tholieken is evenwel zodanig, dat men niet tegen de
kermis behoeft te zijn en dat het ook toelaatbaar is
om op zondag kermis te doen houden, d.w.z. niet eerder
dan na de kerkdiensten.
Spr. c.s. zullen dus niet voor dit voorstel kunnen
stemmen.
De heer Pols wil graag onderstrepen wat de wethou
der heeft gezegd, n.l., dat in deze 10-daagse kermis
de zondag van heel grote waarde is. Neemt men die er
uit, wat zal er dan in de toekomst van de kermis te
recht komen? Spr. heeft waardering voor het stand
punt van de heer De Jong, die zegt, dat voor de min
derheid moet worden opgekomen, maar hij wil niet
weer aan een andere groep belemmeringen in de weg
leggen. Wenst men principieel geen kermis, dan blijve
men zo ver mogelijk uit de buurt daarvan. Als een
ander nu wèl en ook op zondag, kermis wil vieren,
waarom hem dan aan banden te leggen?
Spr. heeft overigens het gevoel, dat men wat aan
de kermis ontgroeit, maar hij vindt toch, dat men hen,
die kermis, ook op zondag, op prijs stellen, geen be
lemmeringen in de weg moet leggen, ook al omdat
ze pas om 4 uur begint.
Hij gelooft, dat het in het algemeen niet goed is,
deze dingen te gaan verbieden. Kerken zijn er niet in
de buurt van de kermis. Mogelijk heeft ze vroeger wel
tot enige uitspattingen geleid, maar tegenwoordig gaat
het toch wel zeer rustig toe en beweegt de kermis
zich binnen bepaalde perken.
De hear Santema steunt uteraerd it ütstel fan de
hearen De Jong en Van der Meer, mar soe noch wol
graech in fraech stelle wolle oan B. en W. en miskien
kin de Foarsitter der aensen op antwurdzje. Hwat
binne de ünderfinings fan de polysje op sneintojoun
fan 'e merke? Binne der rapporten, dy't op dizze saek
in biskaet ljocht op smite Bliuwe de gedragings binnen
de grinzen of gongen dy oer de grinzen fan hwat ta-
litten wurde kin? Is it tal gefallen fan dronkenskip
op sa'n joun byg. folie greater as op oare festiviteiten?
Dat spilet natuerlik wol deeglik in rol, foaral nou't it
giet oer de bisteging fan de snein. Spr. soe, as it kin,
hjir wol in andert op hawwe wolle.
De heer Mani heeft wel behoefte om, voordat het tot
stemmen komt want dat zal waarschijnlijk de be
doeling van dit voorstel zijn zijn eigen stem even te
motiveren, opdat straks zijn tegen niet alleen maar
tegen zal zijn, doch met een motivering.
Spr. is in het geheel geen bewonderaar van het ker
misvermaak als zodanig, niet alleen in de kermisweek,
maar ook op alle mogelijke andere dagen.
Er is hier gezegd, dat de overheid tot taak heeft
er voor te zorgen, dat de zondag geheiligd kan worden,
maar dan zou dit in zijn consequentie betekenen, dat
B. en W. er ook niet aan zullen mogen meewerken,
t.b.v. uitvoeringen op zaterdagavond het sluitingsuur
van verschillende gelegenheden nè. 12 uur te stellen,
want dit zou niet in de lijn liggen van hen, die over
zondagsheiliging spreken. En waar spr., evenals de heer
Pols, op het standpunt staat, dat zeker in de stad
Leeuwarden, waar de verhoudingen nu eenmaal liggen,
zoals ze liggen, het grootste deel van de Leeuwarders
een min of meer gepaste ontspanning ook op zondag-
mag hebben; de overheid gaat z.i. helemaal niet haar
boekje te buiten, wanneer ze toestaat, dat ook de
kermis op zondag wordt gehouden.
De heer F. T. Dijkstra is er niet voor om op zondag-
geen kermis te houden. Spr. gelooft wel, dat, in tegen
stelling tot vroeger, de kermis rustig gehouden wordt,
wat ook al is opgemerkt. Daar spr. dus vindt, dat er
uit een oogpunt van rustverstoring geen bezwaar tegen
is, is hij er voor, dat de kermis op zondag doorgaat.
De heer J. de Jong kan over het algemeen de kermis
gestolen worden. Spr. komt er nooit en wanneer ze
afgeschaft zal worden, zal het hem in het geheel geen
leed doen. Maar om nu een gemeentelijk verbod in te
stellen om op zondag kermis te houden, daarvoor is
hij erg bang. Hij heeft in het algemeen een hekel aan
verboden. Hij zou als principieel drankbestrijder er zelfs
bezwaar tegen hebben een verbod tot verkoop van al
coholica op zondag of zaterdag in te voeren. Het lijdt
zo licht tot excessen, want wanneer men eenmaal met
verboden op zondag begint, waar is dan de grens? Spr.
herinnert zich, dat het verbod afkwam, dat in Acht-
karspelen op zondag niet gevoetbald mocht worden; dat
is z.i. ook een uitwas. Hij heeft alle respect voor de
principiële overtuiging van een ander, maar aan dit
voorstel kan hij zijn stem niet geven.
De heer Stobbe vindt, dat men geen verwarring moet
stichten t.a.v. dit vraagstuk. De overheid heeft hier
alleen maar de taak de zondagsrust te bevorderen. De
bevordering van de zondagsheiliging behoort niet tot.
de taak van de overheid. Nu weet spr. hij wil ook
niet op de finesses van de zaak ingaan zich te her
inneren, dat door de betrokken wethouder van Finan
ciën in het verleden eens tegen voorstanders van af
schaffing van het kermisvermaak op zondag is gezegd,
dat dit de gemeente geld kosten zou, zoals ook de heer
Tiekstra vanavond heeft uiteengezet. De inschrijvers
zullen verminderde belangstelling gaan tonen. Dit argu
ment is ook al door de heer K. de Jong als bijzonder
belangrijk aangevoeld. Deze wilde daarom, dat er dan
het volgend jaar rekening met zijn wens gehouden
zou worden. Het lijkt spr. om praktische redenen wen
selijk hoewel hij, als het voorstel-de Jong in stem
ming gebracht zal worden, vóór zal stemmen dat
het voorstel teruggenomen wordt en dat men er bij de
behandeling van de volgende begroting op terugkomt.
De heer W. M. de Jong zou nog een enkele opmerking
willen maken. De heer Mani gebruikte het argument,
dat de meerderheid der bevolking een rol moet spelen,
maar nu moet men niet overdrijven. Dan begrijpt spr.
althans niet wat de heer J. de Jong tegen een bepaalde
regeling in Achtkarspelen heeft, want als hij de zaak
juist stelt, zou daar de meerderheid der bevolking de
doorslag gegeven hebben.
Spr. heeft niet de bedoeling de zaak scherp te stel
len, wel principieel. Voor de continu-arbeiders zijn er
zekere bepalingen in de Zondagswet en de Arbeidswet
opgenomen betreffende de zaak van de rustdag. Deze
wordt dus wel een groot sociaal goed gevonden. Iemand,
die de rustdag wil besteden om naar de kermis te
gaan, mag dat in het algemeen dan doen, maar mag
men ook niet de kwestie van de rust op deze zaak be
trekken? Dat is hier zojuist ook al gedaan. Het stand
punt van de vrijheid laat spr. er buiten. Hij wil echter
even de nadruk leggen op de praktische kant. Toen er
een rijverbod voor de zondag gold voor automobilisten,
was de verrassende mening, ook van de automobilisten,
dat de zondag als rustdag toch een groot goed was.
Die kant van de zaak is dus ook wel een beetje in het
geding. De heer Spiekhout zeide eveneens iets in die
geest, bedoelde althans iets dergelijks. Het is wel niet
zeer belangrijk, maar het speelt hier, naar spr. meent,
toch wel mee. Van degenen, die eigenlijk uit vrees voor
te veel consequenties niet voor afschaffing van de kermis
op zondag gevoelen, zou het toch een hoffelijk gebaar zijn,
als zij er toe over konden gaan hiervoor te stemmen;
het zou ook op prijs worden gesteld door dat deel van
de bevolking, dat graag de rust op zondag, afgezien
van het principe, niet door de kermis verstoord zou
zien. Spr. kan zich eigenlijk niet goed voorstellen, dat
men energie opbrengt voor het pleiten voor kermis op
zondag.
De heer Spiekhout constateert, dat verschillende spre
kers de voorstanders van dit voorstel in de hoek der
verbodswellustelingen drukken. Spr. wil even beklem
tonen, dat hij er juist op heeft gewezen, dat de zaak
hier zo moeilijk ligt misschien heeft hij een iets
andere opvatting over de taak van de overheid dan
de andere sprekers doordat hier de oplossing in het
compromis gezocht moet worden. Bij hem speelt zeer
sterk mee het niet willen ergeren van een groot deel
van de bevolking en dat is ook de reden, waarom hij
voor het voorstel van de heer K. de Jong blijft.
De heer Van der Veen vindt dit onderwerp nauwe
lijks de moeite van het praten waard. (De heer W. M.
37
de Jong: Dan moet U zich stil houden.) Ook spr. zou
wel de schaarse rust, die de zondag biedt, willen be
houden, want hij voelt aan den lijve de hinder, maar
in antwoord op hetgeen de heer Spiekhout zeide, zou
spr. willen zeggen, dat de kwestie van de meerder
heid hier geen rol speelt. Al zou de meerderheid pre
fereren, dat er geen kermis was, dan ziet spr. nog niet
in, waarom de meerderheid de minderheid onder cura
tele zou moeten stellen. Het mag slechts iemands par
ticuliere opvatting zijn. Spr. wilde, dat door andere
mensen en op andere dagen wat meer rust betracht
werd. Degenen, die zich zo aan de kermis stoten, moe
ten, voor zover zij dat kunnen - spr. is zo gelukkig
niet de kermis dan maar uit de weg gaan. Hij
meent, dat men zich daar niet zo vreselijk druk over
moet maken. Veel groter ergernis is voor spr., dat alle
mogelijke lieden het op alle mogelijke ogenblikken nodig
schijnen te vinden propaganda-speeches vlak voor zijn
huis af te steken.
Spr. gelooft niet, dat de overheid de taak heeft, de
mensen te vertellen, welke genoegens zij zich mogen
verschaffen. Dat middel ligt spr. niet. Hij meent, dat
men het beetje vrijheid, dat men heeft, moet bewaren.
Hij stelt zich aan de kant van hen, die hebben gezegd:
Laat de kermis maar doorgaan.
De heer Vellenga (weth.) meent, dat het, hoewel zijn
standpunt niet afwijkt van dat van het college, neer
gelegd in hun voorstel, misschien enige zin kan hebben,
dat hij voor zich persoonlijk iets over deze kwestie zegt.
Men weet, dat spr. t.a.v. heel veel geestelijke dingen,
die hier aan de orde zijn, praktisch gelijk denkt als de
heren K. de Jong, Spiekhout e.a., maar toch neemt hij
in dezen een ander standpunt in.
Wanneer kwesties als de onderhavige ter sprake ko
men, blijkt het wel, dat de Nederlanders een theologi
serend volk zijn. Zij spreken er met een zekere graagte
over. Men kan ze gekscherend of snerend afdoen,
maar spr. gelooft niet, dat dit juist is. Het getuigt
alleen maar van begrip over en weer, dat men naar
elkaar luistert.
Wat de zaak zelf betreft, deze zou voor een deel veel
gemakkelijker kunnen liggen, wanneer men leefde in
een land of in een lokale gemeenschap van gelijkden-
kenden, mensen, die precies zo denken over de zondag
als de heer K. de Jong of als de heer J. de Jong. Nu
is Nederland bij uitstek een land, waarvoor dit niet
opgaat. Men kent hier een grote verscheidenheid van
inzicht. Niet alleen, dat hier vaak bevolkingsgroepen
verschillend denken, maar ook wordt binnen de groe
pen zelf weer verschillend gedacht. Een van de uitingen
van het verschillend denken in het volks- en staat
kundig leven is bijv. de Zondagswet, die enerzijds reke
ning houdt met de hier van oudsher bestaande op
vattingen, zowel bij kerkelijken als onkerkelijken t.a.v.
het karakter van de zondag, maar anderzijds naar alle
kanten ruimte laat om de zondag naar eigen goed
dunken te besteden. Een andere wet zou in Nederland
niet mogelijk zijn. Daar de verscheidenheid van de
Nederlandse volksgemeenschap speciaal ook voor de
gemeente Leeuwarden geldt, moet met alle groepen,
die hier leven, ter dege rekening worden gehouden.
Hoe ziet men t.a.v. deze dingen de taak van de over
heid? Men kan niet zijn particuliere inzichten scheiden
van de inzichten, die men heeft als raadslid of als
wethouder, maar men moet wel in zekere dingen onder
scheiden, want als het zo is, dat de raad aan het hoofd
van de gemeente staat, dan is die raad als gemeente
lijke overheid bezig een stuk overheidstaak uit te voeren,
ook t.a.v. de dingen, waar het hier om gaat. Sprekend
over de taak van de overheid en m.n. kijkend naar de
politieke richting, die de a.r. vertegenwoordigen, meent
spr., dat dezen op economisch gebied veel beperkter
zien dan bijv. zijn politieke geestverwanten, maar dat
ze op het terrein van het geestelijke deze overheid een
zeer grote bevoegdheid geven en plotsklaps alle re
serve en alle bezwaren, die ze vaak op ethische gronden
tegen overheidsingrijpen op sociaal en economisch ge
bied hebben, niet meer zo sterk tot gelding willen laten
komen.
Spr. is van oordeel, dat men, als christenen over deze
dingen sprekend, de overheidstaak in een bepaald licht
moet zien. Hier gaat het over de taak van de overheid
t.a.v. de zondag, die de heer K. de Jong aanduidt als
de dag des Heren, een aanduiding, die spr. precies zo
voor zijn rekening zou willen nemen. De heer De Jong
wil dus, wat het vieren en het functioneren van de
zondag betreft, ook naar de publieke kant, bepaalde
dingen doen, n.l. iets verbieden en iets opleggen aan
anderen. Spr. gelooft, dat op dit punt de wegen van
de heren voorstellers en hem zich moeten scheiden.
Want wat bereikt men met dit verbod? Bereikt men
er mee, dat de mensen, die zich door het verbod terecht
of niet terecht getroffen voelen, het inzicht van de
heer De Jong over de dag des Heren gaan delen of
meer liefde krijgen voor de zaak, waarom het deze gaat,
of gaat de heer De Jong hiermede juist deze mensen
vervreemden van zijn gedachtengang of van de rijke
gedachten, die achter zijn gedachten liggen en die spr.
volledig deelt?
Wanneer men echter t.a.v. deze éne zondag van het
jaar dit standpunt inneemt, moet men zich ook de
vraag stellen, of men het dan niet principieel en met
alle consequenties, er aan verbonden, op alle andere
dagen van het jaar moet laten gelden. Spr. gelooft
echter, dat dit ook de heren De Jong en Spiekhout tot
consequenties zou voeren, waarvoor zij zelf zouden te-
rughuiveren. Hij meent, dat de overheid hier niet met
dwang mag werken. Zij moet de ruimte geven, waarin
plaats is voor verschillende overtuigingen en voor
ieders innerlijke instelling ook t.a.v. kermis en over
heid.
Zo moet men ook de sociale kant van de zaak zien,
waarover de heer W. M. de Jong heeft gesproken. Als
men werkelijk de zondag in het geestelijke en in het
sociale vlak ziet en zo ziet spr. hem dan moet
men zich afvragen, of een overheid, die geestelijke
dwang gebruikt, in de zin, zoals de voorstellers be
doelen. eigenlijk niet onsociaal handelt. De door spr.
bedoelde instelling t.a.v. de zondag hangt samen met
het begrip gemeenschap en het is die gemeenschap in
haar totaliteit, die de overheid in het oog moet houden.
Als de heren van de A.R.P. uitgaan van de absoluut
heid van het goddelijk gebod t.a.v. de zondagsviering,
die dus ook tot gelding gebracht wordt t.a.v. het ker
mis verbod op zondag, dan verdraagt uitstel van het
verbod zich niet met de absoluutheid van het gebod.
Hoe men het ook stelt, het geldt nu, zoals het ge
golden heeft voor alle kermiszondagen, die er tot dus
verre zijn geweest.
Spr. heeft er behoefte aan gehad deze dingen nu
te zeggen, omdat men anders misschien zou vragen:
hoe kan een man, die zich christen noemt en een
zekere positie in het kerkelijk leven inneemt, in deze
dingen zó stemmen? In een bepaalde situatie zo
zou spr. het willen formuleren is het soms christe
lijker iets toe te laten dan iets te verbieden.
Met deze misschien wat uitgebreide uiteenzetting
heeft spr. de redenen, waarom hij tegen het voorstel-
De Jong c.s. is, willen toelichten.
De heer Tiekstra (weth.) vraagt zich af. ten eerste,
of het na het betoog van de heer Vellenga nog wel zin
heeft, dat hij het woord voert, en ten tweede, of de
argumenten, die de sprekers voor en tegen uitgewisseld
hebben, hem nog de mogelijkheid overlaten iets nieuws
te zeggen. Toch gevoelt hij zich nog wel verplicht, even
in te gaan op een enkele opmerking. De vergelijking
van Koninginnedag en kermis heeft hij met opzet ge
trokken, juist omdat de heer K. de Jong, zoals de raad
overigens bekend is, een principieel tegenstander is
van de kermis.
Spr. heeft er op gewezen, dat er verschil van mening
bestaat t.a.v. het moment, waarop het kermisvermaak
plaats vindt. Het is een overgeleverde instelling, die
men t.a.v. de kermis heeft, maar het maakt z.i. geen
principieel verschil, op welke dagen kermis wordt ge
houden.
Spr. kan het met de heer Kamstra eens zijn, als
deze zegt, dat men de vraag moet stellen: Is het
kermisvermaak in deze tijd een gepast, een aanvaard
baar vermaak Spr. gelooft, dat men, de boerenkermis
met al haar bijkomstigheden met de kermis van nu
vergelijkend, zeer duidelijk ziet, dat de ontwikkeling
niet gaat in de richting van het ongeoorloofde vermaak.
De heer W. M. de Jong heeft gesproken over de