Verslag van de handelingen van de gemeenteraad van Leeuwarden van dinsdag 18 maart 1958 RAADSVERGADERING van dinsdag 18 maart 1958 Aanwezig: 33 leden. Afwezig: de heren Hartstra en De Vries (aanvanke lijk de heer Spiekhout). Voorzitter: de heer Mr. A. A. M. van der Meulen, burgemeester. Te behandelen punten: 1. Voorstel tot het aangaan van een geldlening, groot f 867.000,met de N.V. Bank voor Nederland- sche Gemeenten te 's-Gravenhage (bijl. no. 56). 2. Voorstel tot goedkeuring van de begroting van inkomsten en uitgaven voor 1958 van: a. de gemeentelijke instelling voor maatschappelijk hulpbetoon b. het Nieuwe Stadsweeshuis; c. de stichting Volkscrediet. 3. Voorstel tot vaststelling van de begrotingen der gemeentelijke takken van dienst en van de begroting der gemeente voor 1958, met de daarbij behorende wijzigingen (bijlagen nos. 14, 54 en 57). Punt 1 (bijlage no. 56). Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig het voorstel van B. en W. Punt 2. Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig het voorstel van B. en W. Punt 3 (bijlagen nos. 14, 54 en 57). De Voorzitter stelt voor over te gaan tot het houden van algemene beschouwingen. Tot op heden weet de raad, aldus de heer Mani, niet, of de begroting voor het jaar 1957 is goedgekeurd en is het hem niet bekend, of de gemeente Leeuwarden voor dat jaar in aanmerking komt voor een verhoogde uitkering uit het gemeentefonds en hoe groot die uit kering eventueel zal zijn. Dit betekent dus ook, dat de raad niet weet, hoe het met de financiële positie van de gemeentelijke huishouding is gesteld en hij zal zich dus bij de behandeling van de begroting voor 1958 moeten baseren op de basisuitkeringscijfers van 1956. De raad zal het er over eens zijn, dat dit een zeer on prettige situatie is. Onder deze omstandigheden kan men zich afvragen, welke gedachtengang moet worden gevolgd bij het opzetten van de begroting. Strikt genomen zou men misschien moeten redeneren: maak in elk geval een sluitende begroting, maar spr. gelooft, dat geen zinnig mens de verantwoordelijkheid zou willen dragen voor een dergelijke begroting. Ook kan men zeggen: neem alle absoluut noodzake lijke, nodige en wenselijke uitgaven in de begroting op. Er zou dan een zodanig tekort ontstaan, dat men van tevoren zou kunnen weten, dat dit in geen geval ge dekt zou worden door een verhoogde uitkering uit het gemeentefonds. Ten derde is er dan nog de weg, die het college van B. en W. heeft bewandeld en welke spr. zou willen noemen „een veilige weg met gevaren". In de aan biedingsbrief wordt dit als volgt uitgedrukt: „Zowel bij het uittrekken van kapitaalslasten van nieuwe werken, als bij het ramen van andere posten van de gewone dienst hebben wij er daarom naar gestreefd, de uiterste zuinigheid te betrachten, o.m. door in 1958 zoveel mogelijk de voor 1957 geraamde bedragen aan te houden en bij de raming der subsidieposten een verdere uitbreiding tot het strikt onvermijdelijke te beperken". En verder: „Wij zijn er ons van bewust, dat dit streven naar stabilisatie van het niveau der uitgaven een gevaar in zich bergt, omdat hierdoor de normale groei van de voorzieningen, die een gevolg is van de uitbreiding van de gemeente, in het gedrang dreigt te komen. Ook al is er in absolute zin nog sprake van verhoging van de kredieten voor onderhoud enz., deze verhoging houdt geen gelijke tred met de stijging van het loon- en prijspeil en met de toeneming van de oppervlakte van het bebouwde gebied onzer gemeente. Al is deze relatieve achteruitgang van het verzorgingsniveau thans niet te vermijden, hij zal stellig niet blijvend mogen zijn". Met het laatste deel van de laatste zin zijn spr. c.s. het geheel eens, maar het onbevredigende gevoel be kruipt hun, dat het gemeentebestuur aan het blijvend of niet blijvend, het langer of korter duren, zo weinig kan doen. Of betekenen de woorden: „hij (dat is de relatieve achteruitgang van het verzorgingsniveau) zal stellig niet blijvend mogen zijn", dat het college wel mogelijkheden ziet om hierin op korte termijn veran dering te brengen? B. en W. noemen het een relatieve achteruitgang, spr. is van mening, dat het een achteruitgang in ab solute zin betekent, indien er in verhouding tot de uitbreiding minder gelden worden uitgetrokken. Dit, gevoegd bij de achterstand, die er in deze gemeente toch reeds bestaat, doet hem c.s. de vraag stellen, of de gedragslijn, die het college heeft gevolgd, wel juist is. Uit de aanbiedingsbrief krijgen zij de indruk, dat er rekening mee wordt gehouden en het college er eigenlijk ook mee akkoord gaat dat Leeuwarden zijn algemene reserve ad f 900.000,in 2 jaren zal moeten opsouperen; of misschien nog juister gezegd: aan het Rijk ten goede moeten laten komen. Naar de mening van spr. c.s. zal het gemeentebestuur er echter met de grootst mogelijke klem op moeten aandringen, dat deze reserve, vanuit de gemeentelijke huishouding gezien, een uit eigen mond gespaard bedrag, ter be schikking van de gemeente blijft. Dit zou dan aange wend kunnen worden om het verzorgingsniveau, dat, spr. herhaalt het, al niet hoog is, althans nog enigszins op peil te houden. Natuurlijk zou dit betekenen, dat de aanvullende uitkering uit het gemeentefonds hoger zou moeten worden. In dit verband zou spr. willen opmer ken, dat het gelukkig niet de Kamerfractie van de P. v. d. A. is, die de verantwoordelijkheid draagt voor het besluit om 20 miljoen minder ten goede te laten komen aan gemeenten en provincies en het te schenken aan rokend Nederland. Het spijt hem c.s., dat de regering in dezen niet het „onaanvaardbaar" heeft uitgesproken. Ook hebben spr. c.s. met grote teleurstelling ver nomen, dat de provinciale staten van Friesland hebben gemeend het subsidie aan de gemeenten als tegemoet koming in de kosten voor krankzinnigenverpleging terug te moeten brengen van 22 op 16-/3 Spr. vraagt vervolgens de aandacht voor de alom toenemende werkloosheid. Reeds in de begrotingsver gadering van 13 maart 1956 heeft hij gezegd: „niet te kunnen geloven in een altijd durende welvaart". In verband daarmede zei hij, met enige zorg in de mem.v.a. te hebben gelezen, dat op dat moment geen uitgewerkte plannen voorhanden waren van aanvullende werken, die bij de P.C.W. konden worden ingediend. Met klem heeft hij er toen namens zijn fractie op aangedrongen, dat hierin door het college van B. en W. spoedig ver andering zou worden gebracht. Zijn fractiegenoot de heer IJtsma heeft in de vergadering van 20 november 1956 opnieuw gepleit voor het maken van projecten voor cultuur-technische- en andere aanvullende werken en deze in te dienen bij de P.C.W. Wat spr. c.s. toen reeds vreesden, is helaas maar al te spoedig werkelijkheid geworden; het werkloosheids cijfer is met sprongen omhoog gegaan en vooral de drie noordelijke provincies worden hierdoor zwaar ge-

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1958 | | pagina 1