10
wachten. Spr. gelooft en ook de heer Mani heeft er
reeds op gewezen dat het tijd wordt, dat men in
deze organen begrip voor de gemeenten krijgt.
Spr. zal pi'oberen, zo kort mogelijk te releveren, hoe
op het ogenblik de gang van zaken met betrekking tot
de „nieuwe financiële vex'houding rijk en gemeenten" is.
Het is de raad bekend uit het rapport-Oud, dat de
commissie voorstelt, met een overgangsregeling voor
1958, de nieuwe ï-egeling te doen ingaan op 1 januari
1959, reden, waarom dus ook voor 1958 volstaan is
met een verlenging van de subjectieve vex'hoging van
de bijzondere uitkering over 1958. De aanvragen daar-
voor moeten zo tijdig mogelijk worden ingediend. Zal
moeten worden bex-eikt, dat de nieuwe x'egeling index'-
daad op 1 januari 1959 kan ingaan, dan zal het wets
ontwerp toch wel zeer spoedig bij de Tweede Kamer
moeten worden ingediend. En het indienen van dit wets
ontwerp is op zichzelf al een zeer belangwekkende
gebeurtenis. Immers, dan zou kunnen blijken, hoe de
regering hierover denkt. Het is n.l. niet uitgesloten,
dat de regering in het bijzonder t.a.v. een project als
woonplaatsbelasting er nog wel eens even anders over
zou kunnen denken dan de commissie-Oud. En juist
dit onderdeel is voor het stuk eigen vex*antwoox'delijk-
heid van het gemeentebestuur zo bijzonder belangrijk.
Het is echter de vraag, of de regering, als zij anders
zou denken dan de commissie-Oud, in staat zal zijn om
een, aan dezelfde voorwaarden voldoend, belastingge
bied ter tafel te brengen. Dit zal dus nog even afge
wacht moeten worden. Maar dat betekent ook, dat de
gehele parlementaire behandeling van dit zeer belang
rijke wetsontwerp, wil de regeling op 1 januari 1959
gaan werken, nog in 1958 zal moeten worden voltooid,
d.w.z., dat de x'egering, het parlement en de raad van state
op het ogenblik nog 9 maanden voor de boeg hebben,
maar die 9 maanden hebben de gemeenten niet meer.
Immers, de begroting 1959 zal binnen enkele maanden
of liever binnen enige weken moeten worden opgezet.
Dat betekent dus al weer, dat de gemeenten bijv. t.a.v.
de uitgavenkant van de gemeentebegroting moeten
zeilexi op een eens gegeven koex-s. De vraag moet dan
ook gesteld wox'den, of men in staat zal zijn de be
groting 1959 tijdig nog zo te wijzigen, dat ook de raad
het gevoel heeft toch aan deze begroting positief te
hebben medegewerkt. Dit in zekere zin in antwoord
op de opmex'king van de heer Van der Veen, die het
betreurde, zonder dat hij het college hierover een ver
wijt maakte, dat deze begroting zo laat kwam. Spr.
kan zich voorstellen, dat dit een gevoel van onbehagen
geeft. Het streven van het college is er intussen op
gericht, om de raad de begroting 1959 in het jaar 1958
aan te bieden; spr. acht het echter onwaarschijnlijk,
dat deze dan gebaseerd zal kunnen zijn op de nieuwe
wet Financiële vex'houding tussen rijk en gemeenten.
Dit zou dus betekenen wanneer men een ogenblik
vex'onderstelt, dat het project van de commissie-Oud
inderdaad vorm van wet zal krijgen dat in het aller
gunstigste geval einde 1958 of in de eerste maanden
van 1959 de daaruit voox'tvloeiende wijzigingen in de
vorm van doeluitkex'ingen, van kohiex'en woonplaats
belasting, van gewijzigde bijdrage-regeling kx'ankzinni-
genverpleging etc. in de raad moeten worden gebracht,
zodat men eigenlijk het gevaar loopt tweemaal de
begroting 1959 te moeten behandelen.
Veel ernstiger is echter, dat dit voor de gemeente
besturen in het bijzonder voor Leeuwarden in
feite het risico in zich bex-gt van voortzetting van het
huidige peil van het verzorgingsniveau. Spr. meent dan
ook, dat van de kant van de gemeenten hierover wel
met de grootst mogelijke bezorgdheid moet worden ge
sproken. Ook de Minister van Financiën heeft zich in
zijn schriftelijk verkeer met de Eerste Kamer wel zo
danig uitgesproken, dat blijkt, dat hij zich ongerust
gaat maken over het tijdstip van inwerkingtreding van
deze wet.
Thans komt spr. terug op een punt, dat hij reeds in
zijn inleiding heeft aangex'oerd, n.l. de vraag, of bij de
hogere organen wel voldoende begip zou bestaan voor
de positie der gemeenten. Men weet nu eenmaal, welke
risico's alle belastingvoox*stellen bij de parlementaire
behandeling lopen. Het is dus wel hoogst onwaarschijn
lijk, dat het door de regering ingediende wetsontwerp
voor de gemeenten zijn aantx'ekkelijkheid zou kunnen
blijven houden. Spr. denkt even aan de ex'vax'ingen met
de bekende 20 miljoen belastingvex'laging. Ook op pro
vinciaal niveau hebben B. en W. dergelijke ex'varingen
opgedaan, n.l. met de bijdragen-regeling krankzinnigen
verpleging. Het is gemakkelijk, om dergelijke lasten
op de zwakste partij af te schuiven, maar in wezen
ondergraaft deze gang van zaken de democratie. Spr.
zou dus wel met nadruk willen vaststellen, dat de
zaak van de woonplaatsbelasting, door het voldoen aan
de voorwaarden tot heffing, waax'door het eigen be
lastinggebied bij vooi'baat reeds beschikbai'e extra rijks
bijdragen zou moeten opvangen, niet interessant is,
omdat dan van eigen financiële verantwoordelijkheid
weinig terecht komt.
Daar speelt nog iets bij. De gemeente heeft daar
is ook door de hei'en Mani en K. de Jong de aandacht
op gevestigd in de afgelopen weken enige miljoenen
aan financieringsmiddelen ontvangen, die bedoeld zijn
voor de uitvoering van oni'endabele werken, maar dat
betekent, dat zij ook de kapitaalslasten, die daaruit
voortvloeien, hebben te dragen. Het betx*eft hier geen
subsidie. Het zijn zuiver financiex*ingsrniddelexi. In het
tegenwoox'dige systeem van uitkeringen zal de gemeen
te de dekkingsmiddelen voor de kapitaalslasten wel
krijgen, maar hoe zal dit straks komen bij de nieuwe
financiële verhouding? In wezen zal dit voordeel al
leen maar effect sox'tex'en voor bijv. 1958 en 1959, dus
voor de periode, waarover de nieuwe Financiële ver
houdingswet nog niet zal werken. Want loopt men niet
reëel het gevaar, dat straks bij de beoordeling van de
te ontvangen bedx'agen wegens doeluitkeringen en al
gemene uitkexing blijkt, dat men vex'plicht is de woon
plaatsbelasting te heffen om het dan bestaande ver-
zoi'gingsniveau te handhaven, door uitvoering van an-
dere werken dan de onrendabele, waarover het thans
gaat? Datgene, waarvoor wij nu, aldus spr., dankbaar
zijn, zou ons dan zuur gaan opbreken. En dit ver
schijnsel heeft zich niet voor het eerst in de financiële
verhouding tussen rijk en gemeenten voorgedaan.
Spr. zal thans pi-oberen zo goed mogelijk de op
merkingen, die zo voor en na zijn gemaakt, te beant
woorden.
Hij gelooft het met de heer Mani eens te moeten zijn,
dat het verzoi'gingsniveau van deze gemeente nog
voortdurend de ernstige zorg van raad en college van
B. en W. nodig heeft. Misschien mag men zeggen, dat
op dit ogenblik een program in uitvoering is ge-
bracht, waax'door langs de weg van uitvoering van
werken, van subsidiëring en meer onderhoud het ver
zorgingsniveau inderdaad iets kan worden opgevoerd.
Spr. gelooft niet, dat men zal kunnen zeggen, dat het
verzorgingsniveau in absolute zin is gedaald, gegeven
het feit, dat op allerlei onderdelen van de begroting
toch nog posten daarvoor, ondanks de beperking der
uitgaven, zijn uitgetrokken. Spr. wijst hier in het bijzon
der op de subsidiepolitiek. Evenwel is in de ondex'houd-
sector nog wel eens hier en daar een post gestandaar
diseerd geworden, althans op bepaald niveau blijven
staan. Dat kan betekenen, dat daardoor, technisch ge
zien, het vex'zorgingsniveau iets achteruitgaat, maar
zo'n achtex'stand kan in de toekomst gemakkelijker
worden ingelopen dan dat schade, berokkend door be-
vx'iezing van het uitgavenniveau in de culturele-, de
sociale- en de onderwijssector zou kunnen worden her
steld.
Wat beti'eft de zelfstandigheid van het gemeente
bestuur de heer K. de Jong heeft hier meer in het
bijzonder over gesproken in vex'band met de centrale
financiering zou spr. willen opmerken, dat de ervaring
met betrekking tot de ontwikkeling van de kapitaal
markt over de afgelopen 1% jaar immers, deze ont
wikkeling tekende zich reeds zeer duidelijk af in het
tweede halfjaar 1956 toch wel de vraag heeft doen
rijzen, of de gemeenten er nog verstandig aan zouden
doen ieder voor zich op de kapitaalmarkt te opex'ex'en.
Men kan zich afvragen, of het niet van grote betekenis
zou zijn, tegenover het front van de beleggers een
front van geldnemers te stellen, in de vorm van samen
werking tussen de gemeenten. Dit zou een zekere cen-
tx'alisatie in zich sluiten, maar men zou kunnen zeg
gen, dat een te scheppen instituut in ieder geval een
li
instituut van de gemeenten zelf zou zijn en men mag
aannemen, dat in die omstandigheid van een objectieve
financiering gesproken zou kunnen worden.
Spr. wil aan het adres van de heren K. de Jong en
Kamstra zeggen, dat de Bank voor Nederlandsche Ge
meenten heus niet op een bepaalde ochtend de gedachte
heeft gekregen: Laten we eens een brief schrijven aan
de gemeentebesturen, om mede te delen, dat ze 5 mil
joen krijgen. Het is zo geweest, dat na een vrij uit
voerige correspondentie een delegatie van het gemeen
tebestuur, vergezeld van bekwame ambtenax'en, die de
gemeente heeft, naar het departement van Binnen
landse Zaken is getogen en op basis van het door het
gemeentebestuur voorgelegde werkprogram van 6Vi
miljoen 5 miljoen financieringsmiddelen kreeg. Spr.
kan de raad wel zeggen, dat dit overleg niet helemaal
het karakter heeft gehad, zoals men dat van de amb
tenaren van B.Z., die ten slotte de dienst uitmaken,
misschien zou vex^wachten. Spr. moet, hoewel hij tegen
het systeem ernstige bezwaren heeft, zeggen, dat bij
het overleg met de rijksinstanties Binnenlandse
Zaken en Financiën en de directie van de Bank
voor Nederlandsche Gemeenten toch wel is gebleken,
dat men begrip had voor de behoeften van Leeuwar
den. Iets anders is, dat de dekkingsmiddelen natuurlijk
nog wel een probleem zullen blijven vox-men, maar daar
komt spr. straks bij de beantwoording van de vragen
van de heer Kamstra op terug.
Spr. gaat nu even op een ander onderwerp de
behoefte aan ai'beiderswoningen over; dat ligt aan
de volgorde van de betogen der spx-ekers.
De heer K. de Jong heeft gesteld, dat zeer duidelijk
naar voren komt, dat de behoefte aan arbeiderswonin
gen het moeilijkste punt in de woningvooi'ziening is,
maar dat is op zichzelf geen nieuw feit. Tot 1940 werd
in deze behoefte bepaald onvoldoende voorzien, al ston
den er grote woningen leeg (maar deze waren na
tuurlijk geen arbeiderswoningen). Spr. gelooft dus te
moeten stellen, dat de aard van het woningtekort bezig
is zich toe te spitsen op de nood van de minst draag
krachtige bevolkingsgroep. En dat is inderdaad een
zeer ernstig probleem. Spr. mag, globaal gesteld, zeg
gen, dat van het totaal aantal inschx-ijvingen per 1
januari op het Bureau Huisvesting ongeveer 25 ligt
op het maximum van het huurniveau, waarvan men zou
kunnen zeggen, dat het passend is voor niemand.
Spr. wil de raad er op wijzen, dat het, door de maat
regelen van de regering om op de exploitatie van de
woningwetwoningen niet meer dan 4 rente te laten
drukken en de meerdere rente te dekken door een
rentebijslag, mogelijk is het huurpeil van de nieuw
bouw, vei'geleken bij de oorspronkelijke exploitatie-
opzet toch vx'ij aanzienlijk te vex*lagen. Het lijkt spr.
echter niet wel mogelijk, gegeven het tegenwoordige
bouwschema tenzij de verwachte verlaging van de
bouwkosten inderdaad vex'werkelijkt zal worden
tot een lager huux'peil voor de nieuwbouw te komen
dan f 13,bij exploitatie op basis van 4 netto. Dat
is gegeven en op dat gegeven moet voortgebouwd wor
den, omdat hierin een stuk woonkwaliteit zit verdis
conteerd, dat op den duur, naar spr. meent, winst zal
betekenen. Men mag echter aannemen, dat, langs welke
weg dan ook, het huurvraagstuk nog niet zijn einde
heeft gevonden.
Op het ogenblik geeft de toestand met betrekking tot
het huurpeil dus wel enige hoop, dat binnen zekere tijd
de nieuwbouw voor grotere gi'oepen van de bevolking
weer bereikbaar wordt.
Spr. wil zich nu toch even laten verleiden tot het
voeren van een kleine discussie met de heer K. J. de
Jong over diens opmerking i.z. de stimulering van de
pax'ticuliere woningbouw. Spr. is het met hem op dit
punt hartgrondig oneens. De ervaring met de parti-
culiex-e bouw in het vex'leden en ook op dit ogenblik is
toch wel zodanig, dat men zich de vraag moet stellen,
of hier vraag en aanbod nog wel in een x-edelijke vex'
houding tot elkaar staan. Spr. gelooft, dat de parti
culiere bouwer zich zeer beslist moet afvragen, of het
geen tijd wordt de risico's te nemen van het bouwen
van volkswoningen. Aan het stimuleren van deze bouw
heeft de particuliere bouwer tot heden niet al te zwaar
meegedaan.
Men moet uit spr.'s woorden niet opmaken, dat hij
de particuliere bouw zou willen afremmen, maar zij
betekenen wel, dat naar zijn mening de particuliere
bouw uitsluitend als aanvulling gezien moet wox'den.
Het zwaartepunt behoort te liggen bij de woningwet-
bouw, totdat ook de particuliere bouwer arbeiderswo
ningen kan leveren, die op een draaglijk huurpeil liggen.
Over het resultaat van de ingediende aanvraag om
verhoging van de algemene uitkering voor 1957 is nog
niets definitiefs bekend. Hoewel de rekening 1957 bin-
nenkort moet worden afgesloten, moet ten opzichte
hiervan nog een afwachtende houding worden aange
nomen. Misschien komt er nog een beslissing vóór
30 juni 1958. Nu deze zaken er zó voor staan met
betrekking tot 1957, zal de raad wel willen aannemen,
dat het college over 1958 nog niet eens gedacht heeft.
De heer Van der Veen heeft enkele opmerkingen
gemaakt over de ontwikkeling van de kapitaalmarkt,
waai'bij hij het woord inflatoir heeft genoemd. De
laatste woningbouwlening van de Bank voor Neder
landsche Gemeenten is echter ruim ovex'tekend tot 200 a
300 miljoen gulden. Blijkbaar bestaat er van de kant
van de kapitaalbezittex's nog wel belangstelling voor
dit type lening. Voor de lagere publiekx'echtelijke licha
men is het te hopen, dat de thans aan de gang zijnde
ontwikkeling op de kapitaalmarkt zich blijft voox-tzetten
en dat de rente op een redelijk niveau terecht komt,
zulks in het belang van de volkshuishouding. Spr. kan
zich voox'stellen, dat de heer Van der Veen pleit voor
andere huishoudingen, maar van spr.'s kant kan geen
ander pleidooi worden verwacht, dan één ten bate van
de volkshuishouding en een hoge rente betekent juist
hiervoor grote schade. Het woord inflatoir is hier naar
spr.'s mening niet meer van toepassing.
Spr. gelooft, dat hij in het begin van zijn betoog
alle opmerkingen al heeft beantwooi'd. Hij zou voor
de i'est de heer Kamstra willen zeggen, dat, wat de
dekking van de uitgaven betreft, het resultaat van de
verkx'egen financieringsmiddelen op dit moment alleen
maar zox-g baart. Immers, rente en aflossing moeten
worden betaald en de afschrijving moet worden beperkt.
Dit betekent, dat er weer wordt uitgezien naar het
moment, dat er een briefje uit Den Haag komt met
de mededeling: U kx-ijgt over 1958 weer zo- en zoveel
subjectieve verhoging van de bijzondere uitkering. Dit
houdt alleen maar in, dat er op het ogenblik brandstof
is verkregen om de motor op gang te houden en niet,
dat er verder ondex-weg geen benzine meer bijgekocht
zal behoeven te worden.
Spi'. zou, gegeven het feit, dat hij de eerste spreker
namens het college is geweest, de raadsleden dank wil
len zeggen voor hun waardering en goede wensen. Maar
dat zal trouwens de Voorzitter ook wel doen.
De Voorzitter zou in aansluiting op wat de heer
Tiekstra, eigenlijk vooruitlopende op wat spr. van zijn
kant had zullen zeggen, het laatst opmerkte spr.
had zich de werkvei'deling zo gedacht, dat na de heer
Tiekstra achtereenvolgens de wethouders van Onder
wijs, Openbax'e Werken en Sociale Zaken het woord
zouden voeren en dat spr. daarna zou komen na
mens het gehele college ex'kentelijkheid willen uitspre
ken voor de woorden van waardering, die aan het adres
van B. en W. zijn geuit en ook voor de wensen, die
t.a.v. het beleid in de toekomst zijn uitgesproken. Mis
schien was het tegenover de raad hoffelijker geweest,
zo meent spr., dit aan de beantwoordingen van de wet
houders voox'af te laten gaan.
Spr. uit intussen de hoop, dat het college ook bij
volgende begrotingsvergaderingen op een gelijke waar
dering van de dan zittende x'aad zal mogen x'ekenen.
De heer J. K. Dijkstra (weth.) kan met een heel kort
woord volstaan.
De heer Drentje heeft er aan hei'innerd, dat de
organisatie in opbouw van het voortgezet onderwijs
op het ogenblik stex'k in de belangstelling staat en het
blijkt, dat hij genoeg vertrouwen in B. en W. heeft om
te vex'wachten, dat het college de ontwikkeling op dat
gebied ook met een sterke belangstelling en nauw
lettend zal volgen en daaruit de consequentie van
scholenbouw zal tx'ekken. Dat vertrouwen hopen B. en
W. niet te beschamen.