en dat het op zichzelf aannemelijk is, dat ze op het
moment, waarop het overzicht werd verstrekt, nog
arbeidscontractanten waren. B. en W. zijn het echter
met de heer IJtsma eens, dat deze groep vrij geregeld
onder de loep moet worden genomen om te kunnen
constateren op welke wijze de rechtspositie van deze
mensen, onbewust misschien onrecht wordt aangedaan.
Dit heeft kort geleden nog gespeeld, toen door B. en W.
het besluit is genomen om uit de groep vrouwelijke
werknemers werksters, schoolschoonmaaksters en kan
toorkrachten, behoudens dan de keuring e.d., in vaste
dienst te benoemen (25 personen). Spr. noemt dit feit
alleen maar om te illustreren, dat B. en W. wel attent
zijn in de geest, zoals de heer IJtsma het wenst. Dat
gene wat hij aan het adres van de heer F. T. Dijkstra
heeft gezegd gaat eigenlijk buiten het college om, hoe
wel spr. zich persoonlijk wel in zijn bewogen betoog
volledig kan vinden.
De fractie-voorzitter van de A.R., de heer De Jong,
heeft gesproken over de huisvesting van de bejaarden.
Wat het punt: „eigen woninkjes in een complex nor
male woningen" betreft, heeft hij al het nodige kunnen
horen van de wethouder van Openbare Werken. Hij
heeft echter ook een ander punt aangesneden, n.l. de
kwestie van het bejaardentehuis. Misschien mag spr.
daarover van zijn kant ook enkele opmerkingen maken,
mede in verband met het feit, dat daarover ook in het
sectieverslag enkele vragen voorkomen, die in de
mem.v.a. zijn beantwoord. Het is de raad uiteraard
bekend, dat het college nu bezig is met het op gang-
brengen en dat is iets wat nogal wat tijd vraagt.
Voor de verwerkelijking van een verpleeghuis voor
chronisch zieken en bedlegerige bejaarden heeft de raad
tweemaal een krediet verleend, de eerste keer voor
het advies van het Bouwcentrum in Rotterdam en de
tweede keer voor de voorbereiding. Op dit moment,
nu de schetstekening klaar is, worden bepaalde be
sprekingen gevoerd met het departement, waarmee men
het eerst te maken heeft, n.l. dat van Sociale Zaken
en Volksgezondheid. In een later stadium zullen echter
besprekingen ook met andere departementen moeten
worden gevoerd. Nu deze besprekingen nog plaats
vinden in de sector van de volksgezondheid, menen B.
en W., dat het een voorzichtig beleid is, om eerst even
aan te zien, met welke snelheid deze zaak letterlijk
en figuurlijk van de grond komt, om daarna vol
doende aandacht te besteden aan het tweede stuk van
het plan, zoals de raad dat in de nota heeft kunnen
lezen, een nota, waarvan spr. meent, dat de raad de
algemene gedachte wel kan onderstrepen, afgezien van
de omvang, waarover later nog wel gesproken kan
worden. Eerst zal dus afgewacht dienen te worden,
hoe het loopt met het verpleeghuis, om daarna des te
reëler met de zaak van het bejaardentehuis voor de
dag te komen.
Wat de zaak van het bejaardentehuis betreft, meent
spr., dat de daarmee verband houdende literatuur in de
tijd, die ligt tussen het huidige moment en de tijd,
waarop het de voltooiing zal naderen, nogal wat varia
tie zal ondergaan. Hij denkt hierbij alleen al aan het
financiële aspect. En het is tegen die achtergrond, dat
men spr.'s mededeling moet verstaan, dat B. en W.,
nu zij met de zaak van het verpleeghuis bezig zijn,
voorzichtig moeten zijn wat de zaak van het bejaarden
tehuis betreft, waarbij men goed moet weten, dat de
kwestie van de verpleging van chronisch zieken en
bedlegerige bejaarden een van de allerbelangrijkste is,
m.n. in deze gemeente, omdat juist op dit punt de nood
ontzaglijk groot is.
Spr. komt dan ten slotte tot een enkel punt, dat al
even is aangeroerd door enkele van zijn voorgangers en
dat door het college zo meteen bij monde van de Voor
zitter nader uit de doeken zal worden gedaan, n.l. de
positie van Leeuwarden in het geheel van werkgelegen
heid, industrievestiging, enz. enz.
Nu heeft spr., naar de heer Mani luisterende, min
of meer de indruk gekregen, dat hij ietwat kritisch
sprak over de voorraad aanvullende werken, die aan
wezig zouden zijn, om de nu optredende werkloosheid
het hoofd te bieden. Voor zover dat kritisch betoog
voortkwam uit een bezorgdheid van hem en zijn fractie
over de werkloosheid, kan spr. die kritische toon be
grijpen. Wanneer het zo zou zijn, dat hij daarmede
eigenlijk zou willen zeggen, dat het college minder
heeft gedaan dan het zou kunnen doen, moet spr. dit
wel van de hand wijzen. Wat is n.l. het geval? Wan
neer hij zo in het jongste verleden terugkijkt, dan ge
looft hij gerust te kunnen verklaren, dat B. en W. in
de zaak van de werkgelegenheid en de werkloosheids
bestrijding steeds een zo reëel mogelijk en verantwoord
standpunt hebben ingenomen. Het college heeft immers
altijd gesteld, dat de gehele werkloosheidsbestrijding
in de eerste plaats rijkstaak en -zaak is, maar dat de
gemeente daarnaast direct en indirect als zo
danig bepaalde dingen kan doen om de werkgelegen
heid stabiel te houden of uit te breiden en de werkloos
heid te bestrijden. Tegen die achtergrond heeft de raad
ook te zien, wat B. en W. in het verleden hebben ge
daan t.a.v. het terrein, dat vroeger het plan-Greunsweg
werd genoemd en de eerste faze van het plan-Froske-
pölle. De raad weet ook, dat B. en W. destijds bijv.
het westelijk stuk rondweg gezien hebben als werk,
dat zou worden uitgevoerd als aanvullend werk, maar
toen de gemeente later in de gelegenheid werd gesteld
het als vrij werk uit te voeren, hebben zij het niet meer
als aanvullend werk-object gezien en hebben zij ook
afgezien van een bepaald voorbereidingskrediet, zodat
het als normaal werk zou kunnen worden uitgevoerd.
Nu komt het in een heel andere situatie toch nog weer
aan bod, op een manier, die en dit zal de heer Mani
zeker niet doen het college toch niet kwalijk te
nemen is.
Direct na de begrotingszitting '56, toen met name
door de fractie van de P.v.d.A. was aangedrongen op
het in voorraad hebben van aanvullende werken, zijn
van gemeentewege besprekingen gevoerd met organen,
op dit terrein werkzaam, n.l. de inspectie voor de
arbeidsvoorziening en de dienst aanvullende werken.
Er is toen o.a. ingediend het plan voor het sportterrein
in Wirdum en in een later stadium men heeft het
nu en bij vorige gelegenheden kunnen lezen de ver
zorging van de groenstroken aan de Schieringerweg
en in de buurt van de Potmarge. Nu zou het sportveld
Wirdum al eerder tot uitvoering zijn gekomen, ware
het niet, dat men door de interpellatie-Buwenga en in
antwoord daarop van regeringszijde een scheiding-
maakte tussen wat Den Haag aanduidt als z.g. goed
koop en duur werk. En dat doet men door bepaalde
normen aan te leggen. Dit is te ingewikkeld om het in
het kort uiteen te zetten. Om des tijds wille laat spr.
een uiteenzetting dus achterwege, niet omdat hij er aan
twijfelt, dat de raad het niet zou kunnen begrijpen. Men
meent, dat dan pas tot uitvoering van „duur" werk zal
kunnen worden overgegaan, als bepaalde werkloosheids
cijfers daartoe aanleiding geven. Die werkloosheids
cijfers ziet men in landelijk verband en men ziet vol
komen over het hoofd, dat de cijfers hier in het noorden
wel heel ongunstig afsteken juist bij die landelijke
cijfers. Wanneer men die scheiding niet gemaakt zou
hebben, zou het sportveld in Wirdum al eerder uitge
voerd zijn. Spr. neemt nu aan, dat deze zaak bij de
recente ontwikkeling op dit terrein spoedig haar be
slag zal krijgen, evenals de aanleg der groenstroken
aan de Schieringerweg en de Potmarge. Spr. wil er
daarnaast echter op wijzen, dat het gemeentebestuur
dus nu in de gelegenheid is, om, zij het dan niet direct
als aanvullend werk, maar toch wel als indirecte werk-
gelegenheidsverschaffing, de hoofdbaan van de Vale-
riusstraat uit te voeren, verder een bepaalde volgende
faze van het veemarktplan, de opritten van het viaduct
in de nabijheid daarvan, kademuren van het zuidelijk
industrieterrein en de aanleg van een industrieweg.
Misschien kan voorts de tweede faze van het Froske-
pólle-plan nog in een van de volgende raadsvergaderin
gen gebracht worden. Ten slotte wijst spr. op het feit,
dat het gelukt is direct na de „new look" in het ge
hele werkgelegenheidsbeleid van deze regering om, met
medewerking van de provinciale staten, binnenkort ook
te beginnen met de uitvoering van het plan voor het
industrieterrein ten zuiden van de bestaande industrie
terreinen. Daarop duidt de hoogspanning, die, zoals de
heer Van der Schaaf zeide, op het moment bij de dienst
der openbare werken heerst, om deze plannen klaar te
krijgen. B. en W. hadden gedacht, dat Leeuwarden toch
geen geld zou krijgen om ze vlot uit te voeren. Van
daar, dat de plannen, die wel al op een bepaalde ma
15
nier bestonden, nu in snel tempo klaar gemaakt moeten
worden.
Spr. hoopt op deze manier te hebben duidelijk ge
maakt, dat B. en W. bij de bestaande mogelijkheden
direct en indirect alles hebben gedaan wat zij konden,
zowel in het verleden als op dit moment.
Voorts heeft de heer Mani nog gewezen op het Werk-
gelegenheidscongres van de P.v.d.A. in Assen en op
een aantal dingen, die verband houden met extra fa
ciliteiten en het verkrijgen van een noordelijk ont
wikkelingsgebied, dus ook voor Friesland. Maar spr.
laat het gaarne aan de Voorzitter over om de gedach
ten, die daarover zeker bij B. en W. bestaan, aan de
raad mede te delen.
Spr. meent, dat hij zich hiermede gekweten heeft
van de taak om in te gaan op die punten, die, wat
zijn portefeuille betreft, uit de raad naar voren zijn
gebracht.
De Voorzitter heeft ten slotte de taak op een aantal
punten te antwoorden, die niet speciaal gerekend kun
nen worden tot het terrein van een der heren wet
houders. Spr. zal proberen dat zo goed mogelijk te
doen. Hij ontmoet dan in de eerste plaats het punt.
van de verhouding tussen raad en college van B. en W.
en hij gelooft, dat hij wel mag zeggen, dat het college
het prettig heeft gevonden, dat door verschillende heren
uitdrukkelijk is uitgesproken, dat zij die verhouding-
als een goede verhouding zagen. Nu heeft het college
in dat opzicht niet een andere' mening, maar het is voor
B. en W. toch wel prettig, om eens een enkele keer te
horen, dat hun mening in dat opzicht ook vanuit de
raad bevestigd wordt.
Desniettemin hebben enkele heren een paar wensen
uitgesproken, o.a. de wens om de stukken nog iets
spoediger te ontvangen en om ook tussentijds, dus
voordat een zeker agendapunt verschijnt, over be
paalde zaken te worden ingelicht. Nu wil spr. de raad
heel graag beloven, dat B. en W., nog meer dan in het
verleden in dat opzicht het geval was, hun best zullen
doen de raad tevreden te stellen, maar of dit in de
praktijk werkelijk heel veel verschillen zal van wat tot
dusverre de gang van zaken is geweest, moet spr. per
soonlijk toch wel betwijfelen. Want als men, zoals spr.,
nogal dicht bij het werk zit het werk, om elke drie
weken de raad een agenda voor te leggen, zoals deze
die gewoonlijk ontvangt, een agenda, die meestal elke
drie weken toch wel een of meer belangrijke punten
omvat en als men beter inzicht heeft in het vele
werk, dat daarvoor nodig is, dan een raadslid kan heb
ben, dan zou men spr.'s twijfel, die hij zopas uitsprak,
vermoedelijk wel kunnen delen. Het is natuurlijk moge
lijk, om, als een zaak één keer klaar is, deze dan niet
in de eerstvolgende raadsvergadering aan de orde stel
len, maar één of meer raadsvergaderingen over te
slaan, maar dat is dan ook een punt, waarover spr.
ook in vroegere raadsvergaderingen heeft gezegd, dat
het tempo van het werk, zoals B. en W. dat zien in
het belang van de gemeente Leeuwarden, hun in het
verleden toch gewoonlijk heeft verhinderd, het, als de
voorbereiding eenmaal klaar was, een aantal weken uit
te stellen. Het leek hun dan belangrijker om dan toch
ook van de raadsleden hoewel zij er van overtuigd
waren, dat het wel eens moeilijk voor hen was mede
werking te vragen om in dit snelle tempo met B. en W.
de zaken klaar te krijgen. Wat de zaak van de tussen
tijdse informatie betreft, daar zit ook wel een moeilijke
kant aan. Nu wil spr. niet zozeer doelen op de af
palingen van ieders taak. B. en W. hebben nu eenmaal
als taak opgekregen de voorbereiding van de zaken,
waarover de raad te beslissen heeft. Spr. wil dus
hij herhaalt het niet zozeer doelen op een gevaar
voor verwarring van ieders bevoegdheden dan wel er
op wijzen, dat juist uit het feit, dat een zaak bij het
college in voorbereiding is, toch wel een bepaalde nood
zaak voortvloeit om met informaties, zelfs aan de raad,
voorzichtig te zijn. In het stadium van voorbereiding
toch hebben B. en W. gewoonlijk te maken met de
eigenaren van grond of van huizen, met een of meer
andere gemeenten, met het provinciaal bestuur, met
alle mogelijke rijksorganen en in dat stadium is het
toch zaak, om met de gevoelens en de inzichten van de
tegenspeler om deze met die algemene naam aan te
duiden rekening te houden. Het is zelfs in deze
vergadering wel gebleken, dat in dat opzicht wel de
grootste voorzichtigheid gepast is. Of het B. en W. dus
mogelijk zal zijn om in de toekomst heel veel anders
te handelen dan zij tot dusverre hebben gedaan, waagt
spr. met alle goede wil toch te moeten betwijfelen.
Een speciaal punt t.a.v. de verhouding raad - B. en
W. is aan de orde gesteld door de heer Van der Meer.
Deze heeft nu eigenlijk met zoveel woorden gevraagd,
of het juist is, dat het college aan hoofdambtenaren
heeft opgedragen om geheimhouding tegenover raads
leden te betrachten. Spr. wil wel met zoveel woorden
aan de heer Van der Meer en daarmede ook aan de
gehele raad antwoorden, dat dit niet het geval is, maar
dat behoefde ook niet het geval te zijn, omdat de raad
zelf het algemeen ambtenarenreglement heeft vastge
steld en daarin heeft bepaald, dat ambtenaren van deze
gemeente verplicht zijn tot geheimhouding van datgene
wat ze in hun functie ervaren, dus de ambtenaar van
de gemeente Leeuwarden heeft de qualitate qua aan
vaarde geheimhouding te betrachten anders dan tegen
over zijn directe superieuren. En als spr. dit zegt, dan
bedoelt hij daarmee, dat de directe superieur van de
ambtenaar in dienst van de gemeente Leeuwarden het
college van B. en W. is en niet een bepaald raadslid.
Men kan stellen en dan stelt men dat terecht
dat de raad aan het hoofd van de gemeente Leeuwarden
staat, maar de raad is nog niet een afzonderlijk raads
lid. Een raadslid oefent zijn bevoegdheden uit in en
door de raad. Als een raadslid een bepaald standpunt
wenst ingenomen te zien door de raad, dan oefent hij
zijn functie uit in deze vergadering of in de commissies,
die door de raad zijn ingesteld, maar de bevoegdheden
van een afzonderlijk raadslid zijn buiten de kring
van de raad uitermate beperkt. En nu wil spr. van
zijn kant daarmee niet zeggen, dat een raadslid dan
nooit eens een ambtenaar om inlichtingen zou mogen
vragen, maar hij wil er wel mee zeggen, dat in dat
opzicht voor hem toch ook wel een zekere reserve op
zijn plaats is, omdat hij juist daarmee, gegeven die
bepalingen uit het ambtenarenreglement, kans loopt
om die ambtenaar in een moeilijke tweestrijd te bren
gen, n.l., dat die ambtenaar tegenover een raadslid
enerzijds de hoffelijkheid en welwillendheid wil betrach
ten om die inlichtingen te geven, maar aan de andere
kant rekening heeft te houden met zijn verplichting om
geheimhouding te betrachten, een geheimhouding, die
ook geldt niet tegenover de raad, maar wel tegenover
een raadslid.
Dit is dus een zaak, die moeilijk met een algemene
uitspraak kan worden beantwoord. Geval voor geval
moet worden bekeken, waarbij het niet alleen van de
kant van de ambtenaar zaak is goed uit te kijken, maar
waarbij met name ook bij het afzonderlijke raadslid
spr. moge het herhalen een zekere mate van reserve
toch stellig op zijn plaats is.
Wat nu het heel speciale punt betreft, waarover de
heer Van der Meer heeft gesproken, wil spr. hem graag
verzekeren, dat hij hem niets kwalijk heeft genomen
i.z. de discussie in de vergadering van 30 december.
Het leek spr. echter regelmatiger, dat de heer Van
der Meer zich indertijd had gewend tot het college,
omdat spr. de verhouding tussen de raad en het college
dat heeft hij toen ook betoogd niet ziet als één
van tegenstelling, maar van samenwerking. Gegeven
de verhouding van de raad tegenover het college en
van B. en W. tegenover het ambtenarencorps, is het,
als er een vraag rijst die ligt in het vlak van het be
wuste geval, juister, dat een raadslid zich tot B. en W.
wendt om nadere inlichtingen.
Nu achteraf wil spr. zeer kort zijn over de kwestie.
Het verwijt gold niet het feit op zichzelf van het geven
van inlichtingen aan een raadslid, maar de betreffende
hoofdambtenaar gaf toen wel rechtstreeks inlichtingen
aan een raadslid, terwijl het juist voor het college uiter
mate moeilijk was geweest voor eigen oordeelsvorming
van diezelfde functionaris de nodige gegevens te ver
krijgen en eigenlijk heeft het deze ook niet gekregen.
Achteraf bleek, dat hij achter de rug van het college om
wel kritiek op het standpunt van het college leverde, een
standpunt, dat pas na heel veel moeite was bepaald.
Spr. meent hiermede over deze zaak wel het zijne ge-