4
toen kwam men ineens met zoveel bezwaren, dat tege
moetkomen hieraan volgens B. en W. zou neerkomen
op het maken van een nieuw plan. Hoe is het mogelijk,
dat de commissie na 4 maanden ineens met deze grote
bezwaren kwam? De vraag in dezen is: Welke is de
juiste deskundige uitspraak, die van de heer Zuider-
hoek, de commissie voor het vooroverleg, het college
van G.S. of het college van B. en W. Het is toch geen
kleinigheid: door deze beslissing staat het al dan niet
bouwen van voor onze gemeente belangrijke scholen
op het spel.
Wat het verkeerstechnische bezwaar van G.S. be
treft, dit college werpt zich op als verkeersdeskundige,
maar B. en W. denken, dat hun zienswijze, wat het
verkeer betreft, de juiste is. Een werkelijk deskundige
heeft een groot aandeel gehad in het opstellen van het
plan. Waarom dan uit de weg te gaan voor het on
juiste oordeel van G.S.
Uit de vele vragen, die vanavond zijn gesteld, blijkt
wel, dat de gemeente door de beslissing van ged. sta
ten op grote kosten wordt gejaagd. Volgens spr. moet
dit college maar met bewijzen komen; zo niet, dan
draagt het alle verantwoordelijkheid voor de behoor
lijke strop, die zijn beslissing voor de gemeente be
tekent. Een dergelijk besluit zal in de toekomst de
verhouding tussen B. en W. en ged. staten scheef
trekken.
Men zegt wel, dat vertraging geld kost. maar spr.
gelooft toch, dat alle middelen moeten worden aange
wend om de beslissing van ged. staten op te heffen en
dat getracht moet worden op korte termijn tot over
eenstemming met dit college te komen.
De heer Van der Schaaf (weth.) moet, na de zes
sprekers van vanavond te hebben beluisterd, verklaren,
dat het hem goed heeft gedaan, dat allen in dezelfde
richting hebben gesproken. Spr. is het met hun eens:
deze zaak heeft een betreurenswaardige kant, maar
men kan toch zeggen, dat de raad met grote eenstem
migheid en niet zonder genoegen indertijd dit plan
heeft vastgesteld en dat hij met dezelfde eenstemmig
heid voor het plan opkomt, nu het door G.S. slechts
voor een deel is aanvaard. Van alle kanten is de teleur
stelling van B. en W. in sterke mate onderstreept. Het
college heeft deze zaak zorgvuldig overwogen en heeft
natuurlijk enige gemoedsstemmingen moeten doormaken.
Nadat B. en W. de slag hadden geïncasseerd, hebben
zij zich tot naarstig overwegen gezet en zich afge
vraagd: wat moet er nu na deze beslissing gebeuren?
Het is de raadsleden uit de hun toegezonden brief wel
duidelijk geworden, dat B. en W. gemeend hebben in de
uitspraak te moeten berusten, op grond van belangen,
die aan de zaak vastzitten. De heer Bootsma, die sprak
van gemengde gevoelens, zal hebben ervaren, dat die in
alle kringen van de raad worden gedeeld. B. en W. zijn
er ook van overtuigd, dat, wanneer in geval van meer
tijdsruimte, deze zaak voor de Kroon zou worden ge
bracht, er een zeer goede kans zou bestaan, een uit
spraak in gunstige zin voor het volledige plan te
krijgen. De kwaliteiten van het plan zijn n.l. naar hun
stellige mening zodanig, dat het het vuur van het hoger
beroep wel zou kunen verdragen en daarin bestendig
zou kunnen zijn.
Het stelt ook teleur, dat de motivering, die G.S. aan
hun beslissing hebben verbonden, niet zeer overtuigend
is. De heer Van der Veen heeft daar ook al iets van
gezegd. Men heeft een vrij vage term gebezigd, n.l.,
dat de stedebouwkundige vormgeving een tekort aan
structuur vertoont. Een uitspraak als deze is onbevre
digend en weinig overtuigend. Wanneer men in de
rechtspraktijk vele jaren heeft geprocedeerd, wordt
men door een vonnis wel eens overtuigd van de onjuist
heid van het standpunt, dat men heeft verdedigd, maar
dat is hier toch niet het geval. B. en W. menen dan
ook, dat een hoger beroep wel kans van slagen zou
hebben. Dat neemt niet weg, dat B. en W. toch tot de
aan de raad voorgelegde beslissing zijn gekomen om de
redenen, die spr. heeft uiteengezet. De heer Bootsma
heeft gezegd, dat de fractie van de P.v.d.A. akkoord
kan gaan met het voorstel van het college, als het uit
breidingsplan maar niet in zijn wezen zou worden aan
getast. Dat is ook het punt, waarop het college zich
heeft beraden. En de adviseurs van de eigen dienst èn
de heer Zuiderhoek hebben B. en W. verzekerd, dat ze
kans zien in dit plan zodanige wijzigingen aan te bren
gen, dat het naar zijn wezenlijke, naar zijn essentiële,
bestanddelen kan worden gehandhaafd en dat het niet
behoeft te worden verknoeid. Daarop afgaande, zijn
B. en W. dan ook tot hun besluit gekomen.
De heer Van der Veen heeft na een inleidend betoog
van ongeveer dezelfde strekking als dat van de heer
Bootsma de vraag toegespitst op de ambachtsschool.
Hij heeft gevraagd: Kan die ambachtsschool nu wel
worden gebouwd Spr. kan daar uiteraard niet een
volstrekt bevestigend antwoord op geven, omdat het
plan na de wijzigingen, die er in worden aangebracht,
toch weer aan G.S. moet worden voorgelegd, maar spr.
kan dit wel zeggen, dat van de zijde van de dienst van
openbare werken en de stedebouwkundige dienst naar
een oplossing wordt gezocht, die het terrein, dat voor
de ambachtsschool is aangewezen, ongerept laat, die
het niet zoekt in doorsnijdingen van dat terrein. Die
oplossing is al aangewezen; B. en W. hebben de eerste
schetsen daarvan reeds gezien, zodat zij hopen, er uit
te kunnen komen.
Dan heeft de heer Van der Veen gevraagd: zou de
termijn voor hoger beroep, die B. en W. op een jaar
schatten, niet beduidend zijn te verkorten? B. en W.
zijn van mening, dat zulks niet mogelijk zal zijn. Het
is in kwesties van procedure wel heel moeilijk om tot
een zekere snelheid te komen, zowel in procedures tus
sen burgers als in die tussen overheidslichamen. B. en
W. hebben het in hoger beroep gaan nog wel even in
hun overwegingen betrokken, maar de ervaring leert
nu eenmaal, dat dit een jaar zal kosten. Dat moet men
als uitgangspunt nemen.
De heer Kamstra heeft zijn standpunt aldus gefor
muleerd, dat van de raad een zekere zelfbeheersing
wordt gevraagd om met dit voorstel van het college
mee te gaan. Spr. gelooft, dat dit juist getypeerd is.
Men moet over iets heen, om te berusten, maar spr.
meent, dat het van wijsheid getuigt, wanneer men die
zelfoverwinning kan opbrengen. Het heeft spr. en
ook het college genoegen gedaan, dat de raad in
deze richting heeft gesproken. De heer Kamstra heeft
voorts gezegd, dat de gemeente in geval van hoger
beroep wel eens in het gelijk zou kunnen worden ge
steld. Spr. deelt die mening, zoals hij in het voorgaande
heeft laten blijken.
De hear Santema hat oer de forkearskwesje en de
oanslutingen fan de wegen üt 'e wyk op 'e Forlingde
Skrans en by it Van Miereveltplantsoen in sköging
jown, dêr't spr. net op yn hoecht to gean, omdat de
arguminten, dy't de hear Santema oanfierd hat, brükt
wurde moatte soenen, as de gemeente al yn heger birop
gean soe, en ek net, omdat B. en W. it der foar it
greatste part mei iens binne.
De heer K. de Jong heeft de wens uitgesproken, dat
uitbreidingsplannen in het vervolg zo vroegtijdig in de
raad zullen worden gebracht, dat een eventueel beroep
bij de Kroon de raad niet in tijdnood zal brengen. Spr.
gelooft wel, dat dit een juiste opmerking is. Men kan
het niet altijd zo ver krijgen, maar het college is stellig
de mening toegedaan, dat men als raad, als gemeente
bestuur, vrijer is in zijn beslissingen, wanneer men een
grotere tijdsmarge heeft. Het streven is er dan ook op
gericht, om in het vervolg met een grotere tijdsmarge
voor de boeg bij de raad te komen, als het gaat om het
vaststellen van uitbreidingsplannen.
De heer K. de Jong vraagt, hoe lang het zal duren,
voordat de gedeelten van het plan, waaraan nu goed
keuring is onthouden, er weer in kunnen worden op
genomen. Is dat een kwestie van jaren of van maanden
Er is naar gestreefd, dat het een kwestie van maanden
zal zijn. Spr. heeft al gezegd, dat de vorige week reeds
besprekingen zijn gevoerd en dat de eerste schetsen
zijn gemaakt om uit de impasse te komen, zodat het
zeer stellig de bedoeling van B. en W. is om binnen
„maanden" tot oplossingen te komen.
De heer F. T. Dijkstra heeft in zijn beschouwing ge
zegd, dat zijn vertrouwen in bepaalde instanties een
knoei heeft gekregen. Hij heeft zich de vraag gesteld,
hoe de commissie voor het vooroverleg na 4 maanden
beraad tot een advies kon komen, zoals ze dat heeft
gegeven. Hij heeft de deskundigheid van G.S. ,,im Frage"
gesteld en meer dergelijke vragen opgeworpen. Die
vragen doen zich bij iedereen voor, die zich met de
5
zaak bezighoudt en men kan daar ieder voor zich een
antwoord op zoeken. Spr. heeft verder slechts gecon
stateerd, dat ook de heer F. T. Dijkstra met het voor
stel van B. en W. akkoord wil gaan, ook al, omdat deze
beslissing haast de enige is, die te verantwoorden valt.
Een tweetal sprekers heeft gemeend nog de ge
meentelijke autonomie ter sprake te moeten brengen
en heeft de vraag opgeworpen, of de bemoeiingen van
G.S. met uitbreidingsplannen niet verder gaan dan
eigenlijk de bedoeling is geweest van de wetgever, wat
betreft de Woningwet. Dat is inderdaad een punt, dat
men gemakkelijk kan stellen. Ook naar spr.'s mening
moeten de bemoeiingen van G.S. zich meer tot hoofd
zaken beperken. Aan de andere kant is er een juris
prudentie op deze materie, die vrij ver gaande bemoei
ingen toelaat, zodat de vraag, of G.S. hier te ver en
buiten hun wettelijke bevoegdheden zijn gegaan, in dit
stadium maar onbeantwoord moet worden gelaten.
Spr. gelooft wel, hiermee de sprekers te hebben be
antwoord. Hij mag constateren, dat er in de raad ook
t.a.v. het onderhavige voorstel van B. en W. om niet in
beroep te gaan een grote mate van eenstemmigheid in
de raad heerst.
De heer Van der Veen gelooft wel, dat er een vrij
grote mate van eenstemmigheid in de raad heerst i.z. het
voorstel van B. en W., maar is toch niet zo voldaan als
de wethouder. Spr. kan zich nog niet helemaal achter
het voorstel van B. en W. stellen. Hoe het gaat met
de reeks van objecten, die op pagina 2 van de brief
van B. en W. genoemd zijn: de kweekschool, het provin
ciaal laboratorium voor de volksgezondheid, de am
bachtsschool enz., dat weet de raad nu wel, maar vallen
andere objecten hier nu nog buiten? Spr. kan het zo
gauw niet bezien. Hij herinnert zich, dat, toen het plan
hier destijds toegelicht en aangenomen is, B. en W. op
timistisch gestemd waren t.a.v. een bevredigende op
lossing, zoals men eerder ook optimistisch was geweest
i.z. overeenstemming in de commissie voor het voor
overleg. Op het ogenblik hoort spr. weer optimistische
geluiden uit de mond van de wethouder met betrekking
tot de punten, die thans nog niet goedgekeurd zijn. Men
moet er het beste van hopen; dat is spr. natuurlijk met
de wethouder eens. Verwacht deze nu in zijn optimisme,
dat de ambachtsschool niet met een jaar vertraging
wat het geval zou zijn als men in beroep zou gaan
maar bijv. met een half jaar vertraging gebouwd kan
worden Zou dan het partiële uitbreidingsplan door
G.S. zijn goedgekeurd? Of zijn die 6 maanden nog te
beperken
Spr. gelooft niet, dat er veel aanleiding is voor het
optimisme, dat B. en W. nu hebben t.a.v. goedkeuring
van het „halve" plan, evenmin als er destijds redenen
waren voor optimisme t.a.v. goedkeuring van het „hele"
plan. Na een half jaar zou kunnen blijken, dat de
nieuwe gedeelten van het plan, die wel voortreffelijk
zullen zijn, maar allicht toch niet zo goed als wat nu
is geprojecteerd (en het beste is niet goed genoeg),
niet goedgekeurd zijn geworden. Als dan tegen de be
slissing van ged. staten zal worden ingegaan, zal de
kans op een goede afloop voor de gemeente veel slechter
zijn dan nu. En dan kost het nog een half jaar tijd meer.
Voor spr. is de vraag, wat het zwaarste weegt: de
beroepstermijn laten verstrijken of het jaar, dat met
in beroep gaan gemoeid is, op de koop toe nemen. Het
gaat hier niet alleen om de ambachtsschool, het labo
ratorium voor de volksgezondheid en de rijkskweek
school, maar ook om de industrieweg; misschien zullen
daar ook nog extra kosten voor gemaakt moeten
worden.
De heer K. de Jong wil opkomen tegen de opmerking
van de heer Van, der Veen, dat de raad de laatste tijd
te optimistisch t.a.v. besluiten van G.S. zou zijn. Dat
is in het geheel niet het geval geweest. Spr. herinnert
hem er aan, dat de raad destijds juist, gezien de moge
lijkheid van niet-goedkeuring van G.S., in openbare
zitting hierover niet uitvoerig heeft gesproken. Als hij
toen zo optimistisch was geweest, als de heer Van der
Veen meent, zou voor deze beperking van meningsuiting
destijds geen reden geweest zijn. Gezien dit recente
verleden, valt het spr. mee, dat er nog zoveel door G.S.
is goedgekeurd. Hij meent, dat men over de behandeling
als zodanig niet te veel moet nakaarten en geen tijd
moet verspillen.
Spr. kan het optimisme van B. en W. delen. Hij is nu
optimistischer dan in februari j.l.
De heer Pols gaat wat de heer K. de Jong het laatst
zei, te ver. Wij moeten nu, aldus spr., niet half zacht
gaan doen en zeggen, dat we blij zijn met wat we ge
kregen hebben. Spr. vindt het jammer, dat de gemeente
nu heel grote brokken uit de hand worden geslagen.
De raad moet zichzelf niet uit de weg gaan. Spr. meent,
dat men bij hernieuwde inzending van gedeelten van
het plan bij G.S. dezelfde problemen blijft houden. Hij
voelt er veel meer voor om maar in beroep te gaan;
dan weet men waar men aan toe is.
De heer Van der Schaaf (weth.) zegt, dat hem wordt
toegefluisterd, dat indertijd in hoger beroep het pleit
i.z. het uitbreidingsplan-Wirdum door de gemeente is
gewonnen. Het is eigenlijk niet psychologisch juist om
dat nu te zeggen, want dit sterkt de heer Pols in zijn
mening, dat de gemeente toch nog in hoger beroep
moet gaan. (Gelach.)
Nu komt spr. bij hetgeen de heer Van der Veen heeft
gezegd: Zijn wij toch nog te optimistisch? Spr. heeft
niet gezegd, dat hij deze zaak in twee maanden rond
ziet komen, maar in antwoord op een vraag van de
heer K. de Jong heeft hij gesteld, dat het college het
geval binnen een aantal maanden en niet binnen een
aantal jaren moet zien op te lossen en dat het de zaak
al ter hand heeft genomen. Spr. gelooft niet, dat het
een kwestie is van jaren.
De heer Van der Veen zegt, dat hij eigenlijk geen
antwoord heeft gekregen op zijn vraag, hoe het nu
komt met de gebouwen, die niet tot stand gebracht
kunnen worden. Spr. dacht, dat de brief, die de raad
hierover heeft gekregen, op dit punt wel duidelijk was.
Het provinciaal laboratorium voor de volksgezondheid
kan thans niet worden gebouwd op de plaats, die daar
voor was bestemd. Spr. heeft daar verder niets aan toe
te voegen. De Rijkskweekschool zal wel kunnen worden
gebouwd, maar niet met de ruimte voor de uitbreiding,
die daarvoor t.z.t. is gedacht. De ambachtsschool komt
in het gedrang. Nu kijkt spr. even naar die objecten,
die wèl kunnen worden gebouwd en dat is o.a. de land
bouwschool, die zeer urgent is; het bestuur ziet zelfs
het bestaan van de school in de waagschaal gesteld.
Er kan dus ook verder gewerkt worden aan de nieuwe
gem. H.B.S. en alle gebouwen, die op de kaart een
plaats hebben gekregen, die buiten de blauwe lijn valt.
Het provinciaal laboratorium kan hier dus niet wor
den gebouwd. Een Philips-zaak kan, zoals de raad al
gemerkt heeft, met medewerking van G.S. inmiddels
wel worden gebouwd. B. en W. trachten zo van geval
tot geval hier doorheen te komen, om zoveel moge
lijk nog te doen slagen. Spr. weet niet, of de vraag nu
geacht kan worden beantwoord te zijn. (De heer Van
der Veen: Ja.)
Voorts vroeg de heer Van der Veen, of het toch nog
niet beter zou zijn om in hoger beroep te gaan. Als het
optimisme, dat de wethouder volgens hem ten toon
spreidt, overdreven zou zijn, zou het misschien niet tijd
verknoeien zijn om in hoger beroep te gaan. Spr. stelt,
dat de stukken van het plan, die goedgekeurd zijn en
ten aanzien waarvan niet wordt geappelleerd, rechts
kracht krijgen. Dat is een feit. Op de betreffende grond
kan men beginnen t.e werken en dat heeft men niet,
wanneer men in beroep gaat. Vanuit die goedgekeurde
stukken zullen zich dus de bouw en de straataanleg kun
nen ontwikkelen en dan spreekt het vanzelf, dat dat
plan zijn afronding moet krijgen, hoe dan ook. Dat
kunnen G.S. niet tegengaan. Dat kan niemand op den
duur meer tegenhouden. B. en W. stellen nu aan de raad
voor om voor de niet-goedgekeurde stukken een nieuw
uitbreidingsplan vast te stellen. En wanneer dat op
nieuw niet goedgekeurd zou worden na verloop van
zoveel maanden, dan zou daarvan in beroep kunnen
worden gegaan, maar dan heeft men gewonnen, dat
de grote stukken, die nu buiten de blauwe lijn liggen,
in elk geval rechtskracht hebben gekregen. Om die
reden dit zegt spr. in de richting van de heren Van
der Veen en Pols moet men thans niet in hoger be
roep gaan. Als men later bij eventuele niet-goedkeuring
van de stukken, die ten oosten en ten westen van het