4
meen oordeel foute verhoudingen, maar enkel en alleen
om de verhouding tussen overheidspersoneel en het
personeel in het vrije bedrijf. Dat was de kern van de
motivering.
Ten tweede zou spr. er op willen wijzen, dat de raad
nadrukkelijk met betrekking tot verhoging van de sa
larissen van de topfunctionarissen hier in Leeuwarden
heeft gesteld, dat hij het besluit, dat indertijd in de
Kamer t.a.v. de salarissen van topfunctionarissen is
gevallen, fout vindt. En nu kan spr. zich niet voor
stellen, dat, als men maar vaak genoeg een besluit
neemt, dat fout is, dit hiermee dan goed wordt. Dat
besluit blijft fout. De adviezen, die uit dat besluit vol
gen, zijn ook fout. En als men die adviezen opvolgt,
begaat men dezelfde fout.
In de derde plaats meent spr., dat de raad van
Leeuwarden enkel en alleen verantwoordelijk is voor
de besluiten, die hij zelf neemt en voor de manier
waarop hij ze neemt, maar niet voor wat andere in
stanties menen te moeten doen. En daaruit kan men
dus wel direct concluderen, welke de mening van spr.'s
fractie t.a.v. deze zaak is. Zij zal niet aan een foute
beslissing meewerken en dus niet kunnen meewerken
om terugwerkende kracht tot 1 september 1956 te geven
aan de verhoging van de salarissen der topfunctiona
rissen.
In de raadsbrief wordt gesproken over discriminatie
van de hogere ambtenaren, wanneer er niet toe zou
worden overgegaan hun salarissen met ingang van
1 september 1956 te verhogen. Zou deze discriminatie,
zo vraagt spr., niet veel sterker spreken, wanneer de
raad in deze gemeente, waarvoor hij ook alleen maar
kan beslissen, het middelbare en het lagere personeel
de verhoging van hun salarissen noodgedwongen
alleen maar kan geven met terugwerkende kracht tot
1 april 1958 en de verhoging van de salarissen der
topfunctionarissen zou doen ingaan op 1 septem
ber 1956?
Spr. komt in verband hiermee ten slotte tot de op
merking, die de heer Van der Meer maakte, n.l. of
het niet juist zou zijn, dat het besluit werd genomen
de terugwerkende kracht tot 1 september 1956 ook
voor de lagere en middelbare ambtenaren te laten gel
den. Hij gelooft, dat de heer Van der Meer dan een
heel gevaarlijke weg bewandelt, want spr. heeft wel de
indruk van hem gekregen, dat hij het een onrecht
vaardigheid en een onbillijkheid zou vinden, dat de
hogere ambtenaren de verhoging met terugwerkende
kracht tot 1 september 1956 kregen en de lagere en
middelbare ambtenaren alleen maar tot 1 april 1958
Want wat is het geval? Wanneer een dergelijk amen
dement zou worden ingediend en het voorstel plus
amendement zou worden aangenomen, dan zou de be
treffende instantie het ene deel wel en het andere deel
niet kunnen goedkeuren en dan zou de heer Van der
Meer precies niet bereiken wat hij bereiken wil.
Dit is wat spr. in eerste instantie over dit voorstel
heeft te zeggen. Hij c.s. behouden zich voor, in tweede
instantie met een amendement op deze ontwerp-ver-
ordening te komen. Zij willen echter eerst graag de
beantwoording en verdediging van het voorstel horen.
De heer Van der Veen merkt op, dat net vraagstuk
van de salarissen voor hem c.s. in het algemeen iets
anders ligt dan voor de heer Mani, voor wie het alleen
maar een kwestie van onderlinge verhoudingen is. Spr.
c.s. zouden graag zien, dat de bezoldiging in overeen
stemming was met de arbeidsprestaties, maar zij
weten, dat dit speciaal bij de ambtelijke functies moei
lijk te bereiken valt, zodat men noodgedwongen bij een
bepaalde schatting terechtkomt. Na de oorlog zijn de
rijksregelingen door nagenoeg alle gemeenten en ook
door de provincie gevolgd. Daar is op een zeker mo
ment, in september 1957, door Leeuwarden van af
geweken, waarbij het argument niet is geweest, dat de
verhoging van de salarissen der topfunctionarissen,
welker toekenning op dit moment voorgesteld wordt,
op zichzelf onredelijk was, maar dat deze verhoging
een onredelijk verschil opleverde tussen de salarissen
der lagere en middelbare en die der topfunctionarissen.
Hiermee werd een onbillijkheid, om de woorden van de
heer Van der Meer te gebruiken, tegenover laatstge
noemde ambtenaren begaan, maar, aldus deze spreker.
wij deden dat, omdat we anders nog onbillijker tegenover
de lagere en middelbare ambtenaren geweest zouden
zijn. Spr. gelooft, dat die redenering fout is, juist door
het koppelen van de ene daad aan de andere. Een
begane onbillijkheid blijft een onbillijkheid, ook al be
gaat men die, om een andere onbillijkheid te voor
komen. Het een kan het ander nooit goed maken. Men
moet de eerste onbillijkheid als zodanig blijven be
titelen. Spr. herhaalt, dat men de verhoging op zichzelf
niet onbillijk vindt. Deze aanvaardt men nu wel. Het
gaat alleen over de datum van ingang.
Het voorstel van de heer Van der Meer is deze
neme het spr. niet kwalijk vrij dwaas, maar, als het
kans van slagen zou hebben (wat het natuurlijk niet
heeft), zouden er heel weinig bezwaren tegen zijn.
Het gaat er dus niet om, dat men vindt, dat de
salarissen van de topfunctionarissen te hoog worden,
maar wel om het feit, dat bepaalde raadsleden het voor
stel tot verhoging van deze salarissen willen koppelen
aan een ander voorstel. Dezen willen nu bewust een
onbillijkheid aan de ene kant begaan, omdat naar hun
inzicht een onbillijkheid aan de andere kant blijft be
staan. En dat vindt spr. fout. Hij gelooft, dat men,
door het voorstel tot verhoging van de salarissen der
topfunctionarissen niet aan te nemen, een inconsequen
tie zou begaan, omdat sinds de oorlog steeds de rijks
regeling is gevolgd. Het centraal G.O. is er aan te pas
gekomen en er is voldoende aan gedokterd, totdat men
er mee akkoord kon gaan. Het systeem op zichzelf is
spr.'s systeem niet en hij blijft er ook buiten, of de
honorering te hoog of te laag is voor de betreffende
functionarissen. Maar wanneer de raad zou afwijken
van het voorstel van B. en W., dan zou dat Leeuwarden
eigenlijk in een uitzonderingspositie plaatsen en daar
mee ook deze topfunctionarissen. Dat is op zich zelf
niet juist. De heer Mani heeft over discriminatie ge
sproken; dit nu is een typisch voorbeeld van discri
minatie, dat door betrokkenen zelf als zodanig gevoeld
moet worden.
In de raadsbrief ziet spr. een opsomming van de
topfunctionarissen, voor wie de raad afgeweken is van
de koppeling van de lagere aan de hogere functies.
Spr. behoeft ze dus niet te noemen. Hij moge er op
wijzen, dat men niet het argument kan gebruiken, dat
de honorering van de topfunctionarissen voldoende
was. Ook na de beslissing van september 1957 is men
hier herhaalde malen ervan afgeweken voor nieuw te
benoemen functionarissen. Men heeft weliswaar niet een
andere honorering kunnen toepassen, maar men heeft,
als spr. zich niet sterk vergist, de moeilijkheden, die
zijn ontstaan, toch moeten oplossen door over te gaan
tot extra verhogingen. De kosten van deze maatregelen
zullen waarschijnlijk geen rol spelen, omdat ze geheel
of voor het grootste gedeelte toch uit Den Haag terug
komen. Hier kan dus alleen spelen wat men met een
dik woord „principe" noemt. Maar het principe gaat
hier niet op en doorvoering er van is niet billijk. Het
enige wat de raad doet is, dat hij de betrokken amb
tenaren laat voelen, dat hij de voorgestelde regeling
niet voor wat hun betreft, maar voor de andere groepen
onbillijk vindt. Dit mag echter, zo meent spr., voor de
raad geen reden zijn om deze mensen te onthouden wat
hij op zichzelf redelijk acht. Dit is een beslissing, die
spr.'s fractie niet zal nemen. Spr. is blij, dat zij vol
komen eenstemmig in haar oordeel is. Zij zal van harte
het voorstel van B. en W. steunen.
De heer Wiersma constateert, dat er door sprekers
voor hem reeds op is gewezen, dat het thans aan de
orde zijnde voorstel althans een gedeelte daarvan
strijdig is met een beslissing, die de raad op 13 sep
tember 1957 heeft genomen en nog wel met een zeer
grote meerderheid. Dat is voor B. en W. trouwens ook
geen nieuws; het is hun wel degelijk bekend. Vandaar,
dat zij beginnen met een motivering, die zij eigenlijk
overnemen van het G.O., waarbij o.a. aldus wordt ge
redeneerd: Het G.O. verwierp aanvankelijk het voor
stel tot verhoging van de salarissen van de topfunc
tionarissen, omdat voor een verhoging voor de lagere
groepen geen zekerheid bestond. Spr. geeft toe hij
heeft dat zelf meegemaakt dat dit laatste mede van
invloed is geweest op de beslissing van het gemeentelijk
G.O. Dus afgezien hiervan was men toch ook niet zo
5
enthousiast in het G.O. over de betreffende voorstellen.
Daar komt nog iets bij. Men zat toen nog midden in
de aanpassingsmaatregelen van de regering in verband
met de bestedingsbeperking. Het Nederlandse volk, zo
werd verkondigd en dat was misschien juist
had op een te royale voet geleefd, maar het was hard
voor de mensen met een weekloon van f 55,a f 60,
om dat te horen. En temidden van deze aanpassings
beweging werd het voorstel omtrent een niet onbe
langrijke verhoging van de topsalarissen ingediend.
Voor het lagere en het middelbare personeel behoefde,
naar de mening van de regering, niets te gebeuren.
Deze mensen mochten zich blijkbaar alleen oefenen in
de bestedingsbeperking. Dat was toen de loon- en
salarispolitiek, niet van het college het college treft
in dezen geen verwijt van de regering. Daar is
trouwens ook al door vorige sprekers op gewezen. In
de Staten-Generaal zijn bezwaren tegen deze loon- en
salaris-politiek geuit en ook in de grote Nederlandse
pers bestond er nu juist niet zo heel veel sympathie
voor. Dit mocht echter niet baten, want er werd een
meerderheid voor gevonden in de Staten-Generaal, hoe
wel niet een zeer enthousiaste meerderheid, wat niet te
verwonderen valt, wanneer men weet, dat bij Oorlog
en Marine toch tal van huisvaders met f 55,f 60,
en f 65,per week naar huis gaan. Daar zijn de loon-
groepen 1 en 2 nog wel degelijk in tact en spr. prijst
zich gelukkig, dat het hier, zij het voetje voor voetje
en stap^ voor stap, zo ver is gekomen, dat de loon
schalen 1 en 2 praktisch geen betekenis meer hebben.
Deze gelden echter voor het rijkspersoneel nog wel
degelijk. De lagere organen werden beleefd uitge
nodigd om maar te volgen. Meerdere gemeenten, waar
onder ook Leeuwarden, wensten een dergelijke, toch
eigenlijk onverantwoorde, loonpolitiek niet te volgen.
Het verdere verloop is bekend.
Thans staat de raad voor het onderhavige voorstel
van B. en W. De meerderheid van het college wijst op
het steeds volgen van de rijksmaatregelen met betrek
king tot de bezoldiging enz. van het gemeentepersoneel.
Daar is spr. het mee eens, maar hij vraagt zich toch
af, of dat de gemeente er toe dwingt om die thans ook
te volgen t.a.v. een loon- en salarispolitiek, zoals spr.
die zopas heeft getekend en die haar toch eigenlijk
door de regering wordt opgedrongen.
De situatie is thans aldus, dat wordt voorgesteld de
topsalarissen niet onbelangrijk te verhogen met terug
werkende kracht tot 1 september 1956, maar het lagere
personeel slechts een verhoging van 3 en het middel
bare personeel een vrij onbelangrijke verhoging te geven
en pas met ingang van 1 april 1958. En dan te weten,
dat deze laatste beide maatregelen nog zo ongeveer
zijn afgedwongen door de vertegenwoordigers van de
bonafide personeelsorganisaties. Er bestond daar is
ook al op gewezen door andere sprekers bij het rijks
personeel tot nu toe altijd een zekere verhouding tussen
de verschillende groepen en het zou mogelijk zijn, dat
die door invoering van deze maatregelen op het ogen
blik radicaal wordt verbroken. Spr. durft voor zich
persoonlijk een dergelijke, eigenlijk onsociale en z.i.
onrechtvaardige, loon- en salarispolitiek niet meer te
volgen. Wat dan? Nu rijzen er moeilijkheden; daar is
ook reeds door vorige sprekers op gewezen. Spr. wil
wel zeggen, dat hij er niet aan denkt om mee te gaan
met de meerderheid van het college met betrekking
tot de datum van 1 september 1956 voor de salarissen
der topfunctionarissen. Het spijt hem voor hen. Voor
zover hem bekend, zijn onder hen prima hoofdamb
tenaren en bedrijfsleiders. Er heerst echter bij de men
sen, die f 55,f 60,en f 65,per week verdienen,
vrij permanent een noodtoestand. Dat kan geluk
kig nog niet gezegd worden van de topfunctionaris
sen. Spr. kan en mag voor deze gehele gang van zaken
geen verantwoordelijkheid dragen. Hij zou echter de
mensen in de lagere loongroepen hun 3 verhoging
en verder de middelbare ambtenaren de onbelangrijke
verhoging - - zij immers hebben de verhogingen zo
nodig niet willen onthouden. Een en ander brengt
hem zo ongeveer in een gewetensconflict. Misschien
dat de bespreking in de raad hem nog kan helpen bij
de bepaling van zijn standpunt, voor zover hij dat nog
niet bepaald heeft. Spr. gevoelt wel voor het voorstel
of amendement, dat door de heer Mani is aangekondigd
en ook wel voor het idee, dat deze aan de hand deed
om het voorstel van B. en W. in drie delen te splitsen.
De heer Ras moet mèt de heer Van der Veen bezwaar
maken tegen de koppeling, volgens de gedachtengang
van vorige sprekers, van de topsalarissen aan de
inkomens van het lagere en middelbare personeel. De
heer Wiersma heeft het woord „onrechtvaardig" in de
mond genomen. Spr. heeft dat bij een andere gelegen
heid t.a.v. deze zaak ook gedaan. Hij wil graag zeggen,
dat de wijze, waarop in de gedachtengang van deze
heren de verhoging van de topsalarissen gekoppeld
wordt aan die van de lagere, veeleer naar onrecht
vaardigheid riekt. Men moet deze zaak niet anno 1958
zien, maar tegen de achtergrond van het centraal over
leg in de afgelopen jaren. Als spr. achtereenvolgens
de stand van de topsalarissen van 1945 vergelijkt met
die van 1957 en tevens die van de lagere en middelbare
salarissen van die jaren, dan vindt hij voor de top
salarissen een relatieve achterstand. (De heer Wiersma:
Dat is logisch!). De lagere en middelbare salarissen
hebben meer verhogingen ondergaan en als gevolg
daarvan moest het rijk in 1957 wel tot een verhoging
van de topsalarissen komen. Alleen al op grond hier
van meent spr., dat de koppeling van de verhoging van
de topsalarissen aan die van de lagere en middelbare
op dit moment onjuist is. Sinds 1945 is de verhoging
steeds in onderlinge onafhankelijkheid geschied. En
spr. meent, dat dit ook thans, in 1958, nu weer een
verhoging aan de orde is, zal moeten gebeuren. Hier
is ook het woord „denivellering" gevallen. Spr. meent,
dat de voorgestelde verhoging van de topsalarissen niet
die denivellering brengt, die velen er van zullen ver
wachten. Ze is niet zo rigoureus, als sommigen zouden
willen. Spr. vindt het echter wel rechtvaardig aan deze
verhoging mee te werken. Dat wil in het geheel niet
zeggen, dat hij c.s., om met de heer Mani te spreken,
„wild-enthousiast" zijn t.a.v. de verhoging van de sa
larissen van het lagere personeel. Hij meent, dat de
zeer kleine verhogingen van de salarissen van deze
groepen eigenlijk zijn onder te brengen onder het
hoofdstuk „onrechtvaardige verhogingen".
Spr. vindt, in tegenstelling tot andere sprekers hij
herhaalt het dat juist het uitspelen van een on
billijkheid (om met de heer Van der Meer te spreken)
t.a.v. de ene groep tegen een onbillijkheid t.a.v. de
andere groep, om de ene groep de dupe te laten worden
van de andere groep, onrechtvaardig is.
De heer Schootstra zou ook graag aan dit onderwerp
enkele woorden willen wijden.
Hij wil even releveren, hoe deze regelingen tot stand
komen. Er is overleg, zowel landelijk als plaatselijk.
Uiteindelijk komen deze algemene salarisregelingen bij
het rijk tot stand na hoor en wederhoor en daarna
worden ze door provincies en gemeenten gevolgd. Zo
is ook deze regeling ontstaan. Door de provincie Fries
land is ze reeds overgenomen dit feit heeft spr. in
deze beschouwingen te veel gemist en nu gaat het
om de stad Leeuwarden. We moeten aldus spr.
alle mogelijke gevoeligheden aan de kant zetten ten
opzichte van de lagere en middelbare groepen van het
gemeentepersoneel. Ook spr. had graag gezien, dat zij
meer hadden kunnen krijgen, maar na veel moeite is
ten slotte de in het raadsvoorstel opgenomen regeling
uit de bus gekomen.
Tot nu toe heeft de raad altijd deze algemene sala
risregeling gevolgd. Het is te begrijpen, dat men zich
persoonlijk of als fractie min of meer gevoelig in de
wielen gereden voelt bij deze regeling, omdat ze niet
zó is, als men graag had gezien.
Spr. meent, dat de raad het belang van onze stad
Leeuwarden op de voorgrond moet stellen. Hij zou het
een aanfluiting achten voor Leeuwarden, als hoofdstad
van onze geliefde provincie, als ze met haar salaris
regelingen achter zou staan bij het allergrootste deel
van de andere gemeenten van ons land, welke deze zaak
ook aangaat. Dat moet zeer beslist niet. Voor de
lagere en middelbare ambtenaren kunnen wij, aldus
spr., niets meer doen, maar voor die regeling zijn wij
ook niet verantwoordelijk, maar de raad is er wèl ver
antwoordelijk voor, als een groep ambtenaren uit Leeu
warden, wat beloning betreft, achter zou komen te