6 staan bij de overeenkomstige groep ambtenaren in andere gemeenten. De plaats, die Leeuwarden inneemt, veroorlooft dit niet, ook al mag men dan persoonlijk bezwaar hebben tegen de gehele regeling als zodanig. Spr. gaat mee met de meerderheid van B. en W. Hij heeft dit naar voren willen brengen, om de raad niet in het ongewisse te laten over zijn mening. De heer W. M. de Jong wil graag een kleine vraag stellen van technische aard. Bij het nog eens doorzien van de stukken vlak voor de vergadering viel het spr. op, dat in ontwerp-besluit no. 8202c dat is dan de wijziging van de Bezoldigingsverordening 1948 wat be treft de topfunctionarissen bijlage A van de Bezol digingsverordening 1948 wordt gewijzigd. Deze veror dening vindt spr. in Gemeenteblad 1956, no. 20. Dit zijn nog de oude bedragen, als spr. het zo mag noemen. Later is er geweest de wijziging die voorkomt in Ge meenteblad 1957, no. 13: B. en W. doen te weten: sub I, dat door de raad de Herzièningsverordening 1957 wordt vastgesteld, en sub II en dat is het puntje, waar spr. even mee zit; het spijt hem, dat hij dit technische geval niet heeft kunnen voorbereiden, maar hij wil het toch niet overslaan doen B. en W. te weten, „dat ten gevolge van de sub I bedoelde verordening (dat is dan die wijzigingsverordening) de bijlagen A en B van de Bezoldigingsverordening 1948 luiden als volgt:". Als dat nu letterlijk juist is, dan moet spr. uit deze mededeling afleiden, dat de oorspronkelijke Be zoldigingsverordening is gewijzigd. Nu is het dus de vraag, of dit helemaal safe is. De raad gaat nu be dragen bij deze verordening vaststellen - er wordt althans een voorstel daartoe gedaan en bedragen noemen, die corresponderen met die uit bijlage A en, zoals spr. zopas heeft gezegd, twijfelt hij er aan, of die bijlage niet geacht moet worden te zijn gewijzigd door een tweede verordening. Dat was dus even een technisch vraagje. Verder zou spr. willen vragen, of het college niet alsnog aanleiding kan vinden om zijn mening te geven over de suggestie van de ambtenarenorganisaties. Er wordt iets gezegd over het eerder laten ingaan van de verhoging, die nu pas aan het einde van de salaris schaal plaats vindt voor bepaalde rangen, zoals adjunct commies A. Daar staat niets van in de raadsbrief. Misschien willen B. en W. daar even op antwoorden. Spr. wil niet te ver meer ingaan op de zaak zelf. De voorzitter van zijn fractie heeft al doen weten, welk spectrum van meningen er in de fractie is. De heren Wiersma en Schootstra hebben hun meningen al weer gegeven en spr.'s mening vormt nog een andere va riatie, die hij, zo nodig, in tweede instantie nog kan toelichten. De heer Van der Veen heeft de kwestie van de ver hoging van de salarissen der topfunctionarissen bij het rijk een beetje te simplistisch voorgesteld. Hij heeft gezegd, dat een ieder in de raad het billijk vond, dat de topsalarissen werden verhoogd. Het ligt echter his torisch iets anders. Spr. zal in het kort even releveren hoe deze zaak is ontstaan. De oorsprong was dat is ook de heer Van der Veen niet onbekend dat enkele bepaalde salarissen (de naam topsalarissen was in dit verband nog niet uitgevonden) beslist te laag waren. Men had gedacht aan geneesheren-direc teuren van niet-bijzondere, dus van rijksinrichtingen, enkele economen en enkele zeer speciale gevallen. De salarissen voor genoemde functies moesten naar alge meen oordeel worden verhoogd. Het is z.i. beslist niet zo, dat men een streep kan zetten bij een bepaalde rang. waarbij de verhoging zou moeten beginnen. Spr. zal niet herhalen wat andere sprekers hebben gezegd, maar hij kan niet nalaten er op te wijzen, dat het hier een bijzonder vergroeid geval betreft. Deze zaak had nooit moeten worden getracteerd op de wijze, zoals dat is geschied, en kan nooit meer helemaal goed gemaakt worden. De heer Ras heeft, zo gelooft spr., niet een juist standpunt ingenomen, toen hij zei, dat sinds de oorlog de salarissen bij het rijk en verdere overheidsinstellin gen telkens onafhankelijk van elkaar werden vastge steld. Spr. meent, dat juist het omgekeerde het geval is geweest en wel in zeer, zeer sterke mate. Daarop is, toen indertijd de nivellering ietwat in de mode was, aanvankelijk een kleine inbreuk gemaakt, maar daar tegen hebben de hogere en middelbare ambtenaren zich toen verzet c n betoogd, dat men de onderlinge afhanke lijkheid van de salarissen, die men steeds had gekend, weer terug moest hebben. Spr. gelooft, dat dat betoog kwam van ambtenaren, die zich door de nivellering minder prettig voelden. Hij moge er, om misverstand te voorkomen, bij zeggen, dat hij geen voorstander is geweest van die nivellering, althans niet in de mate, zoals toen in de mode was. Spr. is het hij herhaalt het echter bepaald oneens met de heer Ras, als hij stelt, dat de salarissen telkens incidenteel zijn vastgesteld. Zo is het zeer be slist niet. De heer Stobbe zou slechts in herhalingen moeten treden en zal daarom niet veel te zeggen hebben. Op één ding wil hij echter toch wijzen. Toen de regering besloot de topsalarissen te verhogen, ontbraken de gelden om ook de salarissen van de lagere loontrekken- den te verhogen. Met dit besluit is, althans naar spr.'s mening, de kat voorgoed in de gordijnen terecht ge komen. De raad zit vanavond weer met dit geval. Er is gezegd, dat er onbillijkheden geschapen en onbillijk heden opgeheven zullen worden, maar daar komt men er niet mee uit. Ook in het laatste contract, dat in Nederland afgesloten is, komen onbillijkheden in veel voud voor. Dat zal men nooit kunnen voorkomen. En nu zal deze eenmaal gemaakte fout de raad vanavond voor het probleem stellen: Zullen wij die weg inslaan of zullen wij blijven op de weg, die de raad verleden jaar eenmaal is ingeslagen, toen hij besloot de topsa larissen niet te verhogen? Toen kon voor het mindere personeel niets worden gedaan; nu maakt de regering het mogelijk door te zeggen: vanaf die en die datum kunnen provinciale- en gemeentebesturen voor het la gere personeel iets doen, maar zij heeft daaraan vast gekoppeld de wens, voor zover nog niet vervuld, dat die besturen de hogere ambtenaren niet zullen verge ten. Dat zou men tot op zekere hoogte billijk kunnen vinden, maar spr. is en blijft van mening, dat het besluit van de raad van september 1957 goed was in zichzelf en daarom is hij niet voornemens om van dat besluit en die weg terug te keren. Spr. zal dus niet kunnen meegaan met het meerderheidsvoorstel om de topsalarissen te verhogen met ingang van 1 september 1956 en die voor het lagere personeel met ingang van 1 april 1958. Dat zal hij onder geen enkel beding doen. De hear Santenia mient, dat de rie, doe't hy yn sep- timber 1957 it bislüt nommen hie de topsalarissen net to forheegjen, fan tinken wêze koe, tonearsten dizze saek net wer yn syn formidden to krijen. En doe't it riedsbrief oer dizze matery sprekker ünder de eagen kaem, koe hy net neilitte to suchtsjen, dat it dan nou dochs wer sa fier wie. Spr. hat by de iepenbiere bi- sprekking yn septimber 1957 net sein, hoe't hy oer de saek tocht. Hy hat allinnich syn stim ütbrocht mei de riedsleden, dy't op ien nei allegearre tsjin it ütstel fan B. en W. stimden. Nou wurdt de rie dus op 'e nij wer foar de saek set en hat men hjir in hiele staelkaert fan mieningen heard. Der is probearre om noch goed to praten hwat men de foarige kear oars sein hat. En nou is it mar de fraech, oft eltsenien persoanlik de stap dwaen kin. Ien fan de sprekkers spr. leaut, dat it de hear Wiersma wie hat niis sein, dat men dizze bislissing sjen kin as in gewissekwesje en spr. kin it net helpe, dat hy it ek sa sjocht. It is in gewissekwesje. Men hat hjir üt to meitsjen, oft men de ütstelde maetregel binlikje kin. As men seit, dat hjir it ünrjocht oan de oarder is, dan soe men dat biwize kinne üt de forhaldingen, dy't tusken de ünderskiedene salarisgroepen bisteane. Spr. leaut yndied, dat dy forhaldingen in feit binne. De salarissen fan de topfunksionarissen binne forhege. En lyk as spr. syn fraksjegenoat de hear Stobbe sa krekt al sein hat doe't der dan al jild wie foar de topfunksionarissen, wie der bipaeld gjin jild foar de middelbere en legere klassen. En doe is der sein: Wy sille sjen, hwat wy noch foar dizze groepen dwaen kinne. Mar dêrnei is de bistegingsbiheining kommen en is dus de hiele saek ütsteld. Nou is it sa: As men wrychtich lyk as B. en W. yn in ünderdiel fan dit 7 ütstel eigentlik wolle de topsalarissen forheegje soe, dan soenen de bitreffende funksionarissen sa'n stik jild ta krije, dat binammen de legeren der tiden en tiden mei ta kinne soenen om to foarsjen yn har needsaeklik libbensünderhald. Spr. freget him öf: Lizze de forhal dingen hjir skean of sljocht? En dit rekket syn gefoel fan rjochtfeardichheit. Dit wie spr. syn miening en hy wachtet mei bilang- stelling öf, hwat fan de tafel fan B. en W. sein wurde sil. Mar hy is op dit stuit fan miening, dat hy oan dit ütstel, alteast it léste ünderdiel, syn stim yn gjin gefal jaen kin, op groun fan syn gewisse. De heer Becherer zou n.a.v. hetgeen door de heür Van der Veen is opgemerkt over het steeds volgen van de rijksregeling er even op willen wijzen, dat de raad van Leeuwarden in tegenstelling tot vele andere ge meenteraden en ook provinciale besturen reeds eerder is afgeweken van door het rijk voorgestelde salaris regelingen, n.l. ter zake van het tijdstip van de in voering van de 6 verhoging en spr. meent zich te herinneren, dat men er over het algemeen zeer ver heugd over was. Spr. wilde dit even zeggen, om te voorkomen, dat genoemde foutieve opmerking verder zal doordringen en zal worden herhaald tijdens de besprekingen hier in de raad. Het is dus niet noodzakelijk, dat de raad steeds vast houdt aan de rijksregeling. De heer Pols heeft met zeer veel belangstelling en af en toe ook wel eens met verwondering de verschillende sprekers beluisterd, want er is gesproken over ge wetensconflicten, onrecht en zelfs was er sprake van „de kat in de gordijnen". Maar er is één probleem, waarover spr. vanavond niet gehoord heeft en dat is het probleem van de topfunctionarissen zelf. Spr. wil wel eerlijk zeggen, dat, als in een bedrijf gesproken was over topfunctionarissen, zoals dat vanavond hier is gebeurd, er over enkele weken geen goede topfunc tionaris meer over was en men met de „kneusjes" zou blijven zitten. Het zou dan zeker niet eenvoudig zijn hier weer bekwame mensen naar toe te krijgen. Bij de laatste benoeming van een topfunctionaris was wel ter dege te bemerken, dat het moeilijk is, hier zo iemand te krijgen. Het is wel degelijk een teken aan de wand. Men moet hier de goede mensen hebben, want als de bedrijven met „kneusjes" zitten, kost het nog veel meer dan datgene wat hier aan verhogingen wordt voorge steld. Spr. weet, dat de salariëring van deze functiona rissen behoorlijk grote bedragen vergt, maar deze men sen, onder wie vele academisch gevormden zijn, zullen ten enenmale moeten verdienen wat anderen met een zelfde ontwikkeling elders ook ontvangen. De heer Vellenga noemt het erg moeilijk om precies een lijn te vinden om een zo duidelijk mogelijke rede nering te volgen bij de veelheid van zaken, die van avond aan de orde zijn geweest. Daarom doet spr. mis schien goed, om in de eerste plaats aan het adres van de heer W. M. de Jong te zeggen, dat het college zich en nu spreekt hij dus even namens het college, als wethouder van personeelszaken nog niet heeft be raden over de enkele, door de heer De Jong bedoelde, dingen, die zo in het G.O. naar voren zijn gekomen, en die een bepaalde categorie van ambtenaren betref fen. Het is spr. in de tweede plaats zo op het moment ook niet mogelijk om precies na te gaan, of een be paalde wijziging al of niet heeft plaats gehad of nu alsnog wordt aangebracht. Misschien dat B. en W. dat zo meteen kunnen uitzoeken en dat de raad dat verder vol vertrouwen aan het college wil overlaten. Wat spr. verder gaat zeggen, is dus het standpunt van één lid van het college, zoals dat ook in de raads brief is aangegeven i.z. de materie, die de raad op dit moment bezighoudt. Er bestaat dus een verschil van mening in de boezem van het college over deze zaak, niet over de lagere en ook niet over de middelbare ambtenaren en zelfs niet eens over de invoering van de verhoging der topsalarissen, maar wel over de datum, waarop al deze maatregelen moeten ingaan. Het is dus zo, dat de andere leden van het college met twee data willen werken, die spr. niet nader behoeft aan te geven. Wel zou hij in het kort iets over de historie sinds september 1957 willen zeggen, wat hij heel in het kort zal doen, omdat deze voor een deel bekend is en ook al aan de orde is geweest. De raad van Leeuwarden heeft in september 1957 de verhoging van de topsalarissen voor deze gemeente afgewezen, grotendeels om twee redenen, ten eerste, omdat men de argumentatie verwierp, die gegolden had, toen men deze regeling invoerde bij het rijk, en een tweede reden was, dat in hetzelfde schrijven, waar in de Minister van Binnenlandse Zaken enz. aan de gemeenten vraagt om deze salarisverhoging voor de categorie der topfunctionarissen in te voeren, deze met zoveel woorden verbood om iets te doen voor de lagere en middelbare ambtenaren. Ook al even te voren, maar met name nadat de raad van Leeuwarden de verhoging der topsalarissen had afgewezen, heeft een groot aan tal provincies en een groot aantal gemeenten prak tisch haast alle deze verhoging wèl ingevoerd. Hoewel op dat moment beide argumenten nog bleven gelden, meenden deze provincies en gemeenten om feite lijke, praktische redenen dit te moeten doen. Men aan vaardde dus de argumentatie nog niet en men wist, dat op dat moment ook nog niets voor de andere cate gorieën ambtenaren kon worden gedaan. Nadien is, ook met name in de gemeente Leeuwar den, wel iets veranderd. In de eerste plaats is nu wèl „iets" gedaan voor de lagere en middelbare ambtena ren, maar dat is een zaak van overleg, waarvoor nöch deze raad nöch dit college enige verantwoordelijkheid draagt, kan dragen en waarschijnlijk zou willen dragen. Men kan dus stellen, dat er „iets" is gedaan voor die categorie van mensen, waarvoor iets gedaan kon en mocht worden. In de tweede plaats is de raad er min of meer stilzwijgend mee akkoord gegaan, dat het hoofd van dienst, van wie men wist, dat hij t.z.t. in aan merking zou komen voor een hoger salaris dan op dat moment in Leeuwarden gold (het zou pas op 1 juni 1958 in concreto gelden), dat al direct zou ontvangen. Dat bracht met zich mee, dat persoonlijke toelagen voor andere hoofden van dienst doch niet voor 1 juni 1958 - zouden moeten worden gegeven. Deze situatie heeft het vorige jaar even bestaan voor nog een an dere functionaris, maar deze heeft inmiddels een functie gekregen, waardoor hij in een hogere rang viel. Deze op zichzelf abnormale situatie kon worden beëindigd, zodat men, in het algemeen redenerend, kan zeggen, dat vóór 1 juni 1958 in Leeuwarden noch door recht streekse plaatsing in een bepaalde rang, noch door het verlenen van persoonlijke toelagen de z.g. topsalarissen of wat daaraan ongeveer gelijk is, werden betaald. Spr. zegt dit met name nog even, omdat in die richting enige vragen zijn gesteld. Deze situatie zou dus ver anderen na 1 juni 1958 en er is dus wel iets gedaan voor de lagere en middelbare ambtenaren, zodat spr. zich kan voorstellen, dat deze raad en dat geldt ook voor spr. persoonlijk kan zeggen: „Nu is het erg moeilijk om op dit moment nog de verhoging van de topsalarissen te keren. Wij blijven de argumentatie verwerpelijk achten, wij zouden ze waarschijnlijk uit onszelf ook niet hebben ingevoerd", maar de koppeling die is toch een feit, of men die toejuicht of niet (daar blijft spr. helemaal buiten); destijds is door de toen aanwezige raadsleden de verhoging van de top salarissen ook gekoppeld aan die van de lagere en middelbare ambtenaren alleen al kan er dus voor pleiten, nu de vex'hoging der topsalarissen voor Leeu warden in te voeren. Het ging dus aanvankelijk alleen om de zaak der topsalarissen, maar die werden gekoppeld aan de zaak van de andere salarissen. Nadien zijn de veranderingen gekomen waarover spr. het had. Het grote verschil van mening is dus nu de datum. Daar komt het eigen lijk op neer. Hoewel spr. dus begrip kan hebben voor de cri de coeur van enkelen in deze raad, die zeggen: Ondanks alles wat gezegd is en misschien ondanks datgene, wat de wethouder nu heeft opgemerkt, blijft voor mij de zaak van de topsalarissen onverteerbaar. Dat zijn enkelen geweest. Er zijn ook anderen, die menen, dat men hier de grootste onbillijkheid bedrijft en onrecht doet. Zij menen, dat er toch iets voor te

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1958 | | pagina 4