12 harte, omdat het de zaak tenminste nog een beetje minder erg maakt. De moeilijkheid hierbij is, dat hij het G.O. graag wil volgen, dat zich op het voor zijn besef loyale standpunt heeft gesteld: Vooruit dan maar, mits alle salarisverbeteringen met ingang van dezelf de datum plaats hebben. In ieder geval is spr. voor het amendement van de heren Mani en Bootsma. Spr. wil niet al te polemisch meer ingaan op de woorden der andere sprekers. Hij wil dit ten slotte nog zeggen. Wat hem betreft, dient iedere: lagere, hogere en middelbare, ambtenaar in Leeuwarden er op te rekenen, dat spr. nooit akkoord gaat met een voorstel, dat op de wijze als hier is geschied is tot stand gekomen, in het algemeen gezegd dus, met een voorstel, dat een dergelijk automatisch meegaan van de raad zou vergen, dat het kennelijk het sanctioneren, het onderstrepen van een gemaakte fout is. Daar moet niemand in de gemeente Leeuwarden op rekenen. Het is nu zo gelopen, dat tal van gemeen ten wel mee hebben gedaan; begrijpelijk en psycho logisch slechts verklaarbaar, omdat men verwachtingen heeft gekoesterd. Spr. gelooft echter, dat het meedoen van anderen niet in de eerste plaat een rol mag spelen; hij meent, dat de raad een besluit moet nemen, dat juist is, nadat alle andere besluiten elders onjuist zijn ge weest. De heer Van der Veen zou nog een enkele opmerking willen maken. Hij zal niet de wethouder van personeels zaken volgen, waar deze gewezen heeft op de ge beurtenissen in Frankrijk; dan raken wij, aldus spr., al te ver van huis. Hij spreekt alleen de hoop uit, dat de wethouder de verdere gebeurtenissen nauwlettend zal volgen en daar de nodige lering uit zal trekken. De Voorzitter heeft het voorstel van het college voortreffelijk verdedigd en hij kan zich haast niet voor stellen, dat de sprekers, die het niet met het voorstel van B. en W. eens waren, daar niet meer door over tuigd zijn geraakt. Spr. is eigenlijk een beetje verbaasd over de heer W. M. de Jong, die de gevolgen, die de voorgestelde maatregel voor bepaalde ambtenaren heeft, secundair acht en primair het nemen van een goed besluit door de rijksoverheid, waar de raad niets mee te maken heeft en niets aan kan doen, terwijl de heer De Jong er altijd vóór is, dat de belangen van de ambtenaren van de eigen gemeente goed worden behartigd. De heer Mani heeft gezegd, dat het hier een ernstige zaak betreft en dat is ook zo. De heer De Jong heeft spr. verweten, dat hij de zaak te simplistisch heeft voorgesteld. Spr. gelooft inderdaad, dat de zaak simpel is. Welk belang is hier aan de orde Spr. meent, dat de wethouder zeer terecht heeft op gemerkt, dat het niet gaat om de verhoging, maar om de datum van invoering. Het gaat er om, of de top functionarissen met ingang van 1 september 1956 of met ingang van 1 april 1958 een hoger salaris zullen krijgen. De enige voor spr. acceptabele argumentatie zou zijn, dat de salarissen gebaseerd zouden zijn op de waarde van wat gepresteerd wordt. Dat zou zakelijk zijn. De heer De Jong zegt niet mee te willen gaan met een raadsbesluit, dat de rijksmaatregelen volgt, maar wel gevoelt hij voor waardering van een bepaalde func tionaris. Dat is dan de prijs op de arbeidsmarkt, als spr. die uitdrukking in dit geval gebruiken mag. Maar daar gaat het hier niet om. Het gaat op het ogenblik alleen om de datum. Wat bereikt men met het amendement van de heren Mani en Bootsma, dat ook nog de aanvankelijke goed keuring van de heer W. M. de Jong heeft? Krijgt de groep, waarvoor men zo graag iets wil doen, er een cent meer om? Spr. ziet het niet. Hij vraagt de heren Mani en Bootsma en hun geestverwanten, of zij, als zij uitgaan van een grote liefde van loon naar behoefte, geloven, dat door hun voorstel ook maar iets meer wordt tegemoetgekomen aan de behoefte van de lagere loontrekkenden, dan wanneer de raad zou beslissen volgens het voorstel van B. en W. Wordt daar iets mee gewonnen? Daar wordt niets mee gewonnen. En als daar dan niets mee gewonnen wordt, waarom dan de hogere functionarissen de eerdere datum van ingang te misgunnen? Want daar komt het op neer. (De heer W. M. de Jong: Geen sprake van). Spr. is er van over tuigd, dat de betreffende ambtenaren het zo zullen voelen. Terecht. En ze zullen hun consequenties er uit trekken. Spr. kan zich voorstellen, dat, als Leeuwarden zo „opkomt" voor zijn hogere ambtenaren, ze hun best zullen doen om weg te komen. Zij zullen zeggen: „Leeu warden wordt bedankt, ik zal zien ergens anders te komen. Overal elders kan ik meer verdienen dan in deze gemeente, die zich in een uitzonderingspositie plaatst". Spr. heeft zopas gezegd, dat Leeuwarden het meerdere geld, dat deze salarisverhogingen meebren gen, toch uit Den Haag terugkrijgt en dat is niet door de Voorzitter ontkend. Er is dus niemand, die iets wint, alleen een groep, die iets verliest. (De heer Wiersma: Bij U spreekt zuiver de materie.) De heer Spiekhout heeft er behoefte aan om n.a.v. de opmerking van de heer Van der Veen, dat door de eerdere datum van ingang van de verhoging der top salarissen eigenlijk niemand wordt geschaad, nog iets te zeggen. De heer Van der Veen zeide, dat door een latere datum te stellen niet bereikt wordt, dat de lagere en middel bare ambtenaren de salarisverhoging ook maar één dag eerder krijgen. Aan de andere kant kan men even wel stellen, dat men de topfunctionarissen, bij wie géén sprake is van een noodtoestand, langer in de nood zou laten door de datum van hun salarisverhoging wat later te stellen. Deze twee dingen kan men tegenover elkaar stellen. En dan moet men ook op de psychologische invloed letten. Die is ook al vaker naar voren gebracht. Er is ge zegd: Het is grievend voor de topfunctionarissen, als hun salarissen met met ingang van 1 september 1956 wor den verhoogd, maar dan stelt spr., dat het ook grievend is voor de middelbare en lagere ambtenaren, wanneer de data van ingang der salarisverhogingen niet gelijk zouden zijn. Als men de zaak van de psychologische kant beschouwt en dat behoort ook bij een goed personeelsbeleid dan zou spr. persoonlijk het bepaald een heel slecht beleid vinden, wanneer men deze kleine groep een grote salarisverhoging zou geven op een datum nu iy2 jaar terug en de andere groepen, die een kleine salarisverbetering krijgen, zou laten wachten tot 1 april 1958. De heer Vellenga (weth.) zou nog graag een enkele opmerking maken. Spr. moge misschien met toe stemming van de Voorzitter beginnen met de raad voor te lezen, wat het C.O. op 27 juni 1957 aan de gemeentebesturen heeft geschreven Na de aanhef, die spr. laat vervallen, gaat de cir culaire aldus verder: „Het Centraal Orgaan heeft ter zake overleg ge pleegd met de personeelsorganisaties. Daarbij hebben de organisaties, hoewel in principe instemmende met de beoogde doorwerking van de voorziening voor de hogere rijksambtenaren in de gemeentelijke dienst en met begrip voor de feitelijke verbeteringen voor het gemeentepersoneel, die uit de ministeriële circulaire voortvloeien, hun overwegende bezwaren tegen het doorbreken van de bestaande gemeentelijke salaris verhoudingen, welke ook bij het in de circulaire ge noemde overleg harerzijds uitdrukkelijk naar voren zijn gebracht, gehandhaafd. Het Centraal Overleg heeft in verband hiermede niet een zodanig resultaat opge leverd, dat daaraan door het Centraal Orgaan, vrijheid zou kunnen worden ontleend U mede te delen, dat over de verbeteringen voor het gemeentepersoneel plaatse lijk overleg achterwege zal kunnen blijven. Intussen meent het Centraal Orgaan U te moeten aanbevelen gevolg te geven aan het verzoek van de Minister, aan de hand van de in de bovenvermelde cir culaire omschreven normen, ten behoeve van het per soneel van Uw gemeente voorzieningen te treffen." Er zitten dus twee sterke elementen in deze circulaire. Het leek spr. goed om beide elementen voor te lezen, om zich dus niet alleen tot het eerste te bepalen. Toen spr. in eerse instantie gesproken heeft over „de baas zijn in eigen huis", heeft hij dat natuurlijk bedoeld t.a.v. de zaak, waarover de raad op dit moment spreekt. De heer Van der Meer had op een bepaalde manier gesproken over de verantwoordelijkheid van de raad en van een andere instantie en in het kader van 13 die redenering heeft spr. dus gezegd: Maar op dit punt kunt U werkelijk wel wat doen; op dit punt is de raad werkelijk baas in eigen huis. Natuurlijk geldt dit niet over de gehele linie. Jammer genoeg geldt dit ook niet voor alle personeelszaken, maar t.a.v. dit punt voor een belangrijk deel wèl. Toch mag spr. eigenlijk niet zeggen, dat het jammer is voor alle personeelszaken, omdat hij mèt de Voorzitter van de raad en waar schijnlijk mèt alle leden van deze raad van mening is, dat toch het landelijk personeelsbeleid geheel uitge balanceerd is en na 1945 de uniformiteit een groot goed is geworden, waaraan men veel waarde moet toeken nen. Er moeten dus wel zeer zware overwegingen zijn, wanneer men op een bepaald moment zegt: Neen, nu kunnen wij het C.O. niet volgen. Als een van die ge vallen is gesignaleerd de 6 Er zou een tweede zeer duidelijk geval het meest recente te signaleren zijn, n.l. dat van september 1957, waarin de raad van Leeuwarden besloot niet, zoals het rijk, tot verhoging der topsalarissen te moeten overgaan. Er waren slechts drie stemmen tegen. Spr. gelooft, dat men de raad te kort doet, als men wil, dat deze zegt: „Dit zijn dingen, door het rijk in gevoerd en door het C.O. goedgekeurd. Wij zien niet meer naar de inhoud; het zal wel goed zijn." Spr. dacht toch niet, dat ieder raadslid alleen maar naar de buiten kant der dingen kijkt en zo maar akkoord zou gaan met de inhoud van datgene wat wordt voorgesteld. De gehele zaak spitst zich telkens weer toe op haar oorsprong en gevolgen, waar niemand in de raad het eigenlijk mee eens is, maar wat men op een bepaald moment als een feitelijkheid heeft geaccepteerd of nog zou kunnen accepteren. Spr. gelooft, dat de Voorzitter even het begrip „spelen met woorden" heeft gehanteerd. Spr. heeft echter het spelen met woorden per se niet gewild, toen hij sprak over onrecht en discriminatie. Hij heeft daai juist een uitvoerige beschouwing aan vastgeknoopt; hij heeft die woorden zeer serieus willen nemen en zo goed mogelijk alle betekenissen willen afwegen. Spr. vindt het aan de kant van B. en W. geen spelen met woor den, maar dat was het ook van zijn kant per se niet. Hij heeft misschien een aantal woorden gebruikt, waar van men zou kunnen zeggen: het had wel met wat minder gekund, maar dat is een zaak, die bij de een anders kan liggen dan bij de ander. Zo kan men ook best in Frankrijk terecht komen. Sommige dingen kan men daar misschien leren, andere misschien beter niet. Inderdaad is het, zoals de Voorzitter zegt: Er zijn meer groepen in deze gemeente, die op 1 september 1956 een salarisverhoging hebben gekregen, maar met name de heer Van der Meer heeft al gezegd: Als het aan ons zou liggen, zouden ze het niet gekregen heb ben. En het betekent dus niet, dat de raad voor die groepen, waarover hij wèl iets te zeggen heeft, iets zou moeten doen, waarmee hij het niet eens is. Spr. heeft zijn opmerkingen tegen de achtergrond van de circulaire van het C.O. willen plaatsen. Het C.O. zegt: Deze zaak moet in het G.O. komen, en daar is ze in tweede instantie ook geweest. Spr. heeft zich niet beroepen op het staken van de stemmen in het G.O., maar heeft alleen als feit geconstateerd, dat de meerderheid van de vertegenwoordigers der personeels organisaties het standpunt deelde van dat lid van het college van B. en W., dat wil aankoersen op de datum 1 april 1958. Inderdaad is geen der raadsleden verant woordelijk voor die datum; die wordt ons, aldus spr., van bovenaf opgelegd. Wij allen zouden graag de heer Van der Meer heeft met een zekere speelsheid daar nog eens op gewezen die datum op 1 septem ber 1956 stellen, maar die constructie is volkomen onmogelijk. De datum 1 april 1958 kan spr. niet keren, maar moet hij de verschillen in salarisverbetering er is inderdaad een sterke ongelijkheid in de verhogingen, variërend van 3 (voor de hogere salarissen) 9 c/c en meer nog aandikken door nu ook nog twee data van ingang te hanteren? En voor degenen, die het meeste krijgen, de verbetering laten ingaan op 1 september 1956 en voor hen, die het minste ontvangen, op 1 april 1958? Als hier waarderende woorden worden gesproken t.o.v. het betreffende kleine groepje ambtenaren, dan sluit spr. zich daar natuurlijk bij aan. Geen zinnig mens zou hier, ook al doet hij dat met veel klem en voor zijn doen zelfs met een ongebruikelijke verheffing van stem, het woord „misgunnen" willen bezigen. Nie mand van ons, aldus spr., zou dat woord hier willen gebruiken. Het gaat althans van spr.'s kant en, naar hij vertrouwt, ook van de kant van de raad niet om „misgunnen". Per se niet. Wat de kwestie van het pensioen betreft, kan spr. zich voorstellen, dat er ook lagere en middelbare ambtenaren zijn, die dolgraag in 1956 een hoger salaris hadden willen hebben, wetende, dat ze over drie jaar met pensioen gaan en juist die laatste drie jaren voor hun pensioensgrondslag gelden. Spr. wil niet graag naar een kleine groep gezichten kijken, maar naar alle gezichten, naar het totale per soneelsbeleid in deze gemeente. Wanneer hij dan alles nog weer eens op een rijtje zet, dan is de kleinste on billijkheid voor zover men daarvan kan spreken om alle salarisverbeteringen per 1 april 1958 te doen ingaan. Spr. wacht met belangstelling af, wat de heer Van der Meer uiteindelijk zal doen. Hij behoeft niet te zeggen, dat hij het met het amen dement van de heren Mani en Bootsma roerend eens is. Mèt de heer W. M. de Jong is hij van mening, dat het jammer is, dat t.a.v. een zaak, die over het alge meen is afgekeurd, iedereen achter iedereen aanloopt, waardoor de fouten op elkaar worden gestapeld. Mèt hem betreurt spr., dat van bovenaf inbreuk op de be staande salarisverhoudingen is gemaakt. Hij heeft dan ook graag de beweringen uit de circulaire van het C.O. willen aanhalen. Spr. moet aan het adres van de heer Van der Veen zeggen, dat hij niet kijkt naar één groep of groepje, hoe dan ook, maar dat hij probeert altijd een zo recht vaardig mogelijk beleid voor alle personeelsleden van de gemeente Leeuwarden te voeren. En wanneer hij dat doet, kan hij onmogelijk er in meegaan om nu voor de onderwerpelijke groepen met twee data te gaan werken. Hij heeft er alle moeite mee gehad, de ver hoging van de topsalarissen te accepteren, maar hij kan er niet anders toe komen dan door de grootste recht vaardigheid of de kleinste onrechtvaardigheid in acht te nemen en de datum 1 april 1958 als datum van in gang der verhoging voor te staan. De Voorzitter gelooft zeer kort te kunnen zijn. In eerste instantie is door de heer Vellenga gesteld, dat er geen advies van het C.O. was. Spr. heeft het voorgelezen en dat heeft de wethouder zelf ook gedaan. Er is dus wel een advies van het C.O. geweest om de door de minister voorgestelde maatregelen in te voeren. Dat is het enige, waar het spr. om gaat. En hij meent, dat alles wat de heer Vellenga in tweede instantie heeft gezegd, niet ter zake doet. Hij gelooft ook eens kort te kunnen zijn. Het zou inderdaad billijk zijn daar is spr. het volkomen mee eens om ook voor de lagere en middelbare ambtenaren de salarisverhoging per 1 september 1956 te doen ingaan. Die weg is het gemeentebestuur echter afgesneden. Maar is dat nu een reden om een salarismaatregel, die wel is toegestaan en die overal in den lande is ingevoerd op enkele ge meenten na, niet te treffen, terwijl de bonden hebben voorgesteld daartoe over te gaan en bepaalde gemeente raden, zoals spr. reeds heeft gezegd, er zelfs uit eigen beweging op teruggekomen zijn? Spr. heeft Amers foort genoemd en hij zou Kampen nog kunnen noemen. In Renkum heeft de raad, nadat het twee maal is af gewezen, per 1 september 1956 de verhoging van de topsalarissen ingevoerd, omdat men ook daar natuurlijk tot het inzicht is gekomen, dat men bij wat landelijk t.a.v. de waardering dezer functionarissen in zo sterke mate een feit is geworden, eenvoudig niet kan achter blijven. En als de raad toch, terwijl het spr. mag het herhalen in zijn macht staat, deze salarissen per 1 september 1956 niet verhoogt, dan begaat hij een onbillijkheid, waar geen andere ambtenaar een la gere of middelbare ook maar enigszins bij gebaat is. De heer Spiekhout zegt, dat het grievend is voor de lagere en middelbare ambtenaren, dat hun salarisver betering niet ook per 1 september 1956 ingaat, maar dat is een zaak, waarvoor de raad niet verantwoordelijk is, maar de regering, en dat heeft de raad niet recht te trekken.

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1958 | | pagina 7