6
ding veroordeeld? Zo niet, is het dan van plan dit
alsnog te doen? Indien het college dit niet over
weegt te doen, heeft het zich dan wel gerealiseerd,
dat het daardoor het prestige en het gezag van een
lid van dat college en van de raad ernstig schaadt
met al de gevolgen van dien en dat het daardoor
onmogelijke verhoudingen schept en toelaat in het
ambtenarencorps als geheel?
Spr. zou het hierbij graag in eerste instantie willen
laten. Hij weet niet, hoe de procedure van deze raads
zitting verder zal zijn, maar dat zal de Voorzitter mis
schien zo meteen wel willen mededelen.
De Voorzitter wil allereerst iets opmerken over de
procedure. Het lijkt hem voor alle raadsleden het pret
tigst om dat te weten.
De gang van zaken bij een interpellatie is deze:
Nadat de raad een interpellant verlof heeft gegeven
om het college van B. en W. te interpelleren en het
bepaalde vragen te stellen, wordt daarop namens het
college dus in feite door het college geantwoord.
Daarna kan de interpellant desgewenst opnieuw het
woord krijgen en vervolgens kunnen ook andere raads
leden, indien zij dat wensen, het woord voeren, waarna
ten slotte het college in tweede instantie de gemaakte
opmerkingen kan beantwoorden. Het woord is dus
straks allereerst aan het college, vervolgens aan de
heer Mani en verder aan al diegenen, die het woord
vragen, waarna dan in tweede instantie zoals spr.
zojuist zeide het woord weer aan het college is. Nu
gelooft spr., dat, tot goed begrip van deze zaak, iets
van deze procedure afgeweken zal moeten worden en
wel in deze zin, dat hij -en dan is het zijn taak om
deze zaak namens het college te behandelen aan de
heer Mani wel enige verduidelijking moet vragen van
wat deze heeft gezegd; eerder zal hij niet in staat
zijn daar een duidelijk antwoord op te geven. De heer
Mani heeft n.l. gesproken over een bepaald feit, n.l. de
door een groep hogere ambtenaren gevoerde agitatie.
Dat is natuurlijk volkomen in de stijl van de inter
pellatie, want de raad heeft op het verzoek van de heer
Mani om n.a.v. de door een groep hogere ambtenaren
na de raadsvergadering van 25 juni ontwikkelde acti
viteiten het college te mogen interpelleren, toestem
mend geantwoord. En spr. zou dus, om hem namens
het college een antwoord, althans een goed, antwoord
te kunnen geven, graag nog nader van hem willen
weten, wat nu door hem bedoeld wordt met de door
die groep hogere ambtenaren ontwikkelde activiteiten.
De heer Mani dacht, dat hij dat voldoende duidelijk
heeft gemaakt, omdat hij heeft gewezen op persarti
kelen, waarin zelfs, tussen aanhalingstekens, de door
de ambtenaren gedane uitlatingen staan vermeld, waar
van men mag aannemen, dat dit niet zonder meer een
journalistieke aardigheid is. Dat heeft wat betekend.
Zoals spr. zoeven al heeft gezegd, heeft hij meerdere
mensen hier over horen spreken, hij heeft gemerkt,
dat ze er over denken en hoe ze er over denken en daar
gevoelt hij zich door verontrust. Wanneer deze agi
tatie(De Voorzitter: Agitatie? Hoe? Welke agi
tatie?) Wanneer die agitatie er niet zou zijn, zou hier
dan inderdaad zoveel deining in de stad ontstaan zijn?
Agitatie kan betekenen de brief, die aan het college
verstuurd is, die misschien het duidelijkste blijkt, wan
neer de Voorzitter bereid is de inhoud daarvan ken
baar te maken aan de raad. Spr. heeft ook gezegd, dat
hij een bang vermoeden heeft, dat die brief iets zou
inhouden t.a.v. doorbreking van het raadsbesluit van
25 juni. Ook dat acht spr. een vorm van agitatie.
De Voorzitter wil de heer Mani, als deze uitgespro
ken is, antwoorden.
Spr. heeft tot zijn spijt niet een duidelijk antwooi'd
van hem gekregen; daar wil hij toch wel direct het
zijne van zeggen. De heer Mani verzoekt te interpel
leren n.a.v. de door de groep hogere ambtenaren na de
raadsvergadering van 25 juni j.l. ontwikkelde activi
teiten. Spr. vraagt hem: Welke zijn dan deze activi
teiten en dan wijst hij op persartikelen, waarin tussen
aanhalingstekens uitlatingen van de een of andere amb
tenaar, niet genoemd, zijn vermeld. (De heer Mani:
Een ambtenaar uit deze groep. En hij meent, dat
brieven zijn gestuurd, die aanleiding zouden kunnen
geven tot verwijten. Spr. gelooft niet, dat hij, in het
voetspoor van de heer Mani, namens het college be
hoeft terug te komen op het raadsbesluit van 25 juni
van dit jaar. Daarover wordt het college niet ge
ïnterpelleerd, en daarover behoeven B. en W. dus nu
niet dat in tegenstelling tot wat de heer Mani zopas
deed opnieuw een mening te geven. Het gaat er
voor hen bij deze interpellatie uitsluitend om: Zijn hier
door de groep hogere ambtenaren na de raadsvergade
ring van 25 juni activiteiten ontwikkeld en zo ja, geven
die activiteiten of hebben die activiteiten het college
aanleiding gegeven, in de eerste plaats, tot het in
nemen van het een of andere standpunt, in de tweede
plaats, tot het al dan niet nemen van bepaalde maat
regelen? Spr. is volkomen bereid te voldoen aan het
verzoek van de heer Mani om aan de raad voor te
leggen en precies mede te delen wat het college na
die genoemde raadsvergadering ter kennis heeft ge
kregen. Dat is in de eerste plaats inderdaad een brief,
een brief, die bij het college is ingekomen op 23 juli
van dit jaar en die in verband met de vakantie van een-
aantal leden van het college van B. en W. in bespreking
is gekomen in de eerste vergadering, waarin het col
lege na die vakantie weer voltallig was en dat was de
vergadering van donderdag 21 augustus van dit jaar.
Spr. zal voorlezing doen van deze brief:
„Leeuwarden, 27 juni 1958.
Aan Heren Burgemeester en Wethouders
van Leeuwarden.
Edelachtbare Heren,
De ondergetekenden, allen ambtenaren, die vallen
onder de maatregelen ten aanzien van de z.g. hogere
functionarissen, welke de raad van onze gemeente op
25 juni j.l. in behandeling heeft genomen, hebben met
teleurstelling kennis genomen van het feit, dat de raad
heeft besloten deze maatregelen te doen ingaan op
1 april 1958 in plaats van conform de landelijke' richt
lijnen op 1 september 1956. Hun teleurstelling is uit
sluitend gegrond op de omstandigheid, dat in onze
gemeente van het algemeen landelijke standpunt is
afgeweken.
Intussen spreken de ondergetekenden hun erkentelijk
heid uit, dat de meerderheid van Uw college ter zake
een voorstel aan de raad heeft gedaan met inacht
neming van de sinds jaren in dezen gevolgde gedrags
lijn. De ondergetekenden hebben voorts het onbehage
lijke gevoel, dat één lid van Uw college ook op het
moment, waarop de bedoelde maatregelen ten aanzien
van nagenoeg het gehele overheidspersoneel zijn ge
realiseerd, zich van deze vaste gedragslijn heeft ge
distantieerd. Met groot leedwezen constateren de on
dergetekenden dit en zij constateren met nog groter
leedwezen, dat uit hun gevoel voortspruit, dat zij be
zwaarlijk vertrouwen kunnen hebben, dat het beleid
van bedoeld lid van Uw college ten aanzien van hun
rechtspositie gericht is op het algemeen aanvaarde, het
geen hun verontrust.
Op grond van het bovenstaande gevoelen de onder
getekenden zich verplicht Uw college ervan in kennis
te stellen, dat de ondergetekenden uiteraard met volle
dige inachtneming van hun ambtsplichten hun houding
ten aanzien van bedoeld lid zullen bepalen.
Met de meeste hoogachting tekenen zij,"
Deze brief is ondertekend door 21 ambtenaren van
de gemeente Leeuwarden. De namen kan spr. de heer
Mani desgewenst ook noemen, als deze daar prijs op
stelt.
Het college heeft zich beraden over deze brief en
heeft besloten om de groep uit te nodigen een delegatie
te sturen voor een bespreking over deze aangelegen
heid. Die bespreking is, omdat de vakanties nog voort
duurden, enigszins vertraagd geworden, vakanties dan
van een aantal leden van deze groep. Die bespreking
heeft ten slotte kunnen plaats vinden op donderdag 11
september van dit jaar. Er is een delegatie van die
groep aanwezig geweest. Deze heeft van die bespreking
verslag uitgebracht aan de groep en het resultaat van
het gesprek met de delegatie is dan neergelegd in een
tweede brief, gedateerd 20 september en gericht aan
burgemeester en wethouders van Leeuwarden. Deze
brief luidt als volgt:
„Leeuwarden, 20 september 1958.
Aan Heren Burgemeester en Wethouders
van Leeuwarden.
Edelachtbare Heren,
Onder dankzegging voor het onderhoud, dat Uw
College met de delegatie uit de groep z.g. hogere
functionarissen op 11 september 1958 heeft gehad ver
meldt deze groep, dat zij van haar delegatie verslag
van het gesprek heeft vernomen.
Uit dat verslag is aan de groep gebleken, dat de
laatste alinea van haar schrijven van 29 juni 1958 zou
kunnen worden misverstaan in deze zin, dat de groep
in gx-oepsverband zou kunnen besluiten activiteiten naar
buiten te ontplooien door b.v. contact met de pers op
te nemen. Een besluit in deze geest is niet genomen
en zal, zoals vanzelf spreekt, nimmer worden genomen.
De brief is, mede ter vermijding van het openbaar
bekend worden, gericht tot Uw College en niet tot de
Raad. Bedoelde alinea betreft uitsluitend een standpunt
van de leden van de groep ten aanzien van de heer
Vellenga buiten het terrein der ambtsplichten, welke
plichten zij uiteraard volledig zullen blijven vervullen.
Indien de heer wethouder van personeelszaken op
zodanige wijze aan het gesprek had deelgenomen, dat
het vertrouwen van de groep in zijn beleid ten opzichte
van de rechtspositie van haar leden zou kunnen zijn
hersteld, zou de delegatie gaarne, zoals zij zich reeds
in het gesprek bereid verklaarde te doen, aan de groep
geadviseerd hebben meerbedoelde alinea terug te nemen
en zelfs achter het verleden een streep te zetten.
Nu de heer wethouder echter geenszins bij de groep
de overtuiging heeft gevestigd, dat zijn beleid zich in
de toekomst ook ten aanzien van haar leden op het
algemeen aanvaarde zal richten, moet zij tot haar zeer
groot leedwezen verklaren, dat het bij haar heersende
gevoel van verontrusting niet is weggenomen en zij
dus haar brief van 29 juni j.l. wel geheel moet hand
haven.
Met de meeste hoogachting, tekent namens
de groep, haar delegatie,"
Deze brief is vervolgens in de vergadering van B.
en W. van j.l. maandag 22 september ter sprake ge
weest. En dat zijn alle activiteiten, die aan het college
van deze groep bekend zijn geworden.
Spr. kan daaraan toevoegen, dat het college tot zijn
spijt heeft moeten constateren, dat de bespreking niet
gevoerd heeft tot het beoogde doel, n.l. het wegnemen
van de ongerustheid van de adressanten t.a.v. het eer
biedigen van hun rechtspositie in de toekomst en het
herstel van hun vertrouwen in het beleid van de wet
houder van personeelszaken. Het college acht aan de
andere kant, na zijn pogingen om toch wel tot dat doel
te geraken, vooralsnog voor zich geen taak aanwezig.
Enerzijds kan immers niet worden gesproken van
plichtsverzuim, op grond waarvan een maatregel krach
tens het algemeen ambtenarenreglement of van andere
voorschriften op zijn plaats zou kunnen zijn, en ander
zijds staan aan het college geen verdere middelen ten
dienste om alsnog dat doel te bereiken.
Spr. gelooft, dat hij althans in eerste instantie hier
mee kan volstaan.
De heer Mani is blij, dat hij uit de brieven, die de
Voorzitter heeft voorgelezen, heeft kunnen opmaken,
dat het niet direct de bedoeling van deze heren amb
tenaren was om het raadsbesluit van 25 juni min of
meer ongedaan te maken. Daar is hij zeer blij om, maar
aan de andere kant lijkt het hem ernstig genoeg, wan
neer men of een wethouder öf een raad voor de toe
komst wil binden hier steeds een rijksregeling te vol
gen, want daardoor alleen, zo heeft spr. uit deze brief
en uit wat de Voorzitter daarover gezegd heeft be
grepen, zou het vertrouwen in en de normale gang
van zaken met de wethouder weer mogelijk zijn.
Nu zegt de Voorzitter, dat deze heren ambtenaren
hebben verklaard, dat hun houding tegenover de wet
houder, als groep dan tenminste, geheel ligt buiten het
terrein, dat tot dat van de wethouder behoort. Dat wil
dus waarschijnlijk zeggen, dat dit alleen in de persoon
lijke, in elk geval buiten de ambtelijke sfeer ligt. Maar
de Voorzitter moet spr. ten goede houden, hij begrijpt
niet, hoe het nader bepalen van een houding, die enkel
betrekking heeft op dat, wat buiten de ambtelijke sfeer
zou moeten gebeuren, ter kennis gebracht moest worden
van het college. Daardoor alleen al is het in de ambte
lijke sfeer gekomen.
Spr. begrijpt dat positief niet en vindt het zeer ernstig.
Als men er dan van spreekt, dat dit alles niet op de
„ambtelijke sfeer" betrekking heeft en dit mag dan
misschien ook nog wel weer gedeeltelijk waar zijn
dan vraagt spr. zich toch af, waar die ambtelijke sfeer
ophoudt en waar die begint. Spr. weet, dat een drietal
van deze hoge ambtenaren oorspronkelijk zitting had
genomen in een commissie spr. moge er even
bij zeggen: een niet-ambtelijke commissie - van ad
vies, die een taak heeft, die zich beweegt, op het ter
rein, dat door de wethouder van sociale zaken wordt
beheerd. In de situatie, die ontstaan is na de vergade
ring van 25 juni, hebben deze drie heren gemeend niet
meer in die commissie zitting te kunnen hebben. Dat
is natuurlijk niet een duperen van de wethouder, dat
is een duperen van de zaak, waarvoor men is gevraagd,
waarvoor men werk zou doen. Dit werk betreft de zorg
voor minder validen en dan voelt spr. zich erg onbe
haaglijk, omdat deze heren in de bespreking met de
fractievoorzitters eigenlijk hebben gepretendeerd te zijn
de dienaren van de gemeenschap. Dat krijgt voor spr.
een bijsmaak.
De Voorzitter had het over activiteiten. Deze brieven
zijn activiteiten. De Voorzitter zegt ook, dat de heren
als groep t.a.v. de pers niets hebben gedaan, maar hij
heeft niet alleen met de groep, doch ook met de amb
tenaren persoonlijk te maken, met de geest, die spreekt
uit dat wat in de pers is gelanceerd. Daar kan hij niet
aan voorbij gaan. Dat is een onmogelijkheid. En als
het zo zou zijn, dat deze ambtenaren zeggen: „Neen,
dit nemen wij niet voor onze verantwoording", dan be
vreemdt het spr. ten zeerste, niet een enkele afwijzing
van de heren in de pers te hebben vernomen. Zowel
dat wat spr. uit de pers als dat wat hij uit de brieven
heeft vernomen, kan hij niet anders zien dan als agitatie
voeren en agitatie aankondigen, want men zegt: Wij
zeggen het vertrouwen in deze wethouder op en: wij
zullen onze houding nader bepalen, indien niet aan die
en die voorwaarden nader wordt voldaan. Spr. meent,
dat daarover werkelijk een woord van afkeuring uit
gesproken moet worden. B. en W. mogen dan aan de
hand van het ambtenarenreglement geen strafbepaling
kunnen toepassen, maar zij hebben toch wel de gelegen
heid hun volle afkeuring tegenover de groep, tegenover
een deel van de groep, tegenover een deel van het amb
tenarencorps als zodanig, te uiten.
De heer K. J. de Jong wil graag beginnen met mede
te delen, dat zijn fractie bepaald geen behoefte heeft
gehad aan deze interpellatie. Zij heeft uit een oogpunt
van goede verstandhouding uiteraard de heer Mani
graag willen laten zeggen wat hij te zeggen had, maar,
gezien de situatie, waarin Leeuwarden zich op het ogen
blik bevindt in verband met de voorbereidingen van
„Leeuwarden - Frieslands Kern", meent zij, dat het
nu wel een ongelukkig tijdstip is, om over de zaak van
de topfunctionarissen te spreken. Naar de mening van
spr. c.s. had dit bij de behandeling van de gemeente
begroting ongetwijfeld ook gekund; dat was, althans
wat het tijdstip betreft, zeker iets gunstiger geweest.
Wat het punt zelf aangaat, het heeft spr. eigenlijk
een beetje verwonderd, dat de heer Mani zich in zijn
interpellatie bepaald heeft tot de agitatie, zoals hij het
noemt, die gevoerd zou zijn na de bewuste raadsver
gadering in juni j.l., m.a.w.: datgene dus wat door de
vertegenwoordigers van de groep hogere ambtenaren in
het overleg met de fractievoorzitters is gezegd, ont
moet bij hem geen kritiek. Want het gaat juist over de
houding van deze ambtenaren na die bewuste raads
vergadering. Maar in het overleg met de fractievoor
zitters heeft de groep zich reeds uitgesproken in deze
zin, dat ze bepaald geen vertrouwen had in een lid van
het college. Spr. meent, dat in de bewuste raadsver
gadering alleen door zijn fractie gesteld is, dat h.i.
opzegging van vertrouwen hetzij in een lid van het
college, hetzij in de raad, die de volle verantwoordelijk-