8
heid draagt, een te zwaar accent zou betekenen. Daar
hebben hij c.s. toen direct de vinger bij gelegd, maar
dat is niet gebeurd door de fractie van de P.v.d.A.
Wanneer de interpellant stelt: Wij beperken ons tot
datgene wat na de vergadering van 25 juni gebeurd
is, dan bevreemdt het hun dus, dat hij niet begint vóór
de vergadering, omdat juist toen eigenlijk al gezegd is
wat nu weer besproken wordt. Veel nieuws is er sinds
dien niet uit de bus gekomen. Er zijn bepaalde kranten
artikelen gepubliceerd. Spr. moet echter wel bezwaar
maken om op grond van bepaalde krantenartikelen
en in wat voor kranten, sommige althans! een dis
cussie uit te lokken in deze raad. Daar voelt hij bepaald
niet veel voor. Z.i. zou de raad beneden de maat zijn,
wanneer hij zich daarop baseerde. Hij heeft met buiten
gewoon veel belangstelling afgewacht, welk feitenma
teriaal de heer Mani naar voren zou brengen, maar hij
is eigenlijk gezegd wel een beetje teleurgesteld. Toen
deze sprak van agitatie, was spr. benieuwd op welke
wijze agitatie zou zijn gevoerd, maar spr. komt nu, na
de interpellatie, eigenlijk niet verder dan tot wat in de
pers staat en hij maakt er hij herhaalt het veel
bezwaar tegen, daarop en op wat eventueel in de brie
ven gestaan kan hebben wat de heer Mani te voren
niet bekend was, af te gaan.
Spr. vraagt zich af, wat nu eigenlijk in de brieven
staat, dat heel verkeerd is. Er staat wel wat in wat spr.
tegen staat, maar er is ook weer heel duidelijk gesteld,
dat men de ambtsplichten in acht nemen zal. Hoe de
hogere ambtenaren in hun privé leven tegenover een
raadslid of een lid van het college willen staan, is hun
eigen zaak; men kan hun privé niets opdringen. Hoe
zeer spr. ook betreurt, dat de verhouding op het privé
terrein niet goed zou zijn, ten aanzien daarvan moet
de raad, als dat niet gepaard gaat met een onjuiste
houding op het gebied van de ambtsverhoudingen, naar
spr. gelooft, uitermate voorzichtig zijn met er veel van
te zeggen. En het zijn nu juist de privé dingen, waar
op de interpellant zich baseert. Spr. moet bepaald zeg
gen, dat hij bij voorkeur interpellant een iets zwaarder
accent op de feiten had willen zien leggen. Daar had
hij graag iets meer van gehoord. Wat hebben de be
trokkenen nu eigenlijk gezegd, dat afkeuring verdient?
Wat is nu feitelijk in strijd met wat deze mensen moeten
doen? Kunnen wij, zo vraagt spr., zeggen: „Je moet
in een buiten-gemeentelijke commissie zitting nemen."
of „Je moet er uit treden."? Hij c.s. keuren dit af.
Als eventueel een motie het gevolg van deze inter
pellatie zou moeten zijn, dan gaat dit hun te ver. Hij
meent, dat de raad geen afkeuring mag uitspreken.
Hij wil er echter bij zeggen, dat dit helemaal niet be
hoeft te betekenen, dat h.i. de raad eigenlijk volledig
achter de mening van de hogere ambtenaren moet gaan
staan door te zeggen: Wij keuren het beleid van de
wethouder ook af. Ten slotte heeft de raad zijn volledige
vertrouwen uitgesproken in het beleid van de wethou
der, want deze is met op 1 of 2 na algemene stemmen
weer als zodanig gekozen. De heer Vellenga moet niet
denken, dat spr. persoonlijk iets tegen hem zou hebben.
Dat weet deze trouwens ook wel beter.
De raad moet echter bepaalde concrete gegevens
hebben. Het is spr. bepaald te slap, een oordeel uit te
spreken, dat alleen is gebaseerd op datgene wat in de
pers staat. Daarbij komt nog, dat de ambtenaren n.b.
zelf verklaren geen beslissing te hebben genomen, noch
een beslissing te zullen nemen om in de pers actie te
voeren. Wanneer deze mensen dat in hun tweede brief
naar eer en geweten zo positief en nadrukkelijk ver
klaren, mag men daar niet bij denken: „Nu, dat zal
toch wel het geval geweest zijn." Daar maakt hij posi
tief bezwaar tegen.
Spr. gelooft, dat de raad rustig de verantwoordelijk
heid kan nemen om te zeggen: Onze beslissing is ge
nomen op 25 juni j.l. Wij betreuren ten zeerste, dat de
verhouding tussen een lid van het college en de hogere
ambtenaren niet is, zoals wij die zo graag zouden willen
zien en wij spreken de hoop uit, dat de verhouding
misschien langs geleidelijke weg beter wordt, waarmee
Leeuwarden gediend zal zijn, en dat pogingen, daartoe
aangewend, met succes zullen worden bekroond.
Spr. zou niet weten, wat uit deze interpellatie naar
voren moet komen. Een motie op basis van concrete
bewijzen zou spr. kunnen steunen, maar niet een op
basis van een bepaalde houding of van bepaalde kran
tenartikelen; dat is beneden de maat als object van
waardering en als uitgangspunt voor een interpellatie.
Het zou de heer W. M. de Jong, evenals zijn fractie
voorzitter, liever zijn geweest, als deze interpellatie iets
later was gehouden, zo zij al was gehouden. Ook heeft
zijn fractievoorzitter al even gememoreerd, dat deze
in de vergadering van 25 juni j.l. reeds heeft gezegd,
dat de hogere ambtenaren met de in het voor-overleg
geplaatste opmerking aan het punt, waar het vanavond
voornamelijk om gaat, een te zwaar accent hebben ge
geven. Dat is niet bepaald een vlotte goedkeuring van
die opmerking.
Maar nu deze interpellatie er eenmaal is, moet spr.
eerlijk biechten, dat hij een iets ander standpunt in
neemt, dan naar hij meent de meeste andere leden
van zijn fractie. Uit de mededelingen van de Voorzitter
moet spr. begrijpen, dat een groep van hogere amb
tenaren het nodig heeft gevonden over een normaal
voorbereid en normaal genomen besluit van de raad
een brief te richten aan het college. Voor zover spr.
bekend, is dit vrijwel een novum in Nederland. Hij
gelooft althans niet, dat dit min of meer gebruikelijk
is. Deze brief moet dus wel geschreven zijn om een
zeer bepaalde reden en het blijkt ook wel uit die brief,
waar het accent valt. Men zegt tegen de meerderheid
van het college: prima werk geleverd en tegen de min
derheid: slecht werk gedaan. Spr. meent, dat een der
gelijke brief, als men al gaat schrijven over een be
slissing van de raad, toch wel ongelooflijk ongewoon is.
Het komt dus hierop neer, dat men met woorden als
„verontrusting" e.d. aan het college te kennen geeft,
dat men - want daar loopt de brief op uit - tegen
over de minderheid van het college, i.e. één wethouder,
zijn houding zal bepalen. Zo heeft spr. het althans ge
noteerd.
Als hij het goed begrijpt, hebben de hogere amb
tenaren in de tweede brief en hij vindt het niet eens
geweldig moedig om misverstand te voorkomen,
medegedeeld, dat zij het zo wel hebben geschreven,
maar helemaal niet zo hebben bedoeld. Dat de hogere
ambtenaren hun houding nader zullen bepalen, geldt
uitsluitend voor de privé sector.
Spr. zou er veel van kunnen zeggen. Hij is verontrust,
of eigenlijk bewogen, dat het mogelijk is, dat welke
groep ambtenaren ook, omdat zij teleurgesteld zijn en
omdat zij doctrinair stellen, dat de raad de rijksrege
lingen per se moet volgen dat complex is er
de moed hebben gehad om zó te schrijven. Spr. had dat
bij geen enkele gemeente en ook niet bij het rijk
mogelijk geacht. Hij had zich nog kunnen voorstellen,
dat een minder ontwikkelde groep het zou hebben ge
daan, maar dat deze groep op deze manier meent te
moeten nakaarten, is voor spr. een enorme teleurstel
ling. Hij hoopt echter, dat deze zaak ten slotte toch
want dat moet toch altijd weer in goede banen komt.
Het was naar spr.'s mening beter geweest, als het
college had gezegd: „Dit is zó buitengewoon ongewoon
en het slot van Uw brief is zó afkeurenswaardig, dat
wij U voorstellen deze brief geheel terug te nemen,
want ook al doet U Uw ambtsplicht, naar U meent,
U schiet toch in Uw ambtsplicht tekort, want U be
hoort dergelijke brieven niet te schrijven. U kunt Uw
werk goed doen en dat nemen wij ook aan, maar Uw
houding ten opzichte van een lid van het college en
van de raad, wat deze publieke zaak betreft, is zó
afkeurenswaardig en met name wat betreft het slot
van deze brief, dat wij U ernstig in overweging geven
de brief terug te nemen."
Spr. acht het wel mogelijk maar hij zal het niet
voorstellen dat het college in deze brief aanleiding
had gevonden deze heren ook formeel te berispen. Zij
hebben iets gedaan wat goede ambtenaren en zeker
goede hogere ambtenaren niet behoren te doen. Dat is
spr.'s volstrekte overtuiging en dat heeft hij hier even
willen uitspreken. Hij zou willen eindigen met de wens.
dat deze zaak door de wethouder met filosofie en
wijsheid zal worden geïncasseerd, voorzover dat moge
lijk is.
Deze kwestie zal vanavond op de een of andere ma
nier tot een bepaald einde moeten worden gebracht.
9
Spr. weet niet, wat de interpellant verder nog van plan
is, maar hij heeft zijn mening gegeven. Hij zou voor
een bepaald voorstel kunnen zijn, wanneer het rekening
houdt met alle kanten van deze zaak en noch naar de
ene, noch naar de andere kant te scherp is gesteld.
Hier is een grote fout gemaakt, die spr. niet voor
mogelijk had gehouden.
De heer Kanistra herinnert er aan, dat de heer Mani
begonnen is met te zeggen, dat Leeuwarden volgende
week in het brandpunt van de belangstelling zal staan,
maar hij meent, dat, hoewel het moment van zijn inter
pellatie slecht gekozen is, hij niet langer kon wachten.
Spr. gelooft, dat hetgeen volgende week zal plaats
hebben, niet meer nodig is om Leeuwarden in het brand
punt van de belangstelling te zetten, want de landelijke
pers heeft zich op de zaak van de topfunctionarissen
geworpen. Hij vraagt zich af: Van wie zijn die artike
len afkomstig? Door wie zijn de journalisten ingelicht?
In die artikelen toch worden maatregelen genoemd,
die men t.a.v. de wethouder zou willen nemen. De heer
Mani heeft gesproken over agitatie en de Voorzitter
heeft naar spr. gelooft, zeer terecht geantwoord,
dat eigenlijk uit niets is gebleken, welke agitatie is
gevoerd. Spr. zou echter dit willen zeggen: Waar rook
is, is vuur. Het is voor de heer Mani misschien heel
erg moeilijk om te noemen wat er gebeurd is. Een
bepaalde houding t.a.v. de wethouder in de privé sfeer
moet toch wel repercussies hebben ook in de ambtelijke
sfeer. Daar is eigenlijk niet aan te ontkomen. Spr.
gelooft, dat wat de heer W. M. de Jong heeft gezegd,
precies de gedachten van de meerderheid van de raad
weergeeft. Hier is een fout gemaakt, alleen al door het
schrijven van de brief. Want de raad wist eigenlijk van
het gehele geval niets af. Dat wist hij pas, toen de
kranten met bepaalde artikelen kwamen men heeft
zopas kranten genoemd en spr. kan er één noemen (en
dan weet men direct welke hij bedoelt), die alleen
maar een heel klein hoofdartikeltje heeft geschreven
en gezegd heeft, op de kwestie zelf niet in te gaan,
maar dat de ambtenaren er rekening mee moeten hou
den, dat de raad beslist heeft en dat deze aan het hoofd
van de gemeente staat. Als er inderdaad iets gebeurd
is, is dat een aantasting van het prestige van de raad,
eerder nog dan dat van de wethouder.
Hoe moet de raad deze zaak nu spelen? Het is een
moeilijke zaak en spr. gelooft niet, dat het enig nut
heeft om hier de dingen scherp tegenover elkaar te
stellen. Hier moet en zo spoedig mogelijk een
oplossing gevonden worden. En spr. meent, dat
het toch wel mogelijk is om door een gesprek
spr. zou kunnen zeggen: door middel van
een commissie van goede diensten net als
in de grote politiek te proberen met deze zaak in
het reine te komen. Spr. meent, dat, alvorens verdere
maatregelen moeten worden genomen, de resultaten
hiervan eerst zouden kunnen worden afgewacht. En hij
hoopt hij heeft zo de indruk dat de betreffende
ambtenaren ook wel menen, dat er een einde aan de
zaak, waar het hier om gaat, moet komen en dat de
verhouding tussen de wethouder en de ambtenaren (of
liever andersom) moet worden verbeterd. En dan liefst
zo spoedig mogelijk, want dat is in het belang van de
gemeente.
De heer Van der Veen heeft, toen de raad in juni j.l.
dit besluit, dat de bewuste gevolgen heeft gehad, heeft
genomen, dit een onjuist besluit genoemd en hij meent
gezegd te hebben, dat hij verwachtte, dat de betrok
kenen dit ook als zodanig zouden voelen. Spr. heeft
niet de behoefte om in het voetspoor van de heer Mani
en anderen te treden en te spreken over argumenten,
die destijds zijn gebruikt. Hij heeft de overtuiging, dat
de raadsmeerderheid gemeend heeft een rechtvaardige
beslissing te hebben genomen, maar spr. vindt deze
niet rechtvaardig. En degenen, wie het aanging, hebben
het ook als onrechtvaardig gevoeld.
Spr. zou, voor hij verder gaat, even willen terugkomen
op de bespreking, die heeft plaats gehad, voordat de
zaak in de raad is gekomen, n.l. op het onderhoud, dat
de fractievoorzitters hebben gehad met een aantal van
deze hogere ambtenaren, die om dat onderhoud hadden
verzocht, om de fracties van voorlichting te kunnen
dienen, niet anders. Wanneer op het ogenblik de heren
De Jong, zowel J. K. als W. M., broederlijk in één fractie
verenigd, er de heer Mani ook broederlijk een verwijt
van maken, dat deze zich bepaalde tot de actie na de
raadsvergadering van 25 juni en niet gememoreerd
heeft, dat het de A.R. fractie was, die bij of na dat
onderhoud er reeds op gewezen heeft, dat de hogere
ambtenaren een te zwaar accent hadden gelegd door
het vertrouwen in de wethouder in het geding te bren
gen, dan staat spr. aan de zijde van de heer Mani. De
fractie-voorzitters zaten daar om inlichtingen te krijgen
en niet om een debat met een stel ambtenaren te heb
ben. Het debatteren over de zaak kan wel in de raad
gebeuren. Wel heeft spr. zich er aan geërgerd, dat de
ambtenaren met een dreigement zijn gekomen, maar hij
heeft zich toch niet ten nadele van deze groep in zijn
oordeel laten beïnvloeden door die onhandigheid. Een
bepaalde fractie behoeft zich zelf in dit opzicht echter
niet een etiket van meerderwaardigheid op te plakken.
(De heer W. M. de Jong: Dat was niet de bedoeling.)
Spr. meent, dat dit niet de eerste keer zou zijn.
De heer Mani heeft gezegd, dat hij dankbaar is voor
het antwoord van B. en W., maar spr. gelooft, dat hier
geen reden voor dankbaarheid is. Het college is n.l.
verplicht om op gestelde vragen antwoord te geven.
De heer Mani mag de raad dankbaar zijn, dat deze hem
in de gelegenheid heeft gesteld, deze interpellatie te
houden. (De heer Mani heeft ook zijn dank aan de raad
betuigd.Als dat gezegd is, dan heeft spr. het niet
goed gehoord.
Hij heeft uit de rede van de heer Mani aangetekend,
dat er agitatie was en de Voorzitter heeft verduide
lijking gevraagd van wat de heer Mani onder agitatie
verstond, maar daar heeft hij geen antwoord op ge
kregen. In de maand augustus is spr. praktisch steeds
met vakantie geweest en de krantenartikelen zijn hem
grotendeels ontgaan. Toevallig heeft hij wel een blaadje
gezien, waarin de betrokken wethouder lof werd toe
gezwaaid en dat was „Burgerrecht". Spr. twijfelt er
niet aan, of de heer wethouder zal met deze lof bij
zonder gelukkig zijn. (Gelach).
Dat is eigenlijk het enige, wat spr. gemerkt heeft
van de agitatie. Hij meent, dat de zaak, nu de inter
pellatie is aangekondigd en gehouden, belangrijk meer
opgeblazen is dan ze waard is en dat ze daarbij ook
niet gebaat is. Welk redelijk doel kan met deze inter
pellatie gediend worden Men heeft hier te maken
met een stel mensen, die zich onrechtvaardig behandeld
voelen, terecht of ten onrechte, dat wil spr. op dit
moment buiten beschouwing laten. Nu vraagt hij zich
af: als dit zo is, hoe wil men hier dan een oplossing
vinden? De heer Kamstra biedt aan een commissie van
goede diensten. Dat is wellicht te doen gebruikelijk in
de grote poiltiek, maar spr. kan het optimisme van
de heer Kamstra niet delen. Spr. is van mening, dat
het besluit van de raad mis geweest is. En hij ziet
niet, hoe zo'n commissie de zaak nog in goede banen
zou kunnen voeren. De heer Mani zegt, dat de amb
tenaren naar de geest van hun werkgever moeten han
delen. Dat gaat spr. te ver. En wanneer de heer W. M.
de Jong meent, dat speciaal de hogere ambtenaren geen
lucht behoren te geven aan hun grieven, dan stelt spr
daar tegenover, dat men de plaats van de hogere amb
tenaren in dit opzicht niet anders moet zien dan die
van de lagere. Hun fout is blijkbaar, dat zij in hun
brief zeggen, teleurgesteld te zijn. En dat zulks nu van
invloed is op hun houding tegenover diegene, die in de
eerste plaats tot taak heeft over hun belangen te waken,
is een onvermijdelijke reactie. Gevoelt iemand zich on
rechtvaardig behandeld door zijn werkgever en meent
hij t.a.v. zijn arbeidsvoorwaarden en honorering lager
gesteld te zijn dan z.i. juist zou zijn, dan is dat een
gevoel, dat de werknemer op dat moment bezielt en
dat zal onvermijdelijk zijn invloed hebben op de man
in zijn verhouding tot de werkgever. Als men wil, dat
de houding van de hogere ambtenaren niet door dit
gevoel gekenmerkt wordt (maar spr. heeft niets ge
hoord, dat er op zou wijzen, dat deze mensen zich
uiterlijk niet als goede ambtenaren zullen gedragen),
wanneer men hun gedrag in het oog zou willen
houden en hun zou verbieden uiting te geven aan hun
gevoel, dan zou men van deze mensen hypocrieten