p>> .v* V gi USE-31
10
maken. Het feit, dat ze maar luidop zeggen, hoe ze
er over denken, schijnt al erg te zijn.
Spr. wil niet terugkeren naar de vorige vergadering,
hoewel de heren W. M. de Jong e.a. het hem moeilijk
maken dat niet te doen. De heer Mani zegt, dat de
betreffende ambtenaren hebben gedreigd met de slag
zin, dat de wethouders en raadsleden zouden komen en
gaan en dat de ambtenaren zouden blijven. Spr. wil
aannemen, dat de wethouders komen en gaan, hoewel
er ook verschillenden zijn, die heel vast zitten (Ge
lach), maar hij helpt de heer Mani slechts hopen, dat
de ambtenaren blijven. Want spr. gelooft, dat men
juist nu de gevolgen ziet van een onvoldoende in het
oog houden van de belangen van deze speciale groep.
Maar spr.'s gevoelen zullen deze mensen, zodra ze de
kans schoon zien, de goede stad Leeuwarden de rug
toe keren. En dat zou inderdaad de beste oplossing zijn
voor de moeilijkheden, waar de gemeente op dit ogen
blik in verzeild is geraakt.
De verhouding, die er op het ogenblik bestaat, is op
een zeker punt bedorven. De contacten, die nog zullen
plaats hebben tussen de ambtenaren en het college en
een bepaald lid van het college, zijn hiermede ook be
dorven en spr. gelooft niet, dat het mogelijk is, met
wat voor praten dan ook de bewuste daad ongedaan
te maken. Hij gelooft ook niet, dat de raad bereid zal
zijn om eigenlijk onder pressie van deze groep amb
tenaren zijn besluit terug te nemen, hoewel hij juist
van de heer Mani niet begrijpt, dat deze bezwaar tegen
die methode heeft. Als spr. het n.l. goed heeft, ver
tegenwoordigt hij de partij, die met dreigementen en
ook het woord agitatie, dat daarbij past, pleegt op te
komen voor die arbeidsvoorwaarden, die ze nodig en
nuttig oordeelt. De heer Mani zal dit wel ontkennen,
maar spr. heeft vandaag pas gehoord, dat bij de onder
handelingen i.z. een collectief arbeidscontract is gezegd,
dat, als de werkgever helemaal niet wil, men moet pro
beren met agitatiemiddelen in de afzonderlijke bedrijven
de wensen vervuld te krijgen. Dat strijdmiddel is dus
zeer gebruikelijk, maar als dat één keer gebruikt zou
zgn door de groep hogere ambtenaren, die praktisch
nooit tot enige activiteit op dit vlak komt, dan wordt
het plotseling afgekeurd.
Spr. gelooft, dat de interpellatie overbodig was en
geen enkele oplossing kan bieden. Ze is er geweest en
daar is niets meer aan te doen. Een of ander voorstel
van de heer Mani heeft spr. niet gehoord. Hij gelooft,
dat men straks vrij onbevredigd naar huis kan gaan.
De hear Santema neamt it in feit, dat alle riedsleden
yn de léste wiken op de ien of oare manear mei dizze
kwesje yn oanreitsing kommen binne. En net ien fan
üs, sa seit spr., kin sizze, dat dizze saek him net
rekke hat. Men hat noch net sa malle lang forlyn
heard, dat yn Den Haech in aksje oankundige waerd,
in s.n. „langzaamaan-actie" fan hegere amtners. Eltsen-
ien wit wol, hokker stoarmen fan protest dér yn de
lanlike parse op folge binne. En hwannear't de rie fan
Ljouwert in bislüt nimt, dan wykt it stanpunt en de
hannelwize fan dy 20 man, dy't har namme set hawwe
under it earste brief, wol tige dêrfan öf. Spr. soe hjir
skerp ünderskiede wolle. In kolleezje as de rie nimt in
bislüt, mar dat bislüt moat troch de amtners ütfierd
wurde. De amtners geane der hjir tsjin yn. Hja skriuwe
in brief oan B. en W. Spr. soe hast sizze: Hwannear't
man iennich gefoel hat foar forhaldingen, dan is dat
gefoel hjir al folslein to siik. As in amtner biëdige
wurdt, dan seit hy folsleine loyaliteit ta en as de rie
in bislüt nimt, dan hawwe de amtners dat bislüt üt
to fieren, sünder mear. As nou de hegere amtners lyk-
wols hinne geane, dit brief skriuwe en in bipaelde
halding oannimme tsjin ien fan 'e wethalders, dy't ta-
fallich dér nou tige mei to meitsjen hat, dan kin dat
net oars as in spjalt towei bringe yn 'e goede for
haldingen. Dat is wol spitich. De hear De Jong hat
it ek sein en spr. wol dat wurd ek ütsprekke. It muoit
him tige, dat de hearen it sa dien hawwe. Hja hiene
better witte kinnen. Dizze aksje is troch in hiele
soad skriuwers yn 'e krante wol sa oanfield, dat hy
liede kinne soe ta de foarm, dy't wol ris neamd wurdt:
in steat yn 'e steat. En der is neat funester as sok in
forhalding. Spr. bliuwt der dan ek by, dat de hegere
amtners by neijer ynsjen ta de konklüzje komme sille,
dat it mis west hat. Hja soene ien positive halding
oannimme kinne en dat is dizze, dat hja daelks, op in for-
siik fan B. en W. om dy brieven, yn to lüken, yngeane.
Dan kin men sizze, dat dy saek formeel yn elts gefal,
wer sljocht leit. En lit üs dan, sa seit spr., hoopje, dat
wy üt dit kwealike yntermezzo sa folie leard hawwe,
dat yn 'e takomst rie en amtners elkoarren better for-
stean sille.
Spr. syn fraech is dus, dat it kolleezje oan de amtners
opdraecht dy beide brieven yn to lüken; en dêrmei soe
de saek as oersljochte bisköge wurde kinne.
De heer IJtsma wil, hoewel z.i. de houding van de
vakbeweging in dit soort zaken eigenlijk geheel buiten
deze interpellatie valt, toch tegen de manier, waarop
de heer Van der Veen de agitatie van de vakbeweging
wenst te vergelijken met die, welke door deze amb
tenaren gevoerd wordt, protesteren. Spr. kan hem ver
zekeren, dat juist deze groep werknemers, deze ar
beidersorganisaties, wel getoond hebben in de afge
lopen jaren, dat ze met het soort agitatie, dat de hogere
ambtenaren hebben gevoerd, niet akkoord gaan. Spr.
had gedacht, dat men de vakbeweging niet in deze
zaak zou betrekken, maar aan de andere kant waren
er wel vakbewegingen, die met agitatie salarisver
betering meenden te moeten doordrijven. Spr. kan de
heer Van der Veen verzekeren, dat wat hier gebeurd is
door de hogere ambtenaren ook door de bonafide vak
beweging wordt veroordeeld.
In de tweede plaats wil spr. opmerken, dat, na wat
hij vanavond gehoord heeft, na de brieven die geschre
ven zijn, na de artikelen in de kranten, bij hem de
vraag overblijft: Wat hebben B. en W., toen deze
kwestie aan het rollen is gebracht, eigenlijk concreet
gedaan t.a.v. deze ambtenaren om aan de ongewenste
toestand een einde te maken? Spr. heeft de indruk,
dat niet in voldoende mate is opgetreden. Hij zou graag
willen weten, hoe het precies is gegaan en hoe het
alsnog gaat. Is de zaak behoorlijk met deze ambtenaren
besproken en heeft het college van zijn afkeuring van
deze houding doen blijken?
De heer Spiekhout heeft begrepen, dat de heer Mani
niet weer aan het woord komt, dat nu door de Voor
zitter namens het college geantwoord zal worden. Spr.
heeft toch wel behoefte om nog enkele kanttekeningen
te maken, ook bij datgene, wat door enkele andere
raadsleden hier is gezegd.
Men kan deze zaak natuurlijk op twee manieren
benaderen. Men kan beginnen met het zeer formeel
te stellen en na te gaan, in hoeverre de ambtenaren
in strijd met het reglement handelden en, langs die weg
redenerende, kan spr. het wel met de Voorzitter eens
zijn, dat er niet zoveel concreets is aan te wijzen, zeker
niet iets concreets, waarop straf of berisping zou moeten
volgen.
Er is ook een andere manier om deze zaak te be
naderen, waarbij men rekening houdt met sfeer en de
gehele atmosfeer, hier geschapen, niet buiten de schuld
- om het zacht te zeggen van deze topfunctionaris
sen. Spr. heeft het gevoel, dat het vertrouwen van de
raad in die topfunctionarissen door deze gehele zaak
toch wel geschokt is. Er werd van de andere kant ook
gesproken over geschokt vertrouwen. Maar het is aan
de raad om te trachten uit deze vervelende gang van
zaken te komen, waarin raadsbesluiten vallen, waarbij
men het risico loopt, dat de ambtenaren het er niet
mee eens zijn niet alleen, maar op de een of andere
manier menen er tegen te moeten ageren spr. wil
dat woord ook maar gebruiken. Er spreekt, zo gelooft
hij, een zekere minachting misschien te sterk uit
gedrukt, maar iets is er wel van aan voor de raad
uit de houding van die ambtenaren en spr. had graag
gehad, dat het college direct hierop ingegaan was en
in elk geval de schijn vermeden had, dat het toch ook
niet helemaal vrij is van die gedachtengang. Want spr
moet zeggen hij spreekt zuiver persoonlijk dat
ook het feit, dat B. en W. de tweede keer, op 25 juni.
herroeping van het vorige raadsbesluit vroegen, toch
ook wel even die indruk wekte. Is deze interpellatie nu
wel juist? is gevraagd door de heer K. de Jong. Wat
zijn de feitelijkheden, door de heer Mani naar voren
gebracht? Er is door een van de andere sprekers zo
li
pas al gezegd, dat dit een zeer moeilijke zaak is, juist
omdat het ook een kwestie van sfeer is en hier allerlei
gestook aan de orde is, waar men niet over kan pra
ten. Maar toch zijn er ook wel enkele feiten. Het feit
van die brief ligt er toch. Men kan zeggen: Nu ja, wil
men nu op grond van persartikelen deze zaak aan
snijden, maar dan moet spr. toch vaststellen, dat wat
uit de pers bekend is geworden, n.l., dat men het ver
trouwen in de wethouder van personeelszaken opzegde,
na voorlezing van de brieven, juist blijkt te zijn. Die
persartikelen blijken dus toch wel op waarheid te be
rusten en moeten beslist wel uit de koker van één of
meer van deze hogere ambtenaren zijn gekomen, hoe
wel spr. wel aanneemt, dat men niet collectief heeft
besloten de zaak op deze wijze publiek te maken. Het
blijkt, dat de artikelen reëel de feiten hebben weer
gegeven. Wat de privé zaken van deze ambtenaren be
treft, zijn zij volledig vrij hun houding tegenover an
dere personen, in dit geval de wethouder, te bepalen.
Niemand in deze raad zal dat bestrijden of betwisten,
maar waarom moet men daaraan uiting geven in een
brief, aan het college gericht? Zodra deze brief naar
het college was geschreven, was het niet een zuivere
privé kwestie meer. Daarom had het college de taak,
die brief zonder meer af te wijzen. Spr. betreurt sterk,
dat zulks niet gebeurd is, dat men eerst is gaan praten
en gevraagd heeft: bedoelen jullie het wel zo? Er is
een kleine correctie gekomen, maar de brief is niet
teruggenomen. In de tweede brief is duidelijk gesteld,
dat door de wethouder aan een voorwaarde moet wor
den voldaan, alvorens de zaak opgehelderd kan worden.
Spr. gelooft, dat er geen mogelijkheid is om aan die
voorwaarde te voldoen. Dit is de wethouder totaal on
mogelijk. Spr. neemt aan, dat het college het met hem
eens zal zijn. Hij vraagt zich weer af: Waarom dan
niet een duidelijke uitspraak van het college, dat zo'n
onjuiste behandeling van zaken niet te pas kwam Er
is gevraagd naar de bedoeling van deze interpellatie.
Spr. gelooft, dat die is om het college de kans te geven
dit duidelijk uit te spreken en in ieder geval de raad
de mogelijkheid te geven ook zijn zienswijze op de
houding van de ambtenaren te geven. Daarom is spr.
het niet eens met hen, die deze interpellatie overbodig
of onbevredigend vonden. Hij gelooft, dat het van
groot belang is geweest, dat de raad duidelijk te kennen
heeft gegeven de houding van de hogere ambtenaren
tegenover de raad en de wethouder niet juist te achten.
Spr. c.s. hebben overwogen om t.a.v. deze zaak met
een motie te komen, waarin scherpe afkeuring zou
worden uitgesproken over de houding en de mentali
teit van de betreffende hogere ambtenaren en waarbij
aan het college nadrukkelijk zou worden gevraagd,
zich daarbij aan te sluiten en ook uiting aan die af
keuring te geven.
Met het oog op de goede verhoudingen en de hoop,
door anderen uitgesproken, dat toch de goede sfeer weer
zal worden hersteld, hebben spr. c.s. zich de nodige
zelfbeperking opgelegd en van de motie afgezien.
Spr. is blij, dat diverse andere raadsleden de woorden
van de heer Mani hebben onderstreept. Spr. c.s. hebben
zich t.a.v. deze zaak met nadruk uitgesproken, maar
zij menen dit nu niet in een motie te moeten vast
leggen. De verhoudingen en meningen in de raad liggen
wel duidelijk op dit punt. Zij hopen, dat deze interpel
latie een wezenlijke bijdrage mag zijn tot het uit de
wereld helpen van deze onverkwikkelijke zaak. Door
er niet over te praten en door de dingen niet bij de
naam te noemen, kan men, zo gelooft spr., nooit tot
een oplossing komen.
Hij meent, dat de gemeente gediend is met een goede
verhouding tussen de topfunctionarissen en de wet
houders en ook met een goede verhouding in het col
lege. Alleen dan zal men in ruime mate zijn werk
kracht in dienst van de gemeente kunnen stellen.
De Voorzitter wil hier in tweede instantie van zijn
kant toch nog wel het een en ander van zeggen.
Spr. heeft in eerste instantie aan de heer Mani ge
vraagd: „Waarop is nu eigenlijk Uw interpellatie ge
grond? U spreekt over de activiteiten van een groep
ambtenaren."
Spr. heeft aan de raad medegedeeld, dat het college
van die activiteiten niets anders bekend is dan dat het
twee brieven ontvangen heeft, die hij aan de raad heeft
voorgelezen en waarop hij straks wel even hoopt terug
te komen. Heeft hij nu in tweede instantie van de heer
Mani of van een ander raadslid werkelijk enig concreet
feit gehoord, dat naast die brieven staat? Spr. meent
geen enkel. De heer Mani, de interpellant, heeft geen
enkel concreet feit genoemd. Hij heeft wel verteld,
dat een drietal heren uit een niet ambtelijke commissie
zou zijn getreden, waarvan de wethouder van so
ciale zaken voorzitter was. (De heer Mani: Neen.) In
derdaad; hij was als wethouder geen voorzitter. Deze
zaak stond volkomen buiten de gemeentelijke sfeer.
Als het anders was geweest, dan had de wethouder
van sociale zaken zich natuurlijk over die stap be
klaagd en zou het wel ter kennis van B. en W. zijn
gekomen. Dat deze drie heren volledig buiten het ter
rein van hun ambtsplicht, dus op privé gebied, de een
of andere stap kunnen nemen, is geen feit, dat de be
wering van de heer Mani, dat deze groep agitatie voert,
kan staven. En de persberichten, waar deze zich in de
tweede plaats op beroepen heeft, zijn het evenmin. Dat
is begonnen met een artikel in de Telegraaf. Spr. heeft
het voor zich liggen. De secretaris deelt spr. mede,
dat het eerste artikel in het Vrije Volk verscheen. In
derdaad, maar dan is het overgenomen door de Tele
graaf, die het alarmerend heeft gemaakt, met op
schriften als: „Salaris-vete in Leeuwarden.", „Amb
tenaren zwijgen wethouder dood.", „Wij kennen U niet.",
in deze trant. (De heer Mani: Letterlijk overgenomen?)
Dat staat hier, ja.
En dan hoort men hier van de heer Spiekhout ook
geen enkel feit, slechts dat het gaat over een bepaalde
sfeer e.d. (De heer Spiekhout: Die soms belangrijker
is dan feiten.) En dan wordt daar de conclusie aan
verbonden, dat deze heren fel gebeten zijn; er wordt
van gezagsondermijning gesproken en de meest krasse
termen worden hier gebezigd, om afkeuring uit te
spreken over deze groep. Maar spr. behoeft deze groep
niet te verdedigen. Het gaat over het beleid van B. en
W., doch men wil tegelijkertijd het beleid van B. en W.
afkeuren, omdat B. en W. niet bepaalde maatregelen
tegen deze groep zouden hebben genomen. En daar
gaat het ten slotte om. Feiten worden hier niet ge
noemd, behalve de beide brieven. Spr. herhaalt, dat hij
daar straks op terug zal komen. Er wordt een beroep
gedaan op persartikelen. Er wordt zelfs gevraagd: Van
wie zijn die persartikelen afkomstig? Wie heeft de
pers ingelicht? En er wordt gezegd: Omdat het in
de pers staat, zal het ook wel waar zijn, anders zou
het er niet in staan. (De heer Spiekhout: Het blijkt
uit de brieven wel.) Moet nu werkelijk gesteld wor
den, ook in de raad van Leeuwarden, dat alles wat in
de pers staat, niet altijd even gegrond is, dikwijls on
gegrond is en dat men zich wel eens kan verbazen over
de totale ongegrondheid van bepaalde berichten Is
dat nu een basis, om daarop in de raad van Leeuwar
den het college van B. en W. te interpelleren Laat men
er dan niet over praten zoals de heer Spiekhout
doet dat dit een zeer formele redenering zou zijn,
als spr. constateert, dat er niet iets zeer concreets op
tafel komt. De heer Spiekhout zegt, dat het een kwes
tie van sfeer en atmosfeer is. Maar hier wordt wel
zeer concreet het college van B. en W. in gebreke ge
steld door bepaalde heren, omdat het college niets of
niet voldoende zou hebben gedaan; de heer Spiekhout
heeft het al gezegd: wij hadden een motie van scherpe
afkeuring in de pen. Hier wordt met een dergelijke
motie geschermd, hoewel spr. moge het herhalen
de feiten(De heer Spiekhout: De motie was be
doeld om de houding van de ambtenaren af te keuren.)
En indirect de houding van het college, want het is het
college, dat zich moet verantwoorden over zijn beleid.
Dus indirect wordt gezegd, dat het college op de een
of andere wijze in gebreke zou zijn. In de eerste plaats
past het de raad niet, om zo zonder meer een schrifte
lijke afkeuring aan het adres van bepaalde ambtenaren
te richten, want dat is een schriftelijke berisping, een
disciplinaire maatregel, die de raad niet kan nemen
en die het college pas kan nemen, nadat de procedure,
neergelegd in het algemeen ambtenarenreglement, is
gevolgd. (De heer Spiekhout: Zo formeel wilden we
het niet stellen.Als iets de heer Spiekhout niet aan-
-