6 noemen van het Economisch Instituut voor de Mid denstand weergeven. Het is volkomen een aanhaling uit dat rapport. Hierin komt men tot een planning van scholen, waarbij Leeuwarden zou worden aangemerkt als de plaats, waar een protestants-christelijke school zal moeten komen. Maar spr. gelooft, dat men de eigen verantwoordelijkheid van de raad van Leeuwarden toch wel sterk zou ondergraven, als men meent, dat dit citaat uit een rapport van een bepaalde organisatie in dit geval doorslaggevend zou moeten zijn. Spr. wil er daarbij op wijzen, dat hier heel luchtigjes wordt medegedeeld, dat „algemeen georiënteerde en R.K. ouders immers gelegenheid hebben de jeugd in Gro ningen, Zwolle of Nijmegen naar school te zenden". En de inspectrice haalt daarbij aan, dat de scholen over het algemeen bereikbaar moeten zijn met een reisduur van maximaal 1 uur! De heer De Jong heeft in zijn betoog uitge sproken, dat het college het gebied, waarvan het E.T.I.F. uitgaat, nog weer opnieuw beperkt. Dat is niet zo. Het college heeft dit gebied niet be perkt. De mededeling in de raadsbrief, dat B. en W. verwachten, dat de leerlingen uit een gebied met een inwonertal van 155.000 zullen worden aangetrokken, moet men niet anders zien dan ter adstructie van de opvatting van de meerderheid van het college, dat primair in dit gebied een school van algemeen karakter moet worden gesticht, op grond van de samenstelling- van de bevolking van Leeuwarden en van de onmid dellijk rondom de hoofdstad liggende gemeenten. Maar dit betekent in genen dele, dat men daarmee het rayon van deze school tot dit gebied met 155.000 inwoner-s zal beperken. Spr. gelooft, dat de heren „van de over zijde" bepaald een andere indruk hebben van de mening van het college over de centrumfunctie van Leeuwar den. Er heerst bij de heer De Jong en daar zou spr. toch nog even op willen ingaan een misverstand. Hij heeft met nadruk gesteld, dat deze 4-jarige op leiding de eerste twee jaren algemeen vormend zal zijn. Als men het programma, dat bij de stukken heeft gelegen, zorgvuldig naziet, dan constateert men, dat gemiddeld over die vier jaar 12 uren algemeen vormend onderwijs worden gegeven. Spr. gelooft, zo voor en na de punten uit het betoog van de heer De Jong te hebben beantwoord. Inmiddels heeft spr. daarmede ook een zeker ant woord gegeven aan de heer Kamstra. De heer Kamstra heeft echter nog een uitdrukking gebruikt, die spr. even moet rechtzetten. Hij liet het voorkomen, alsof B. en W. het advies van de inspectrice van het Nijver heidsonderwijs geheel hadden genegeerd. Dat is na tuurlijk niet waar, want spr. gelooft, dat men gerust mag zeggen, dat, wanneer de meerderheid van het college het oneens was geweest met het standpunt van de inspectrice, het met een ander voorstel zou zijn gekomen, maar op basis van de gegevens, die voor liggen, kan alleen een gedeelte van het advies van de inspectrice gevolgd worden en op grond van het eigen oordeel van de raad het andere gedeelte niet. De hear Santema hat sein, dat hy graech witte wolle soe, hwat der noch mear oer dizze saek to sizzen wie; yntusken binne de stanpunten fan de opposanten en fan B. en W. al nei foaren brocht; spr. leaut hast net, dat der mear oer praet wurde kin. Op ien punt moat spr. de hear Santema noch ant- wurdzje. Hy sei, dat it ienfaldich in kwesje fan boar- gerfatsoen is om yn dit gefal it prinsipe fan „hwa't it earst komt, it earst mealt" to folgjen. Spr. leaut lykwols, dat dit yn dizze saek net opgiet en de hear Santema soe, as it kolleezje dit op in oar eagenblik dwaen soe, him dochs wol it rjocht fan syn eigen miening foarbihalde en net dat ienfaldige prinsipe hul- digje. Is soe it boargerfatsoen skea dwaen, as men dêr net fan öfwykje soe. De hear Santema bikleit him fierders oer it feit, dat it fak Frysk net op it programma foar de Ljouwer- ter skoalle stiet. Miskien sil der in mooglikheit wêze, om it, alteast fakultatyf, noch oan to bringen. De opmerking van de heer Mani over de beperking door B. en W. van het gebied, waaruit de leerlingen moeten worden aangetrokken, heeft spr. intussen al beantwoord. Hij gelooft hiermee in eerste instantie wel te kunnen volstaan. De heer K. de Jong zou willen beginnen met enkele dingen uit de beantwoording van de wethouder nog eens even nader te bekijken. Hij heeft van de wethouder de indruk gekregen, alsof deze denkt, dat de cijfers, die spr. genoemd heeft, wat de leerlingen van het openbaar onderwijs betreft, in verhouding tot de leerlingen van het protestants- christelijk onderwijs, betrekking zouden hebben op het v.g.l.o. Deze cijfers hebben betrekking op het l.o. en dat is naar spr.'s mening een veel duidelijker basis. Die 6 leerjaren zijn juist bepalend; daarna gaan de leerlingen naar gespecialiseerde opleidingen, hetzij am bachtsschool, v.g.l.o. of detailhandelsvakschool. De con clusie, die hij daaruit trekt, zou dus ook iets anders geweest zijn, als hij spr.'s woorden direct door had ge had. Het zegt misschien niet zo heel veel, maar spr. wilde het toch even opmerken. Over cijfermateriaal zal men verschillend kunnen denken. Spr. heeft getracht, dèt cijfermateriaal te vinden, dat voor dit geval het meest bepalend is. Hij gelooft stellig niet, dat, om de noodzakelijkheids verklaring van een school als de onderhavige nader te adstrueren, uitgegaan zal moeten worden van de uit slagen der laatste verkiezingen. De kiezers zullen in dezen niet het meest bepalende element zijn. Spr. heeft zich even de ogen uitgewreven, toen de wethouder de voorstanders van het bijzonder onderwijs alleen zocht bij de confessionele partijen. Spr. dacht, dat die ook te vinden waren bij de P.v.d.A. De wethouder trekt dit nu in één vlak, maar de zaak ligt voor spr. genuan ceerder. Hij zou liever uitgaan van de vraag: Hoe staat het met de ouders zelf Die bepalen, welk onderwijs zij voor hun kinderen begeren. Voor de detailhandels vakschool moet, wat de leerlingen betreft, geput worden uit de 6 leerjaren van het l.o., die daaraan vooraf gaan. Men mag toch aannemen, dat de ouders, die zich een maal hebben uitgesproken voor protestants-christelijk onderwijs, dit, op grond van hun principiële overtuiging, ook in het vervolg voor hun kinderen zullen begeren. Spr. wil de cijfex-s van de laatste verkiezingen niet voor dit doel gebruiken, juist om het element van de nuancering, dat hij zojuist genoemd heeft en dat daar wel terdege in zit. Daarom houdt hij vast aan de cijfers, die hij zelf geproduceerd heeft. De wethouder heeft gezegd, dat de inspectrice van het Nijverheidsonderwijs niet meer doet dan weergeven wat het Economisch Instituut voor de Middenstand rapporteert. De inspectrice schreef aan het bestuur van de Stichting Chr. Detailhandelsvakscholen voor Fries land: „Bij een voorlopige planning omtrent de spreiding van detailhandelsvakscholen, waarbij ik overleg ge pleegd heb met het Economisch Instituut voor de Mid denstand, is ook Leeuwarden als plaats van vestiging- in aanmerking gebracht. Ik heb mij daarbij op het standpunt gesteld, dat met de levensbeschouwelijke grondslag van het onderwijs rekening dient te worden gehouden. Voor Friesland met zijn protestants-christe lijk georiënteerde bevolking zou ik dan ook een christe lijke detailhandelsvakschool appreciëren." Dat is dus iets anders dan wat de wethouder zegt. Dit is duidelijk een positie kiezen in de zaak zelf. Het E.I.M. zégt het oorspronkelijk wel, maar het is niet zo, dat de inspectrice zich daarachter verbergt. Dit is een eigen standpunt, gezien ook in verband met de planning van het E.I.M. De wethouder heeft gezegd, dat men de afbakening van dat gebied van 155.000 inwoners niet te precies moet nemen. Het is meer genoemd ter adstructie van de opvatting van de meerderheid van het college. Spr. is blij, dat de wethouder het zo zegt; hij kreeg aan vankelijk de indruk, dat het niet ter adstructie was. maar dat het het basismateriaal vormde voor de mening van het college. Men zegt nu echter: „Wij zien dat toch inderdaad wat ruimer, maar om onze mening nader te adstrueren, hebben wij het wat beperkter genomen." Het treft spr., dat de wethouder er voor zijn bewijs voering gemeenten uitpikt, waar het aantal protestants- 7 christelijken laag is. Als hij Dokkum, Dantumadeel, Oost- en Westdongeradeel en Barradeel had genoemd, zou het wel anders geklonken hebben. Wat het algemeen vormend onderwijs betreft, heeft spr. niet precies uitgerekend, hoeveel uren dit gegeven wordt. De wethouder zegt 12 uur per week. Dat is dus heel wat. De heer Mani heeft ook opgemerkt, dat het gebied, waaruit leerlingen aangetrokken zullen worden, door B. en W. eigenlijk te klein genomen is, hoewel hij van de 80.000 Leeuwarder inwoners iets meer verwacht dan van de verderaf wonenden. De cijfers van het openbaar en het bijzonder onderwijs in Leeuwarden vertonen niet zo'n groot verschil. Dat toont de raadsbrief, overge legd bij de gemeentebegroting 1959, wel aan. Spr. heeft voor zichzelf de gedachte, dat het gebied nog wel een tikje ruimer genomen kan worden dan 250.000 in woners, wanneer hij bedenkt, dat in Groningen zich bij de oprichting en het jaar daarop voor het eerste leerjaar 130 leerlingen aanmeldden. Na een heel scherpe selectie heeft men 72 leerlingen overgehouden en het tweede jaar gebeurde precies hetzelfde. Groningen is een geval, dat vlak naast de deur ligt, hoewel daar niet twee aanvragen waren. Men kan zich voorstellen, dat het voor spr. c.s. pijnlijk en hard is, dat de aan vrage om een noodzakelijkheidsverklaring voor een protestants-christelijke school in een gebied, dat over wegend protestants-christelijk is, wordt afgewezen. De heer Mani vraagt, of men in Overijsel en Groningen andere opvattingen heeft dan hier. Ongetwijfeld, aldus spr.; hij betreurt het ten zeerste, dat men daar tot een compromisschool is overgegaan. Nu het vervolgonder wijs steeds verder uitgroeit en het lager onderwijs teruggedrongen wordt tot basisonderwijs, moet juist het levensbeschouwelijke element veel sterker in het vervolgonderwijs tot uitdrukking komen. Dat is de reden, waarom in spr.'s fractie de compromisschool zeer positief wordt afgewezen. En dit is volkomen in overeenstemming met het bestuur van de Stichting Christelijke Detailhandelsvakscholen voor Friesland gedaan. Als men vraagt: is dit niet een beetje te klein gezien, dan zou spr. dit willen zeggen: Als men werkelijk ernst wil maken met de eigen opvatting, met het christen zijn als centraal element, met de gedachte, dat de christelijke opvatting van de Schrift in het centrum moet staan, dan kan men daar niet voor weg en dan mag men niet marchanderen. Men kan bij de P.v.d.A. en de V.V.D., waar andere opvattingen heersen, zeggen, dat men dat ten zeerste betreurt, maar men moet van spr. c.s. aannemen, dat hun opvatting t.a.v. de onder- werpelijke zaak onlosmakelijk samenhangt met hun principiële instelling t.o.v. al deze dingen. Men kan de gang van zaken over en weer betreuren, maar van de andere kant zal men de mening van spr. c.s. hebben te respecteren, zoals spr. c.s. van hun kant de opvat ting van de anderen respecteren, maar dezen mogen niet de gedachte aan het betreuren vastkoppelen, dat de opvatting van spr. c.s. eigenlijk beneden de maat is. Zij zien het nu eenmaal anders en dat is hun levens beschouwelijke opvatting. Dat is de zaak, waar het hier om gaat. Spr. heeft zich niet, zoals de wethouder meent, be geven op het terein van de „tribune". Dat element kan men hier dus gerust buiten de discussie laten. De zaak is vrij duidelijk gesteld. Spr. weet wat hij aan de wethouder heeft. Deze kan van spr. niet ver onderstellen, dat hij zou menen, dat de meerderheid van het college onder het juk van zijn mening door zou gaan. Spr. heeft daarom gevraagd, of het college, juist gezien die opvatting, haar eigen inzicht niet te veel heeft laten domineren. De wethouder heeft dat afgewezen met de woorden, dat bij de meerderheid van het college alleen zakelijke motieven gelden. Naar spr.'s mening hebben die een andere waarde dan de wethouder er aan geeft. Spr. is blij, dat de wethouder, al denkt spr. per soonlijk over deze dingen anders dan hij duidelijk heeft gesteld, dat het college zowel voor de belangen van het openbaar als voor het bijzonder onderwijs spr. mag hier niet zeggen: algemeen en bijzonder voldoende oog heeft en dat het niets liever gedaan zou hebben dan beide aanvragers te helpen. Laten wij dat, aldus spr., aanvaarden. Dan scheidden zich onze wegen. Maar spr. zal het college niet iets in de schoenen schuiven, wat het per se niet gewild heeft. Laten wij van die ontkenning dan, aldus spr., acte nemen, hoe jammer wij het ook vinden, dat deze zaak anders uitpakt dan wij het graag gehad zouden hebben. Wat spr. betreft, is hiermee de zaak wel bekeken. Hij dient het volgende, mede door de heer W. M. de Jong ondertekende, voorstel in: „De raad der gemeente Leeuwarden, Gelet op art. 25, tweede lid, der Nijverheidsonderwijs wet, Besluit: de oprichting en instandhouding van een onder het bestuur van de Stichting Christelijke Detailhandelsvak scholen voor Friesland staande detailhandelsvakschool nodig te oordelen en een noodzakelijkheidsverklaring af te geven." Spr. zou nog een korte opmerking willen maken hij was anders bijna uitgesproken over een onderdeel van het betoog van de heer Mani en wel het slot. Deze zegt daar, dat bij het indienen van de aanvraag om een urgentieverklaring iets onregelmatigs zou zijn gebeurd; dat tijdens de onderhandelingen door het bestuur van de Stichting Christelijke Detailhandelsvakscholen voor Friesland reeds een verzoek bij de raad is ingestuurd. Spr. heeft deze zaak van nabij gevolgd en hij kan hier uitdrukkelijk verklaren, dat daar niets van waar is. Hij zou het jammer vinden, dat een dergelijke legende de wereld ingestuurd werd. Hier zitten dus van weers zijden geen verkeerde elementen bij. Er liggen hier zonder meer twee aanvragen. De Voorzitter zegt, dat de raad van de heer De Jong de inhoud van het voorstel heeft gehoord, dat door hem is ingediend. Spr. gelooft, dat hij die niet behoeft te herhalen. Het voorstel kan dus mede onderwerp van de beraadslagingen uitmaken. De heer Tiekstra (weth.) heeft met voldoening kennis genomen van de mededeling van de heer K. J. de Jong, dat het verschil in waardering van de materiële grond slag het enige is wat hen scheidt. (De heer K. J. de Jong: De levensbeschouwelijke grondslag ook.) Spr. heeft zijn betoog uitsluitend op de materiële feiten gebaseerd en als de heer De Jong dat nu weer in twijfel gaat trekken, of betwijfelt, dat spr. zijn materiaal terecht voor het onderhavige doel heeft gebruikt, dan kan spr. ook wel aannemen, dat de heer De Jong het door hem verzamelde materiaal niet terecht voor dit doel heeft gebruikt. Spr. meent zich te herinneren, dat hij van de heer De Jong geen cijfers voor het u.l.o. heeft gehoord. (De heer K. J. de Jong: De leerlingen van de u.l.o.-scholen gaan niet naar deze school). Maar zij zitten wel in de leeftijdsgroep, waar het hier om gaat. Het zij echter zo. Spr. gelooft, dat de discussie niet veel kan opleveren. Hier gaat het niet om waardering van het openbaar, het algemeen of neutraal en het bijzonder onderwijs, maar uitsluitend om de vraag: Als er in Leeuwarden één school moet komen, welke signatuur zal deze dan moeten dragen? En dan geven de totale bevolkings cijfers aan, dat het een neutrale school zal moeten zijn. Spr. kan de heer De Jong verzekeren, dat, als blijkt, dat er reden van bestaan is voor een tweede school en als men ook van rijkswege hiertoe aanleiding ziet, de Stichting Christelijke Detailhandelsvakscholen voor Friesland zeker steun bij spr. zal vinden en op dat ogenblik het gewenste resultaat zal bei'eiken. De Voorzitter zou, nu de zaak in twee instanties is besproken, willen voorstellen de beraadslagingen te besluiten. T.a.v. het voorstel, dat door de heer K. J. de Jong is ingediend, zou spr. willen blijven bij de gedachte, die hij reeds in antwoord op een vraag van dit raads lid als zijn voorlopige mening heeft uitgesproken, n.l., dat het voorstel van B. en W. om te besluiten, zoals in het concept-besluit, dat bij de raadsbrief is gevoegd, is aangegeven, het eerst in stemming moet komen omdat naar de zienswijze van de meerderheid van het college hier maar plaats is voor één school, tussen de

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1958 | | pagina 4