20
nieuwe arbeidsplaatsen in de komende 10 jaar voor
14000 mensen, tot een goed einde willen brengen, dan
is bundeling van alle krachten: van overheid en bedrijfs
leven, van werkgevers en werknemers, van industrie
en middenstand noodzakelijk!
De heer Taylor Parkins kan zich na de verschillende
beschouwingen die hedenmorgen hier zijn gehouden,
naar aanleiding van de mem.v.a., ook ter wille van de
tijd, direct wijden aan het onderwerp, dat vooral
zijn aandacht trok en waarvoor hij ook de attentie van
B. en W. vraagt.
Meermalen wordt op het platteland in Friesland over
de al of niet bewoonbaarheid van de dorpen of steden
gesproken. Met deze bewoonbaarheid wordt bedoeld het
al of niet aanwezig zijn van een woonklimaat. Omstan
digheden dus, die het de inwoners van een stad of dorp
prettig maken daar te verblijven. Een grotere stad,
waarbij spr. c.s. zeker ook Leeuwarden willen rekenen,
valt, wat die bewoonbaarheid betreft, uiteen in een bin
nenstad en enkele wijken.
Het is nu niet de binnenstad, waarover spr. het zou
willen hebben. In de loop der jaren heeft deze zich wel
zodanig gevormd, dat hier van een middelmatige be
woonbaarheid gesproken kan worden. Er zijn vanzelf
sprekend nog wensen. Met het groter worden van de
gehele stad zullen deze mogelijk ook gerealiseerd wor
den.
Aan de nieuwe wijken echter, die de laatste jaren
gebouwd zijn en ook nog in de toekomst gebouwd zul
len worden, zal dit woonklimaat moeten worden mee
gegeven. Het gemeentebestuur verzorgt of bevordert
hier de bouw van woningen in allerlei vorm en formaat.
Deze woningen worden zeer terecht uitgerust met gas,
elektra, water, riolering enz. Plaatsen voor scholen, ker
ken, zelfs buurthuizen worden gereserveerd, waarna
verschillende instanties zich met bouw en exploitatie
zullen bemoeien. Op de tekeningen voor deze wijken is
eveneens een plaats aangegeven voor winkelpanden.
Deze winkelpanden echter dienen, als spr. c.s. het
antwoord van B. en W. op pag. 12 van de mem.v.a.
goed verstaan, door de middenstanders zelf te worden
gebouwd; dezen moeten ze althans voor hun eigen reke
ning laten bouwen.
Waar deze winkels in de wijken veelal bezet moeten
worden door kleinere middenstanders hierbij te den
ken aan hen, die uit te saneren stadsgedeelten moeten
verdwijnen lijkt het spr. niet juist, hier uitsluitend
te wyzen op de bekende middenstandskredieten of waar
borgfondsen. De extra taak, die hiermede op de schou
ders van deze middenstanders gelegd wordt, lijkt hem
te zwaar. Hun voorkeur zal zeer terecht meermalen uit
gaan naar een huurpand. Mede in het belang van de
wijkbewoners, zou spr. het college van B. en W. dan
ook willen verzoeken naast de bouw van de woningen
ook de oprichting van deze wijkwinkels te willen be
vorderen. Daardoor wordt zeker de prettige bewoning
van een wijk gediend en mede hierdoor wordt een woon
klimaat gevestigd niet alleen voor deze wijk, maar ook
voor Leeuwarden als geheel.
De heer Balt heeft in de secties een vraag gesteld,
maar die staat niet in het sectierapport. Hij vraagt, of
de Voorzitter hem gelegenheid wil geven er in het open
baar op terug te komen.
De Voorzitter zegt, dat het sectierapport wordt ge
maakt om B. en W. in de gelegenheid te stellen de za
ken na te kijken en zich te prepareren op een antwoord.
Spr. heeft er geen bezwaar tegen, dat de heer Balt de
vraag nu stelt, maar of hem een antwoord van de kant
van het college kan worden gegeven, zal hij moeten af
wachten.
De heer Balt heeft eerst gewezen op de zeer slechte
toestand van de weg naar de industriehallen, die voor
automobilisten werkelijk levensgevaarlijk is. Hij bedoelt
de Snekertrekweg en de Zwettestraat.
In aansluiting daarop heeft spr. gevraagd, wie het
laatste stukje weg waar vroeger de spoorbrug lag
(de bedrijven zijn aan de andere kant gevestigd)
in onderhoud heeft.
De Voorzitter: U bedoelt de Harlingertrekweg.
De heer Balt: Neen, ik bedoel de weg bij de schei
ding, waar vroeger de spoorbrug lag, waar nu de Zwet
testraat ombuigt naar Menaldumadeel.
De Voorzitter: Ten zuiden van het gedempte stuk
Zwette dus.
De heer Balt: Precies. Het is bij de bedrijven aan de
andere kant. Spr. weet niet, wie de in een zeer slechte
toestand verkerende weg naar de industriehallen in on
derhoud heeft.
Het wegdek, waaruit de rioolputten in het midden
omhoog steken, is geweldig verzakt. Met een kleine
wagen kan men er om heen draaien, met een grote
niet, en in het donker zou men ongelukken kunnen krij
gen. In de bladen is er over geschreven; de autoveren
gaan stuk door het rijden over dit wegdek.
De heer Keuning leest in de aanbiedingsbrief op
pagina 9, dat B. en W. menen te mogen aannemen, dat
een bepaalde delegatie is verleend en op pagina 7 van
de mem.v.a. komt dit ook ter sprake. Nu gaat het spr.
niet direct om het punt der straatnaamgeving, maar
hierbij is de kwestie der delegatie aan de orde gekomen.
Het gaat er hem meer om, dat B. en W. opmerken,
dat een bepaalde delegatie door de raad aan hen zou
zijn verleend, terwijl klaarblijkelijk niemand een der
gelijke delegatie kan terugvinden. Spr. meent, dat te
gen deze opvatting toch wel ernstig bezwaar moet wor
den gemaakt en wel omdat in de eerste plaats de Ge
meentewet zelf het mogelijk maakt, dat in verordenin
gen bepaalde punten worden overgedragen aan B. en
W. of aan anderen, terwijl in de Grondwet, die spr.
toevallig bij zich heeft, nog staat, dat de raad in te
bepalen gevallen (in de Gemeentewet nader omschre
ven), met inachtneming van te stellen regels, onder zijn
toezicht het bestuur van te bepalen takken van de
huishouding der gemeente geheel of ten dele aan andere
organen kan opdragen. Dit zal dus betreffen bepaalde
bestuursbevoegdheden. Van enige stilzwijgende delega
tie, die nergens uit blijkt, heeft spr. in de literatuur op
dit punt niets kunnen vinden. Het komt hem voor, dat,
wanneer het college voornemens is om t.a.v. de bestu
dering van een bepaald punt, i.e. de straatnaamgeving,
een aantal raadsleden of een bepaalde commissie uit
te nodigen (n.a.v. hetgeen door de heer Santema reeds
in een vorige begrotingszitting is te berde gebracht),
hier toch aan vooraf moet gaan een, naar spr. meent,
formeel te regelen delegatie aan B. en W. en dat men
bepaald niet kan volstaan met te zeggen: „Er zijn in
de raad geen bedenkingen geopperd, dus mogen wij
aannemen, dat de delegatie in feite is verleend." Spr.
meent, dat men hier een zeer gevaarlijk precedent zou
scheppen, dat noch door de wet, noch ook door de
gangbare jurisprudentie op dit stuk gedekt wordt.
De heer Tiekstra (weth.) wil beginnen met te zeg
gen, dat hij het volkomen eens is met die raadsleden,
die het gebeurt bijna jaarlijks weer hebben ge
zegd, dat het toch wel een ontmoedigende taak is, om
telkenjare bij de behandeling van de begroting in het
bijzonder haar financiële aspecten opnieuw te bezien
Dit klemt voor deze begroting te meer, omdat, al ware
het dan zo, dat de vooi-gaande begrotingen ook al een
tekort te zien gaven, deze toch nog een zeker perspec
tief boden. Uit de aanbiedingsbrief en mem.v.a. 1959
is echter wel gebleken, dat niet alleen een aanzienlijk
tekort moet worden aanvaard, maar dat in feite ook
elk perspectief ontbreekt en dat is, zo gelooft spr., het
benauwende van deze situatie. Men moge natuurlijk als
hoogste wijsheid aanvaarden en dat zal in theorie
ook wel zo zijn dat het begrotingsevenwicht zorg
vuldig in acht moet worden genomen; dat betekent
echter in genen dele, dat deze wijsheid elk jaar moet
worden toegepast. Men kan in bepaalde omstandighe
den een tekort aanvaarden, zoals het met de rijksbe
groting 1959 ook is gebeurd, maar veel ernstiger is
en dat herhaalt spr. dus dat t.a.v. de inkomstenkant
van de begroting 1959 voor de gemeente Leeuwarden
en voor de gemeenten in het algemeen het
perspectief ontbreekt. Dit is het bijzonder onaangename
in deze situatie; dat maakt de toestand voor de gemeen
te op het ogenblik kritiek.
Het schijnt wel, dat de ontwikkeling van de totale
21
financiële politiek van het rijk tegenover de gemeenten
en de gevolgen van die ontwikkeling niet volledig door
werken en niet uitmonden in de gemeentelijke finan
ciële zelfstandigheid. Wij leven nu al geruime tijd, al
dus spr., onder het juk hij moge het zo formuleren
van de centrale financiering. Dit punt is ook door
de raadsleden bij de behandeling van de begroting in
de secties aan de orde gesteld, mede n.a.v. het feit, dat
het college heeft gemeend omtrent de centrale finan
ciering van de gemeenten zeer nadrukkelijk zijn me
ning te kennen te moeten geven. Al mag men naar
redelijke verwachting aannemen, dat deze centrale fi
nanciering eens toch wel moet aflopen, hoe vlug dat
het geval zal zijn, daarover durft spr. op dit moment
geen enkele voorspelling te doen. De cijfers in de
mem.v.a. demonstreren wel duidelijk, dat het nog wel
lang kan duren. De kapitaalmarkt zal nog een zeer
groot bedrag aan vlottende schuld van de gemeenten
moeten opnemen. Al mag dan de Minister van Finan
ciën met zijn jongste staatslening, die verscheidene ma
len overtekend is, groot succes hebben geboekt, het is
toch wel de vraag, of de kapitaalmarkt deze grote vlot
tende schuld, voor zover deze voor consolidatie in aan
merking zal komen, zal kunnen verwerken, zonder niet
opnieuw een ernstige stijging van het renteniveau te
veroorzaken.
Wij moeten verwachten, aldus spr., dat, zolang het
bestaande rentegamma blijft gehandhaafd, de gemeen
ten vrij lange tijd zullen zijn overgeleverd aan de cen
trale financiering.
Veel ernstiger is overigens het voortduren van de
onzekerheid t.a.v. de definitieve financiële verhouding
tussen rijk en gemeenten. Daar wordt al een groot aan
tal jaren over gepraat, maar, zoals de situatie zich op
het ogenblik laat aanzien, mag wel worden gezegd, dat,
hoe betreurenswaardig dit ook is, het rijk, wat dit be
treft, de gemeenten aan hun lot overlaat. Vanzelfspre
kend kan spr. dus de bittere woorden, die ten aanzien
daarvan in de raad zijn gesproken, volledig onderschrij
ven. Hij is er dan ook ten volle van overtuigd, dat er
nu en in de komende maanden in heel veel gemeente
raden in Nederland bittere gevoelens jegens het rijk
onder woorden zullen worden gebracht, maar als dat
zo is, dan heeft de regering dat stellig aan zichzelf te
wijten, daar zij een aantal jaren tegenover de gemeenten
volstrekt in gebreke is gebleven. Zij heeft naar spr.'s
stellige overtuiging geen enkel begrip voor de moeilijk
heden, waarvoor de gemeenten zich geplaatst zien.
Deze zijn overigens niet van vandaag of gisteren of
eergisteren. Ze hebben zich al voor 1959 opgestapeld,
bestaan al een aantal jaren. Spr. meent, dat de be
faamde circulaire van 7 oktober van de Minister van
Binnenlandse Zaken een duidelijke demonstratie is van
dit beleid. Wanneer de minister in zijn circulaire stelt,
dat de begroting sluitend moet worden gemaakt, zo
nodig met ombuiging van de stijgende lijn van de ge
meentelijke uitgaven, dan gelooft spr. en dan be
paalt hij zich uiteraard uitsluitend tot de gemeente
Leeuwarden dat deze eis een onmogelijke moet wor
den genoemd. In de discussies rond de financiële positie
van de gemeenten moge dan van rijkswege vele malen,
ook door hoge functionarissen, tot en met de directeur
van de Nederlandsche Bank, gesteld zijn, dat een groot
deel van het tekort door overbesteding wordt veroor
zaakt, spr. durft te zeggen, dat, toen de moeilijkheden
t.a.v. de besteding kwamen, de gemeenten alleen de
opdracht hadden de enorme achterstand in te halen. Al
moge dan bij enkele richards onder de gemeenten over
dreven bestedingen hebben plaats gevonden, van het
gros der gemeenten zal men dit niet kunnen zeggen.
Spr. zal straks nog wel met cijfers proberen aan te
tonen, dat de eis van de minister om door ombuiging
van de stijgende lijn der gemeentelijke uitgaven de be
groting sluitend te maken onmogelijk moet worden ge
noemd.
Spr. meent te mogen zeggen, dat de begroting 1959,
wat haar uitgaven betreft, met de grootst mogelijke
zelfbeheersing is opgezet. Bij deze begrotingsopzet
en dat is in de discussie bij de algemene beschouwingen
in de raad tot nu toe wel duidelijk gebleken is een
aantal volkomen redelijke en volkomen begrijpelijke
wensen en verlangens onvervuld gebleven. Spr. denkt
aan wat de heer Bootsma zeide over verbetering en
vervanging van bestaande bruggen, maar hij behoeft
niet verder te gaan met voorbeelden te noemen. De
raad kan zelf dit verlanglijstje wel aanvullen. Maar
ondanks deze met grote zelfbeheersing opgezette be
groting 1959 blijft deze na volledige aanwending van
de algemene reserve toch nog een tekort van f 80.000,—
opleveren. Spr. moet hieraan toevoegen, dat dit tekort
mogelijk inmiddels zal stijgen dank zij de mede
werking van Ged. Staten! tot ongeveer f140.000,
doordat het provinciaal bestuur de bijdrage krankzinni
genverpleging met f 60.000,heeft verlaagd en deze
bijdrage dus op de gemeente heeft afgeschoven. Dit
ernstige gebrek en voor de begroting 1959 staande
zou spr. willen zeggen: dit volkomen gebrek of dit
noodlottige gebrek aan middelen schept voor de ge
meente Leeuwarden niet alleen het grote gevaar, dat
de stadsontwikkeling sterk geremd wordt, maar ook
en dit hoopt hij straks nader met cijfers te staven
dat in een aantal sectoren groot risico wordt gelopen
t.a.v. het verzorgingsniveau. Spr. meent, dat de heer
Mani in de vorige begrotingszitting reeds op dit gevaar
heeft gewezen. Dit is te ernstiger, omdat op het ogen
blik het toch zo noodzakelijke investeringsprogramma
moet worden voortgezet. De beschikbare ruimte voor
de daaruit voortvloeiende kapitaalslasten en eventuele
exploitatielasten zal niet anders gevonden kunnen wor
den dan ten nadele van andere uitgaven, waardoor men
dus ook het ernstige risico loopt van een volstrekt
scheef trekken van de bestaande begrotingsverhoudin
gen. Wat dit scheef trekken betreft, wil spr. wel even
het volgende aan de raad mededelen: Hij heeft zich de
moeite getroost en het was niet eens een grote
moeite om eens even de rekeningscijfers van 1955
en de begrotingscijfers van 1959 te vergelijken. De raad
kan deze op de bijlage, die aan de aanbiedingsbrief
verbonden is, direct nagaan. Zij zijn zeer illustratief.
Spr. kan daarbij vaststellen, dat de personeelslasten in
1959 t.o.v. 1955 een stijging met rond f 665.000,in
procenten uitgedrukt, 30% vertonen. De kapitaalslas
ten zijn over deze periode gestegen met rond f 836.000,
(67%). De subsidies zijn gestegen met 40%. Spr. wil
voorts* de raad een zeer illustratief cijfer niet onthou
den, n.l. de post „Onderhoud". Als men het bedrag van
1955 plaatst naast dat van 1959, dan ziet men, dat
deze post is gestegen met f 20.000,Dat betekent een
stijging van 1.8%, een bedrag, waarvoor Leeuwarden
zich werkelijk moet schamen, maar dat zeer duidelijk
demonstreert, dat in een bepaalde sector de uitgaven
worden geblokkeerd. Als men nergens anders ruimte
kan vinden, dan moet men dus zeggen: In vredesnaam
moet het ontbrekende bedrag hier maar uitgehaald
worden. Dat betekent dus, dat de onderhoudstoestand
van de gemeentegebouwen achteruitgaat, dat de brug
gen niet tijdig en niet goed kunnen worden onderhou
den, dat de toestand der straten klachten oplevert, zo
als die vanmorgen zijn gehoord, enz.
Een ander illustratief bedrag is dat voor „uitvoering
van administratieve wetten", dat in deze periode van
5 jaar met 1.2 miljoen ofwel 52% is gestegen. De
totale stijging van de uitgaven over deze 5 jaar be
draagt 36%, maar de totale stijging van de inkomsten
over deze periode heeft 24%bedragen en dat betekent dus,
dat het accres van de inkomsten volstrekt onvoldoende
is geweest, om zelfs maar het accres van het aantal
incidentele verplichtingen en onontkoombare uitgaven
te kunnen opvangen. Hier wreekt zich dus het feit,
dat de gemeente niet in staat is zelf zijn ontvangsten
niveau te bepalen, dat zij geen financiële zelfstandig
heid bezit. Wanneer de raad nu de moeite neemt om
de laatste kolom van de door spr. genoemde bijlage
even te bekijken, zal het hem wel zeer duidelijk zijn, dat
de eis van de minister om de begroting 1959 met de
bekende gegevens sluitend te maken, een onmogelijke
is. Immers, de totale uitgaven over 1959 zijn t.o.v. die
over 1958 met rond f 686.000,gestegen. Wanneer men
dit even verhoogt met het bekende bedrag van f 60.000,
waarmee de provincie de bijdrage krankzinnigenverple
ging heeft verminderd, dan wordt het een totaal van
rond f 750.000,Hieruit blijkt, dat het uitgesloten is,
om te voldoen aan de eis, die de minister stelt.
Spr. zal proberen de draad van zijn betoog weer op
te vangen. In de raadszitting, waarin de begroting
1958 is behandeld, is hij vrij uitvoerig ingegaan op de
voorstellen van de commissie-Oud, zodat het hem niet
volstrekt nodig lijkt, mede omdat de raadsleden (ook