steeds op het oog hebben gehad? Het is dus de vraag,
hoe de commissie deze zaak ziet. Men voelt wel, dat
de inrichting op een bepaalde manier selfsupporting zal
moeten zijn; anders zal men het nooit op grote en zelfs
niet op kleine schaal kunnen blijven volhouden in een
gemeente, die er zo slecht voor staat als Leeuwarden.
Spr. zegt in de richting van de heer Bosgraaf, dat
de gemeente nooit veel meer kan doen dan voor-finan
cieren in de vorm van een voorschot en misschien kan
er op beperkte schaal iets door sociale zaken gebeuren,
maar zij kan nooit komen tot het garanderen van de
genoemde pensionprijs. Misschien wel als zij zelf be
hoorde tot de richards, die de heer Tiekstra ten tonele
heeft gevoerd, maar dat is per se niet het geval.
Nu zijn er misschien meer instanties bezig om het
zelfde te doen; spr. weet iets van bepaalde globale
plannen, maar, gezien de vele moeilijkheden, acht hij die
plannen alle vrij wazig. En wanneer men van de ge
meente medewerking zou vragen, zou die hoogstens op
dezelfde schaal als aan deze commissie verleend kunnen
worden. Dat is het uiterste wat zou kunnen gebeuren.
De heer Bosgraaf heeft gevraagd, of de verschillende
instanties, werkzaam op het terrein van bejaardenzorg,
niet tot coördinatie zouden kunnen komen. Spr. kan
zich dat theoretisch gezien voorstellen en hij zou zelfs
een aantal praktische faktoren kunnen aanwijzen. Men
zou kunnen opmerken, dat er alles voor is te zeggen
om bepaalde dingen te combineren en te concentreren,
maar wanneer spr. even denkt aan het land en de stad,
waarin hij woont, aan datgene, wat men soms met een
lelijk woord „verzuiling" noemt, en aan de veelvormig
heid van levensbeschouwing, dan gelooft hij, dat men
noch principieel, noch praktisch tot een doorgevoerde
coördinatie en concentratie zou kunnen komen. Mis
schien ziet hij het echter verkeerd en is hier toch wel,
onder drang van de nood der tijden, een algemene aan
pak mogelijk.
Op de Voorzitter rust de taak die punten te beant
woorden, die tot dusverre nog geen beantwoording heb
ben gehad. Spr. hoopt er in te slagen werkelijk alle de
revue te laten passeren. Men zal begrijpen, dat het bij
de verscheidenheid van punten wel mogelijk is, dat
spr. één ontglipt, maar mocht dit onverhoopt het geval
zijn, dan hoort hij dat wel van de raadsleden in tweede
instantie. Het betreft hier een aantal punten, die weinig
samenhang vertonen. Spr. zal echter toch proberen,
daar ten dele een zeker systeem in te brengen. Dan
komt hij in de eerste plaats op het terrein van het ver
keer tussen de raad en het college van B. en W. en
dan ontmoet hij de vraag, die door enkele heren is ge
uit, of er niet meer tijd aan de raad kan worden ge
laten tussen het uitkomen van de mem.v.a. en het hou
den van de begrotingszitting. Spr. gelooft, dat dit wel
mogelijk zal zijn. In elk geval zal het college dit punt
de volgende keer wel zeer ernstig in beraad nemen.
Een ander punt, liggende op dit terrein, betreft het
horen van de commissies van bijstand voor de bedrijfs-
begrotingen. Spr. gelooft wel, dat hij hier erg kort over
kan zijn, omdat de wethouder voor de Bedrijven zich
daarover al heeft uitgelaten en spr. meent, dat wat deze
gezegd heeft, de instemming van het gehele college zal
hebben.
Een derde punt, gelegen op dit terrein, is de herzie
ning van het reglement van orde. B. en W. hebben
n.a.v. een opmerking daarover in een van de secties -
of misschien in meerdere secties gezegd, dat zij
graag zouden willen weten, welke punten dit betreft.
Dit is stellig niet gezegd bij wijze van uitwijkmanoeu
vre; daar houdt het college helemaal niet van. Het
houdt er veel meer van aan de raad precies te zeggen,
hoe het er over denkt. En als B. en W. bij bepaalde
dingen moeten zeggen, dat deze nog in overweging zijn,
dan zijn ze ook in overweging en dan zijn er bepaalde
redenen om op de vragen geen nader antwoord te ge
ven. Als zij zich op die wijze over het reglement van
orde hebben uitgelaten, dan is dat uit het reële ver
langen om op de hoogte te komen van de gedachten,
die onder de raadsleden leven, om tot een gesprek te
komen en om te kijken, of i.z. deze aangelegenheid iets
moet worden gedaan. B. en W. zouden het alsnog op
prijs stellen dat van de raad te horen.
De heer Santema heeft de wens geuit, of de raads
leden een kaart zouden kunnen krijgen, waarop de
diverse uitbreidingen of uitbreidingsplannen kunnen
worden aangetekend. B. en W. willen dit graag be
kijken. De vraag is natuurlijk: zijn deze kaarten op het
ogenblik in voldoende voorraad aanwezig? (De heer
Van der Schaaf (weth.): Dat is niet het geval). Daar
was spr. al bang voor. Hij moet de heer Santema in
dit opzicht teleurstellen. Spr. wil hem graag toezeggen,
dat B. en W., tot te eniger tijd weer voldoende kaarten
zullen zijn aangemaakt, zijn wens in gedachten hopen
te houden.
Min of meer op ditzelfde terrein hoewel niet hele
maal ligt het punt van de straatnamen.
Spr. gelooft, dat er bij de heer Keuning een misver
stand bestaat t.a.v. wat B. en W. in hun antwoord heb
ben bedoeld. Zij hebben niet bedoeld te zeggen of te
schrijven, dat te eniger tijd een stilzwijgende delegatie
van de bevoegdheid tot het geven van straatnamen door
de raad aan B. en W. zou hebben plaats gehad, want zij
zijn het met de heer Keuning wel eens, dat een derge
lijke figuur niet wel mogelijk is. Zij hebben echter be
doeld te schrijven, dat zij uit deze situatie van tiental
len jaren en uit het feit, dat ook in de vorige eeuw de
gemeenteraad dit stelsel van het college op de nu nog
bestaande wijze heeft aanvaard, menen te mogen af
leiden, dat op een bepaald ogenblik in werkelijkheid
een delegatie heeft plaats gehad, want men behoeft
maar eens te kijken in de oude notulen, om verwonderd
te zijn over de serieuze wijze, waarop ook door de vroe
gere magistraten de zaken van de gemeente werden
behartigd. Spr. verdenkt de voorvaderen er bepaald
niet van, dat zij zich een stilzwijgende bevoegdheid heb
ben laten ontglippen, die ze aan zich zouden hebben
willen houden. Hoe dat dan ook mag zijn, B. en W.
kunnen, als zij verder gaan met hun bedoeling een com
missie te benoemen, in het voetspoor van de heer Keu
ning treden, en, als de raad het wenst, alsnog wel een
formele delegatie aan de raad vragen om de zaak dan
ook geheel op papier rond te krijgen, maar dat is dan
een punt, waarop B. en W. te eniger tijd wel terug
zullen komen.
Al hetgeen de heer Santema t.a.v. het dorp Huizum
heeft opgemerkt, ligt ook op het gebied van de straat
namen. Het ligt dan ook naar de mening van het col
lege minder, of waarschijnlijk helemaal niet, op het
terrein van het staatsrecht, maar wel geheel of groten
deels op dat van de bevolkingsboekhouding, want
spr. moge het herhalen een dorp heeft op het ogen
blik staatsrechtelijk geen betekenis meer. Maar wat
hiervan ook zij, spr. gelooft, dat de heer Santema en
B. en W. werkelijk niet zover van elkaar af staan, want
ook B. en W. hebben de wens de naam Huizum op de
een of andere wijze te bewaren en niet alleen te bewaren
in de zojuist door spr. aangegeven beperkte betekenis,
maar om deze naam een bepaalde plaats te geven. Dit
is een punt, dat op het ogenblik nog in overweging is
en waarop het college spr. hoopt over niet al te lange
tijd zal terugkomen.
Op hetzelfde terrein ligt, althans voor een deel, het
geen door de heer Mani is opgemerkt t.a.v. de chef
van de afdeling onderwijs ter secretarie. Deze hoofd
ambtenaar is inderdaad een tijdje geleden door het col
lege bevorderd krachtens de bevoegdheid, die het in
dit opzicht heeft. Deze bevordering is in de eerste
plaats geschied bij wijze van herwaardering van de
functie, zoals die door deze zeer verdienstelijke hoofd
ambtenaar wordt uitgeoefend en in de tweede plaats
ter compensatie dat wil spr. ook wel nadrukkelijk
stellen van een gevolg van het t.a.v. de salarissen
van de hoofdambtenaren genomen raadsbesluit. B. en
W. hebben daarbij aangenomen, dat dat gevolg ook
niet de bedoeling van de raad is geweest. Dit raads
besluit heeft n.l. speciaal voor deze hoofdambtenaar,
gegeven zijn geringe nog overblijvende ambtstijd, tot
gevolg, dat zijn pensioen niet in overeenstemming zal
zijn met het verhoogde salaris. Bij de andere, jongere
hoofdambtenaren zal dit wel het geval zijn. Ten aan
zien van de betreffende ambtenaar zou dus in feite
een discrepantie ontstaan en B. en W. hebben gemeend,
dat dit uit een oogpunt van juist personeelsbeleid, uit
een oogpunt van waardering ook voor het werk van
deze ambtenaar niet juist was en deze redenen hebben
hen tot het besluit gebracht deze ambtenaar te bevor
deren.
En als de heer Mani nu stelt, dat deze bevordering
31
volkomen ingaat tegen de bedoeling van het bewuste
raadsbesluit, dan wil spr. hier als de mening van het
college weergeven, dat dat niet het geval is. Het be
sluit van B. en W. was juist wèl conform de bedoeling
van het raadsbesluit, dat immers gelijkheid wilde en
voor deze ambtenaar was een ongelijkheid geschapen.
Als de heer Mani het hier echter niet mee eens is en
met klem meent te moeten protesteren en van oordeel
is, dat de handelwijze van B. en W. de goede verstand
houding met de raad niet ten goede zal komen, dan
zou het college dat jammer en onjuist vinden en dat
eveneens betreuren, maar dat kan het er niet van
weerhouden in dit opzicht te doen, wat het als recht
vaardig beschouwt tegenover de betreffende ambtenaar.
B. en W. zouden trouwens het besluit niet ongedaan
kunnen maken.
Spr. gelooft hiermede het standpunt van het college
voldoend duidelijk te hebben weergegeven.
Hij kan dan ook met dit laatste punt afstappen van
het terrein van de verhouding tussen raad en college
en overgaan naar een ander onderwerp. Dat is de uit
breiding van het stadhuis. Er is ook te dien aanzien in
de secties een aantal vragen gesteld. Spr. gelooft, dat
hij daarover kort kan zijn. Er wordt op het ogenblik
een inventaris opgemaakt van alle behoeften, die in
de uitbreiding of eventuele bouw van een nieuw stad
huis verwerkelijkt moeten worden. En als dat werk
klaar is, dan kunnen B. en W. aan de raad derhalve
een antwoord geven op de vraag, of voorziening in die
behoeften in de omgeving of naast het oude stadhuis
kan worden gerealiseerd, dan wel of het noodzakelijk
zal zijn om een geheel nieuw stadhuis te bouwen. B. en
W. hebben nu al geantwoord, dat hun voorkeur uitgaat
naar de bestaande plaats, maar in de praktijk zal nog
moeten blijken, of dat mogelijk is. Hoe dat echter ook
allemaal mag zijn, als dit werk klaar is en het college
in staat is geweest om zich daar een mening over te
vormen, dan is de volgende fase in de gang van zaken,
dat B. en W. bij de raad zullen moeten terugkomen voor
een voorbereidingskrediet, hetzij voor de uitbreiding
van het bestaande stadhuis, hetzij voor de bouw van
een nieuw. En dan zal de raad ook de gelegenheid
hebben zich over dit punt uit te spreken. Spr. gelooft,
dat hierover dus verder gezwegen kan worden. Deze
zaak komt te eniger tijd terug. Aan de wensen, die
hier zijn uitgesproken om in de gelegenheid gesteld te
worden een principiële uitspraak te doen, kan dan ook
worden voldaan.
Over de gobelins een zaak, die ook verband houdt
met het stadhuis heeft spr. zojuist al iets mogen
opmerken. De raadsleden hebben de gobelins bekeken.
Het is, zoals ook al in de mem.v.a. is gesteld: deze go
belins moeten, naar B. en W. menen, noodzakelijk wor
den hersteld. Het nageslacht zou er ons, aldus spr.,
terecht een verwijt van kunnen maken, als wij de
restauratie zouden nalaten. B. en W. vinden de kosten
ook zeer hoog, maar er schijnt een mogelijkheid te zijn,
om dit werk door een andere inrichting te laten uit
voeren dan die, welke aanvankelijk werd genoemd. Dit
is echter een punt, dat nog in onderzoek is en waarover
B. en W. bericht verwachten. Ook dit punt komt dus,
wanneer zij een definitief krediet bij de raad zullen aan
vragen, nog terug.
Spr. zou dan willen overgaan naar het punt „Ver
pleeghuis" en in verband daarmee het punt „Zieken
huis". Het is misschien het beste, als spr. de raad zegt,
hoe op het ogenblik de stand van zaken is, wat het
verpleeghuis betreft. De raad heeft in september 1957
voor het maken van een plan voor een verpleeghuis een
voorbereidend krediet gevoteerd en toen zijn in samen
werking met het Bouwcentrum in Rotterdam plannen
gemaakt, d.w.z. er is een schetsplan gemaakt, en toen
dat klaar was, is over dat schetsplan intensief overleg
gepleegd met de geneeskundig inspecteur voor de volks
gezondheid van deze provincie en ook met de hoofd
ingenieur-directeur van de provinciale directie van het
-Ministerie van Volkshuisvesting en Bouwnijverheid. Aan
de hand van dat overleg is dat schetsplan nog ten dele
omgewerkt en het is vervolgens naar de Ziekenhuis
commissie in Den Haag gestuurd. Dat is kort voor de
vorige zomer geweest. Er is daarna betrekkelijk regel
matig contact geweest met de voorzitter van de Zie
kenhuiscommissie. Ter zake is ook met vertegenwoor
digers van de gemeentebesturen in de z.g. technische
commissie van de Ziekenhuiscommissie gesproken. Er
is na die tijd nog enige malen gevraagd, hoe de stand
van zaken was en de laatste mededeling van de voor
zitter van de Ziekenhuiscommissie was, dat B. en W.
van Leeuwarden binnenkort over dit verpleeghuis zou
den horen. Men wil nog enig nader overleg met het
gemeentebestuur daarover hebben. B. en W. weten op
dit moment dus niet, wat dat overleg zal opleveren,
maar zij hebben toch wel enige hoop, dat zij binnen
afzienbare tijd, binnen een aantal weken, misschien bin
nen enkele maanden (maar zij hopen het eerste), toch
in elk geval zullen weten, hoe het met dit plan verder
zal kunnen komen. Binnen afzienbare tijd zal dus nu
de mogelijkheid bestaan, dat het college het gevolg zal
kunnen overzien en dus ook zal kunnen weten, op welke
tijd ongeveer een deel van de tegenwoordige bevolking
van het stadsverzorgingshuis (natuurlijk altijd een deel,
n.l. het zieke deel) zal kunnen overgaan. In afwachting
van dat weten lijkt het B. en W. niet verstandig te be
sluiten nu nog bepaalde voorzieningen t.a.v. het stads
verzorgingshuis te treffen, omdat zij nu niet, maar
over enige tijd hopelijk wèl, zullen weten, voor hoe
lange tijd die voorzieningen zullen gelden en welke
voorzieningen het beste zullen zijn. Voor deze voor
zieningen zal natuurlijk ook weer geld nodig zijn, zodat
B. en W. zich voorstellen te eniger tijd hierover bij de
raad te zullen kunnen terugkomen.
Zij zullen de raad dan ook over het te verwachten
verloop van het plan voor het verpleeghuis nader kun
nen inlichten. Dit plan is, zoals spr. zopas al zei, ge
maakt op basis van het voorbereidingskrediet, dat de
raad destijds heeft gegeven en is conform het voorstel,
dat toen door B. en W. aan de raad is gedaan. Wat
betreft de principiële beslissing over de wijze, waarop
dit plan zou moeten worden vastgesteld, hierover zijn
eigenlijk wel enige uitspraken geweest. Het zou, gezien
het feit, dat bij de stukken een schetsplan heeft gele
gen, niet juist zijn, als het plan ter tafel komt, hierin
nog in grote mate wijzigingen te gaan aanbrengen. Op
zichzelf gezien zou het ook niet juist zijn, omdat het
plan naar spr.'s mening goed is.
Ter informatie van de raadsleden, die het niet moch
ten weten in verband met enkele opmerkingen, die van
daag zijn gemaakt, wil spr. zeggen, dat dit verpleeg
huis niet uitsluitend bedoeld is voor zieke bejaarden,
maar ook voor chronisch zieken, die niet tot de be
jaarden kunnen worden gerekend, maar bij wie zo mo
gelijk een zekere revalidatie kan worden bereikt.
Spr. gelooft, dat hij in dit verband niet behoeft te
spreken over de inrichting voor de valide bejaarden,
omdat de wethouder van sociale zaken daarover zo pas
al het een en ander heeft gezegd.
Ook lijkt het spr. toe, dat hij op dit moment niet
bijzonder veel over het ziekenhuis behoeft te spreken,
omdat het college al ter inlichting van de raad in de
aanbiedingsbrief en ook in de mem.v.a. hierover het
nodige heeft gezegd. Bovendien is het eigenlijk, in for
mele zin, thans ook nog niet aan de orde. B. en W.
hebben namelijk, om, indien het niet goed zou lopen,
onnodige kosten van het maken van plannen en het
treffen van voorbereidingen te voorkomen, eerst aan
de Minister van Sociale Zaken de principiële toezeg
ging gevraagd, een ziekenhuis te mogen bouwen. Als
die toezegging niet mocht worden gegeven, dan zullen
B. en W. zich moeten beraden over wat met het be
staande ziekenhuis moet worden gedaan, omdat dan
niet kan worden overgegaan tot de bouw van een nieu
we ziekeninrichting. Wordt die toezegging echter wèl
gegeven, waarbij wordt bepaald voor welk aantal bed
den een ziekenhuis mag worden gebouwd, dan moeten
B. en W., evenals spr. dat bij het vorige onderwerp
naar voren heeft gebracht, bij de raad komen om een
krediet te vragen, in de eerste plaats een voorberei
dingskrediet voor het uitwerken van plannen. Het komt
spr. voor, dat dan de gelegenheid er is, dat de raad
zich principieel over deze zaak kan uitlaten, hetzij voor,
hetzij tegen het bouwen van een nieuw ziekenhuis, ter
wijl in het eerste geval moet worden beslist in welke
vorm en welke omvang het tot stand zal moeten komen.
Met het treffen van noodvoorzieningen, zoals door en
kele raadsleden is gevraagd, ligt het eigenlijk precies
gelijk. Ook voor het maken van noodvoorzieningen be
hoeft de gemeente de bewilliging van de minister en,
wordt die gegeven, dan hebben B. en W. een krediet