realisering van die mogelijkheden moeten helpen. Spr. is dat volkomen met hem eens, maar hij wil er nog aan toevoegen, dat het college meent bepaaldelijk aanspraak op die hulp te moeten maken. De heer Mani heeft verder gesproken over de ur gentie en gezegd, dat door nader overleg daarover een vaststelling van de volgorde mogelijk zal moeten zijn. B. en W. kunnen deze mening volledig onderschrijven. Door bijna alle heren is opgemerkt, dat het op het ogenblik alleen nog maar gaat om de voorbereidings kredieten. Als de plannen geheel klaar zijn, zullen zij opnieuw in de raad moeten komen. Inderdaad, maar ook al in verband met de financieringsmogelijkheden zal het college er niet aan kunnen ontkomen. Er zijn verder ook vragen gesteld over de technische mogelijk heden en mogelijkheden van financiering; om al deze redenen zal het nodig zijn de werken in een bepaalde urgentievolgorde te plaatsen. De heer Mani heeft enkele detailvragen gesteld. In de eerste plaats vroeg hij, of het college van het maken van een beweegbare brug tussen Zuidergrachtswal en Zuiderplein niet verwacht, dat voorzieningen moeten worden getroffen aan de spoorbrug. Dit is een punt, dat nog niet volledig is onderzocht, maar op dit ogen blik staat het college op het standpunt, dat daardoor voorzieningen aan de spoorbrug niet nodig zullen zijn. De heer Mani heeft in dit verband gevraagd naar de cijfers van het vervoer naar de Lijempf. Het spijt spr., dat hij deze cijfers niet bij zich heeft, maar met de vrien delijke hulp van zijn rechter buurman kan hij wel iets vertellen. Het college heeft een onderzoek naar dit ver voer doen instellen en volgens het van de wethouder van openbare werken ontvangen briefje is er een af voer van produkten van ongeveer 300 a 400 ton per week, in een wisselend aantal schepen. Hieruit blijkt wel duidelijk, dat de Lijempf belang heeft, spr. kan wel zeggen een levensbelang, bij het bestaan van de moge lijkheid van vervoer te water. De tweede vraag van de heer Mani is, waarom het bestek voor het verpleeghuis voor chronische zieken en bedlegerige bejaarden niet vóór 1 september a.s. kan worden verwacht. Met dit verpleeghuis gaat het niet in het tempo, zoals het gemeentebestuur dit graag had gezien. Een eerste schetsplan is al in het najaar van 1957 naar het Ministerie van Sociale Zaken gestuurd, een tweede schetsplan is tot stand gekomen na over leg met de medisch inspecteur voor de volksgezond heid en dat is in juni 1958 naar Sociale Zaken gestuurd. Zeer onlangs hebben B. en W. bericht gekregen van de waarnemend Minister van Sociale Zaken, dat een ver pleeghuis met 150 bedden dat is kleiner dan dat, waarin het schetsplan had voorzien zou kunnen wor den gebouwd. Maar dan zullen dus in de schetsplannen diverse veranderingen moeten worden aangebracht met het gevolg, dat voor een belangrijk deel een nieuw schetsplan zal moeten worden geproduceerd. Overleg over dit punt is nog gaande, zodat B. en W., gezien de termijnen, waarop zij over deze zaken bericht van Den Haag ontvangen, zich niet blij kunnen maken met de verwachting, dat zij vóór 1 september de nodige mede werking zullen krijgen, want spr. moge het anders zeggen mits zij de nodige medewerking zouden krij gen, zouden zij in staat zijn om vóór 1 september een bestek van het definitieve plan klaar te krijgen. Het spreekt vanzelf, dat deze zaak zo gauw mogelijk in de raad terug zal moeten komen. Een derde vraag van de heer Mani is, of het college een permanent volkstuinencomplex niet bevorderlijk aan het woonklimaat acht. Spr. gelooft, zonder dat hij op dit moment zijn mede-dagelijks-bestuursleden heeft kunnen raadplegen, dat een dergelijk volkstuinencom plex inderdaad belangrijk is en, om de woorden van de heer Mani te citeren „bevorderlijk aan het woonkli maat". Deze zal zich herinneren, dat de gemeenteraad spr. durft niet precies te zeggen wanneer destijds ook een deel van de grond ten zuiden van de stad de bestemming heeft gegeven van volkstuinen en dat in de gedachte, om daar een permanent complex te maken. Thans gaat spr. over tot de beantwoording van de opmerkingen van de heer K. J. de Jong. Deze heeft te recht een vergelijking gemaakt met de verwachtingen van het welvaartsrapport van het ETIF in 1948 en wat daarvan is terecht gekomen, een aanduiding, dat inderdaad in de ontwikkeling van Leeuwarden een zeer ongezond element is geslopen. Die opmerking kan de zerzijds volledig worden onderschreven. Spr. gelooft, dat hij niet opnieuw behoeft in te gaan op de oorzaken van deze ontwikkeling. Het gaat er nu alleen maar om te trachten deze ontwikkeling in gunstige zin om te buigen en de heer De Jong heeft daarbij als les uit het verleden getrokken, dat de vestiging van industrie in het Noorden een echt nationale zaak is. Ook dat konden B. en W. volledig onderschrijven. Het is niet alleen een plaatselijke zaak, zelfs niet alleen een provinciale zaak, het is inderdaad een nationaal belang, dat het Noorden met inbegrip van Leeuwarden dus niet in belangrijke mate in de normale ontwikke ling achterblijft. De heer De Jong heeft ook gezegd, dat deze gang van zaken heeft aangetoond, dat iedere prognose betrekkelijk is. Ook dat is juist; alleen menen B. en W., dat de probleemstelling omgedraaid moet worden. Er moet nu worden uitgegaan van het punt: Wat wordt gezamenlijk door de rijksoverheid zowel als door de provinciale als door de stedelijke overheid als taak gezien en welke middelen zijn nodig om die taak te vervullen? En dat is dan ook de reden geweest, waarom B. en W. met dit voorstel zijn gekomen. De heer De Jong heeft, sprekende over de prioriteitsver klaring, gezegd, dat de prioriteit niet door de rijks overheid, maar door het gemeentebestuur bepaald dient te worden. Ook dit punt konden B. en W. onderschrij ven. Maar wanneer door het gemeentebestuur aan spraak wordt gemaakt op een ruimere mate van finan ciering, dus ook buiten wat als normaal kader van de financiële verhouding tussen rijk en gemeente wordt beschouwd, gelden nodig zijn, zal men de rijksinstan ties een zeker meepraten over de doeleinden, waarvoor die gelden bestemd zullen moeten worden, toch moei lijk kunnen betwisten. Dan heeft de heer De Jong nog gesproken over de medewerking van de inwoners en de plaatselijke indus trie. Spr. gelooft, dat in vergelijking met het verleden nu toch wel gezegd kan worden, dat ook bij de bur gerij veel meer begrip is gegroeid over de zaken die nu aan de orde zijn, en dat ook bij het plaatselijke be drijfsleven stellig dat begrip in hoge mate aanwezig is. Het college verheugt zich met de heer De Jong er over, dat vertegenwoordigers van het bedrijfsleven zitting hebben willen nemen in het comité „Leeuwarden-Fries- lands Kern", waardoor een gezamenlijk streven van bedrijfsleven en gemeentebestuur is verkregen. De heer De Jong heeft voorts gesteld, dat het tempo van uitvoering van deze werken van beslissende bete kenis is. Spr. kan ook deze opmerking volledig onder schrijven. Wanneer deze maatregelen niet met de nodige spoed worden getroffen, komen ze te laat, want dan hebben ze niet voldoende effect. Spr. onderschrijft eveneens de opmerking van de heer De Jong over de wenselijkheid van het bouwen van arbeiderswoningen. Aan dit type woningen heeft Leeuwarden de meeste behoefte. Het streven van het gemeentebestuur is er op gericht, dit soort woningen te krijgen, maar juist op dit punt is de teleurstelling tal van jaren groot geweest, omdat het volume woning wetwoningen, dat Leeuwarden toegewezen kreeg, naar de mening van B. en W. te gering was. De heer Kamstra heeft zich ook akkoord verklaard met dit voorstel. Hij was het eens met de opmerkingen van de heer De Jong, die door het college ook volledig worden gevolgd. Hij wees eveneens op de noodzakelijk heid van het bouwen van meer woningen en van het bevorderen van een beter woonklimaat. Dat alles is volkomen juist. B. en W. behoeven daar van hun kant niets aan af te doen. Ook de heer Kamstra meende, dat deze voorstellen nog eens gedetailleerd in de raad terugkomen. Dit zal uiteraard het geval zijn met alle projecten afzonderlijk. De heer Van der Veen meent, dat hier vooral de ondernemingszin het zal moeten doen. Deze is volgens hem niet te vinden in de overheidssfeer, maar in de particuliere sfeer. Spr. gelooft, dat deze tegenstelling niet zo sterk gemaakt moet worden als de heer Van der Veen gemeend heeft van zijn kant te moeten doen. Spr. wil in het minst niet af doen aan de ondernemings zin in de particuliere sfeer, maar het wil hem voor komen, dat Leeuwarden zonder de samenwerking van gemeentebestuur met bedrijfsleven niet zal slagen. Deze samenwerking tussen overheid en burgerij is nodig en 7 wij moeten, aldus spr., minder het oog gericht houden op de tegenstellingen, dan wel op de samenwerking, die nodig is in het algemeen belang. B. en W. hebben het prettig gevonden, dat zowel de heer Santema als de heer Van der Veen zich akkoord hebben verklaard met het voorstel. De heer Santema heeft van zijn kant naast zijn algemene opmerkingen, die spr. niet behoeft te beantwoorden, enige detailop merkingen gemaakt. Volgens hem dient het zuidooste lijk deel van de ringweg prioriteit te hebben boven het noordelijk deel. Dat is ook het standpunt van zijn ge hele fractie. Het college staat op het standpunt, dat geen van beide weggedeelten prioriteit dient te hebben boven het andere, m.a.w., dat de stadsautoweg of ring weg of hoe men deze ook wil noemen, in zijn geheel tot uitvoering moet komen, omdat in dit geheel van die ringweg geen schakel kan worden gemist, niet het noordelijk en ook niet het zuidoostelijk deel. Het noor delijk deel heeft stellig zijn heel grote betekenis en wel van die grootte, dat, als dit deel zou ontbreken, ook de rest van de ringweg aan betekenis inboet. Het streven van B. en W. is er dus op gericht om zo snel mogelijk beide delen tot uitvoering te brengen. Vervolgens heeft de heer Santema gesproken over de Wilhelminabaandeze zou hij graag behouden in het belang van de hippische sport. Het college kan dat belang inderdaad onderschrijven. Spr. vreest alleen, dat het in het kader van de aansluiting van de nieuwe veemarkt aan het oude deel van de stad op de meest juiste en efficiënte wijze wel moeilijk zal zijn de Wil helminabaan te behouden in de omvang, zoals de heer Santema wenselijk acht, maar dit is een punt, dat hier vanavond ook niet uitvoerig besproken behoeft te wor den. Dit is een vraagstuk, dat mèt alle andere punten stellig op een bepaald ogenblik, misschien in een vroeg stadium, in de raad terug zal komen. Ten slotte heeft de heer Santema de aandacht ge vestigd op de wenselijkheid van het maken van een kopstation om het overwegvraagstuk gemakkelijker op te lossen. Ook hiervan kan spr. min of meer hetzelfde zeggen. Een dergelijke oplossing heeft een grote aan trekkelijkheid. Het is alleen zeer de vraag, of het prak tisch mogelijk zal zijn tot een dergelijke oplossing te komen. De heer Klijnstra en ook voor diens waarderende woorden zijn B. en W. erkentelijk heeft nog even de nadruk gelegd op de wenselijkheid van het bouwen van arbeiderswoningen en op die van het inschakelen van zoveel mogelijk Leeuwarder bedrijven bij de uitvoering van werken. Dit zijn B. en W. stellig niet oneens met de heer Klijnstra; alleen gelooft spr. niet, dat het juist is het gebeurt elders ook niet dat men zich uit sluitend tot plaatselijke krachten bepaalt. Als men dat overal in den lande zou doen, dan zouden de Leeuwar der bedrijven z.i. daarvan in aanzienlijke mate schade ondervinden. Wij leven tenslotte, aldus spr., samen in één land. Zo goed als het mogelijk moet zijn, dat Leeu warder bedrijven elders emplooi vinden, zo geod moe ten ook bedrijven van elders in Leeuwarden werk kunnen uitvoeren. De heer Heidinga stelt de detailvraag, of het moge lijk is, in verband met het krediet voor de rioolwater zuiveringsinstallatie, de stad te verlossen van de stank van de grachten. Dat zal inderdaad het geval zijn, als de centrale riolering tot stand gebracht is, want dan zal het afvalwater niet meer op de grachten behoeven te worden geloosd. Dan zal dit afvalwater afgevoerd worden door de centrale riolering naar de zuiverings installatie, m.a.w. de voornaamste oorzaak van de ver vuiling van de grachten zal dan niet meer optreden. Tenslotte heeft de heer Heidinga een opmerking ge maakt over het aan derden uit handen geven van wer ken, die anders door de dienst van openbare werken zouden kunnen worden voorbereid en hij heeft daarbij gezegd, dat, als hij de noodzaak van dat uit handen geven inziet, dit niet een gebrek aan vertrouwen in de bekwaamheid en goede eigenschappen van de dienst en de ambtenaren van die dienst is. Spr. stelt er prijs op dat namens het college volledig te onderschrijven. B. en W. hebben het van hun kant weinig prettig gevonden, dat zij juist het maken van ontwerpen voor werken als waar het hier over gaat, voor welke taak de dienst van openbare werken stellig bekwaam is en welker uitvoe ring voor de mensen van de dienst een vreugde zou zijn, niet aan de dienst konden opdragen wegens de korte termijn, die nog beschikbaar was. De raad heeft uit de stukken kunnen zien, dat de werken vóór 1 sep tember besteksklaar moeten zijn. Slechts door de korte tijd die nog rest, was de dienst dus niet in staat dit werk te produceren en moet men het voor een deel uit handen geven. Uitsluitend en alleen dus om op tijd klaar te zijn, is dit gedaan en wegens geen enkele andere reden. B. en W. voor zich hadden graag gezien, dat de dienst wèl in staat zou zijn geweest om al het werk te produceren, maar dan zou een zeer aanmer kelijke personeelsuitbreiding nodig zijn geweest en daarbij zou het dan nog de vraag zijn, of dit personeel op korte termijn aangetrokken zou kunnen worden en of het op korte termijn in deze plaatselijke zaak zo in gewerkt zou kunnen zijn, dat het hieraan mede zou kunnen werken. Het was praktisch gesproken niet mo gelijk het anders te doen, maar spr. moge het her halen ook van de kant van het college met een groot gevoel van spijt. Spr. meent thans wel alle algemene opmerkingen en detailvragen te hebben beantwoord. En mocht hij een steekje hebben laten vallen, dan zal hij in tweede in stantie proberen dat verzuim op te heffen. In eerste instantie zou hij het hierbij willen laten. De hear Santema soe n.o.f. de opmerking fan de Foarsitter oer de punten, dy't forjitten binne, freegje wolle, oft it stanpunt fan B. en W. oangeande de hal- ding fan de Hollanske parse tsjin dizze saek oer ek kenber makke wurde kin. Op spr. syn fraech dêroer yn earste ynstansje hat hy net in antwurd krigen. De Voorzitter kan in tweede instantie bijzonder kort zijn. De heer Santema vraagt naar het standpunt van B. en W. i.z. de houding van de Hollandse pers. Het gaat hier om een uitnodiging aan verschillende persorganen in het westen des lands door het comité Leeuwarden - Frieslands Kern, niet door het gemeente bestuur. Rechtstreeks heeft het gemeentebestuur daar dus niet mee te maken; indirect natuurlijk wel en ook in hoge mate. Men heeft dus door aan die uitnodiging niet of maar gedeeltelijk gevolg te willen geven tegen over het gemeentebestuur van Leeuwarden niet de hou ding aangenomen, die door dit bestuur gelaakt dient te worden. B. en W. vinden het dat wil spr. daaraan wel toevoegen natuurlijk jammer, dat de uitnodi ging van het comité Leeuwarden - Frieslands Kern niet is beantwoord op de wijze, zoals het comité dat had gehoopt. Dat is zo dunkt spr. nogal vanzelfspre kend. Maar om nu in krachtige bewoordingen deze hou ding te laken, daartoe zou spr. toch niet graag willen overgaan. Wij weten nu, aldus spr., eenkeer, dat voor deze pers, althans voor een deel van deze pers, de vraagstukken van de periferie van het land van minder betekenis zijn dan de vraagstukken van het westen des lands. B. en W. betreuren, dat de feiten zo liggen, maar zij hebben toch nog altijd de hoop, dat, al mag dan deze uitnodiging niet het gewenste resultaat hebben gehad, zowel het comité als te eniger tijd het gemeentebe stuur van Leeuwarden er in zal slagen om de inzichten van deze persorganen te doen veranderen, en dat, wan neer dus op een bepaald tijdstip een soortgelijke uit nodiging mag uitgaan, deze persorganen in groteren getale daaraan gehoor zullen geven. Deze zaak is dus nu in twee instanties besproken en waar het gebruik is om niet meer instanties te heb ben, stelt spr. voor om de beraadslagingen te sluiten. Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig het voorstel van B. en W. Punt 3 (bijlage no. 144). De heer B. P. van der Veen gelooft, dat dit voorstel toch iets meer toelichting behoeft dan in de raadsbrief te vinden is. Spr. zou willen vragen, welke voordelen het systeem van onderhandse aanbesteding heeft boven dat van openbare aanbesteding. Het feit, dat de aan nemer, die op of bij het onderhavige werk reeds bezig is, het voordeligst zou kunnen werken, blijft hetzelfde, ongeacht welke manier van aanbesteding wordt ge volgd. De heer Van der Schaaf (weth.) zegt, dat de organi satie der aannemers de werking heeft een werking,

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1959 | | pagina 4