v H dat dus voor een bepaalde reeks van jaren geldt, men op het moment, dat de vaststelling geschiedt, niet alle ontwikkelingen, die zich kunnen voordoen in de tijd, dat het plan tot uitvoering komt, kan voorzien. Dit is heel vaak de grote moeilijkheid bij een uitbreidings plan. Men kan uiteraard de voorbereiding van het uit breidingsplan zo volledig mogelijk doen zijn, maar dan doen zich toch altijd nog weer ontwikkelingen en concrete aanvragen voor, die op een bepaald ogen blik moeten worden ingewilligd en waarvoor dan maar weer geprobeerd wordt ruimte te vinden. Wanneer nog aanvragen binnenkomen, is het niet altijd mogelijk om deze aanvragen te verwijzen naar gebieden, waar voor nog plannen moeten worden vastgesteld. Men kan natuurlijk in theorie gaan zeggen, dat aan de hand van onderzoekingen kan worden vastgesteld, wat er in een bepaald gebied terecht moet komen, maar spr. gelooft, dat dit voor een groot deel theorie zal blijven; de prak tijk van alle dag zal steeds opnieuw weer bepaalde ingrepen in bestaande plannen verlangen. Ook met be trekking tot de objecten, die in zo'n plan en nu heb ben wij het, aldus spr., even over de bijzondere bebouwing gepland zijn, zullen zich heel vaak ont wikkelingen voordoen, die achteraf gezien tot een grotere ruimtebehoefte leiden. Nu spreekt men hier over het plan Zuid-West I. Dit plan herinnert aan een afgesloten periode, een periode, die ligt vóór het tijdstip, waarop met de voorbereiding voor het plan 't Nijlan een aanvang werd gemaakt. Dit is dus een uitbreidingsplan, daterende van na de oorlog, maar toch een oud plan, waarin ter afronding van het geheel nog een aantal wijzigingen moeten worden gebracht. Dat wil dus in feite zeggen, dat met toepassing van artikel 20 van de wederopbouwwet de situatie van het plan wordt ge maakt zoals die op dit moment in de praktijk al is. Deze toepassing duidt op het feit, dat men dus zelfs met de uitvoering van het plan niet kan wachten tot dat de procedure met betrekking tot de wijziging van het plan volledig voltooid is. De heer Kamstra heeft hierbij nu even aan de orde gesteld het vraagstuk van de aanstelling van een sociograaf. Dit punt sluit, hoe wel er wel relatie kan bestaan tussen het uitbreidings plan en de aanstelling van een sociograaf, weinig bij dit voorstel aan. Spr. wil wel een antwoord op die vraag geven, omdat hem dat belangwekkend genoeg voor de raadsleden schijnt. Het college is met het aanstellen van een sociograaf nog steeds bezig. Het zoekt ook nog steeds naar wegen, die mogelijkerwijs zonder het aanstellen van een bepaalde functionaris toch het zelfde resultaat zullen kunnen hebben, b.v. door in schakeling van een goed geoutilleerd bureau, dat af zonderlijke opdrachten van het gemeentebestuur zou kunnen uitvoeren. Dit is de oorzaak, waarom op dit ogenblik het onderhavige vraagstuk nog niet geregeld is, maar spr. zou zo zeggen, dat de raad mans genoeg is, om op een bepaald ogenblik op deze zaak terug te komen, wanneer de ontwikkeling de raad niet naar de zin is. Dat is dus het antwoord op de vraag van de heer Kamstra. Spr. gelooft, dat er niet meer zoveel van valt te ver tellen en zou dus de vraag willen stellen, of iemand van de raadsleden in tweede instantie over dit punt nog het woord verlangt. De heer Mani is eigenlijk een beetje teleurgesteld door het antwoord van de Voorzitter en dat brengt hem er toe om een zinsnede voor te lezen uit de raadsbrief. Daar staat: ,,In het terrein voor gebouwen voor bij zondere doeleinden ten zuid-oosten van de Cornells Trooststraat zijn de waterpartijen vervallen, waardoor het mogelijk is geworden het terrein beter te benutten". Dat zinnetje geeft hem te denken. Als bijv. het gezegde: ,,als we de recreatie nu maar aan kant doen, dan kunnen wij de grond beter benutten", overeenkomt met de geest, die op dit punt bij het college heerst, dan zou dat spr. wel heel erg spijten en daarom had hij eigenlijk gehoopt, dat de Voorzitter direct bij de eerste beant woording al gezegd zou hebben, dat natuurlijk van een uitbreidingsplan niet te verwachten is, dat het voor 100% gerealiseerd wordt, maar dat daarbij tevens ge zegd zou zijn, dat toch wel alles zou worden gedaan om daar zoveel mogelijk aan vast te houden. Als bijvoor beeld op een gegeven ogenblik blijkt, dat in een uit breidingsplan een bepaald gebouw of bepaalde ge bouwen moeten verrijzen, waarvoor op dat ogenblik de in het oorspronkelijke plan gereserveerde ruimte niet meer voldoende is, dan acht spr. het niet juist, dat men gaat zoeken of hier of daar nog een stukje terrein, een stukje groen of een waterpartijtje te vinden is, dat aan kant kan worden gedaan om die gebouwen toch nog maar een plaats te geven. Volgens spr. moet men er wat spoediger toe komen om te zeggen: dit is niet meer in dit plan realiseerbaar en we moeten er dus een andere plaats voor vinden. Spr. zou daarover nog graag iets naders willen vernemen. De heer Engels zou zich op de eerste plaats, mede namens zijn fractie, willen aansluiten bij de opmerking, die de heer Mani heeft gemaakt en daar een tweede opmerking van zijn kant, mede namens zijn fractie, aan willen toevoegen. In zijn antwoord geeft de Voorzitter aan, dat nog wel eens aanvragen dat leert de praktijk later binnen komen voor bepaalde gebouwen en spr. kan zich ook inderdaad voorstellen, dat het onmogelijk lijkt een plan te maken en zeker een plan op lange termijn waarin voorzien is in alle eventualiteiten. Hij gelooft dus, dat men altijd wel met het feit zal blijven zitten, dat hier en daar correcties noodzakelijk zijn. Hij vraagt zich af, of er niet een mogelijkheid geschapen kan wor den, zelfs buiten een sociograaf om en zelfs buiten enig ander bureau om, om belanghebbenden, bijv. voor ker kenbouw of scholenbouw, van het tot stand brengen van een uitbreidingsplan tijdig te verwittigen, hen tijdig in te schakelen en hen er toe te brengen tijdig hun wensen, die dit uitbreidingsplan voor hen met zich zal brengen ten aanzien van deze verschillende bouwobjecten, naar voren te brengen. Spr. zou zich kunnen voorstellen, dat van de kant van het college wordt gezegd, dat hierover gepubliceerd is en dat deze uitbreidingsplannen ten slotte bekend zijn, maar hij zou zich ook kunnen voor stellen, dat het college zich realiseert, dat niet iedereen voldoende is ingesteld op deze dingen, dat niet iedereen voldoende overziet wat de gevolgen van een uitbrei dingsplan kunnen zijn en dat het college daarom de bevolking de helpende hand biedt door belanghebbenden attent te maken op de noodzaak tot het tijdig kenbaar maken van eventuele plannen voor bouwobjecten in een dergelijk uitbreidingsplan. De Voorzitter gaat dan allereerst de heer Mani be antwoorden, die spreekt van een zekere mate van te leurstelling, omdat een waterpartij moet verdwijnen, teneinde een betere benuttingsmogelijkheid van de grond te krijgen. De heer Mani zegt, aldus spr., dat dit soort elemen ten een wezenlijke functie kunnen hebben in een plan en dat dus deswege alles wat aan wensen voorhanden is eigenlijk niet uitgangspunt moet zijn voor een betere benutting. Nu kan men natuurlijk in die woorden „betere benutting", economische motieven onderschei den; het kan ook zijn, dat op een bepaald ogenblik in verband met de hele situering en de aanvragen voor bepaalde complexen toch een andere benutting gezocht moet worden. Wanneer er bijv. sprake is van de bouw van een school, die op korte termijn tot stand moet komen, dan moet een gemeentebestuur wel eens trach ten in zo'n situatie te voorzien door op zichzelf wen selijke elementen van het plan op te offeren om daar door te bereiken, dat de betreffende school tijdig ge bouwd kan worden. Nu zal men zeggen: plan dan meteen voldoende scholen in deze wijken, maar dat is ook nog niet zo eenvoudig, omdat in de tijd, waarin dit plan werkt, vooral ten aanzien van de ruimte, die scholen nodig hebben en spr. denkt daarbij in het bijzonder aan technische scholen zich ontwikkelin gen kunnen voordoen, waarop men niet heeft kunnen rekenen. Men is op een bepaald ogenblik van de ver onderstelling uitgegaan, dat een terrein van x vier kante meter voldoende zou zijn, om daarna tot de con clusie te komen, dat het y behoort te zijn en y vaak aanzienlijk groter is dan x. Dat is nu eenmaal zo en spr. gelooft dus, als de heer Mani veronderstelt, dat het economische motief leidt tot betere benutting, dat hij ook kan veronderstellen dat het tijdig ruimte geven, al is dan ook het aftrekken van bepaalde elementen het geval, een kwestie van eventuele betere benutting kan zijn. Uiteraard kan men dan over de vraag, of het X >- •ZHamé*' "nTBlY 1 5 betere benutting is, nog van mening verschillen. De heer Engels hield volgens spr. een betoog van dezelfde strekking en die zegt dan: het is zo, dat bij de procedure met betrekking tot een uitbreidingsplan eventuele belanghebbenden met deze procedure niet al tijd op de hoogte zijn en het deswege heel vaak voor komt, dat belanghebbenden met hun aanvragen wat aan de late kant komen en daardoor, populair gezegd, mogelijk achter het net vissen. Nu is het niet alleen zo, dat belanghebbende bevolkingsgroepen op een be paald ogenblik daar geen kijk op hebben; de onbe kendheid met de procedure van uitbreidingsplannen speelt ook wel eens een rol. Voor het gemeentebestuur is het naar de mening van spr. niet wel mogelijk om precies te onderscheiden, wie allemaal eventueel belanghebbend zouden kunnen zijn bij een bepaald plan. Hij gelooft, dat het zaak voor belanghebbenden is niet te wachten tot het gemeente bestuur zegt: „Zoudt U ook interesse hebben?", maar zeer tijdig met het gemeentebestuur overleg hierover te plegen, omdat het meestal gaat om grotere projecten. Het gaat niet om een streepje huizen hier; het gaat ook niet over de vraag van een paar winkeltjes daar, maar het gaat om belangrijke projecten en daarom gelooft spr., dat het zaak is zeer tijdig overleg te plegen. Men zal dan op enigerlei wijze moeten trachten daar in te voorzien. Spr. gelooft niet, dat het goed mogelijk is, dat een gemeentebestuur iedere eventuele belang hebbende tevoren inlicht en zegt: „Zoudt U interesse hebben bij het nu nog te ontwerpen plan en met welke verlangens van U zouden wij rekening moeten houden?" Z.h.st. wordt daarna besloten overeenkomstig het voorstel van b. en w. Punten 19, 20 en 21 (bijlagen nos. 163, 158 en 186). Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig de voorstellen van b. en w. Punt 22 (bijlage no. 174). De heer K. J. de Jong meent, dat het de raad bekend mag zijn, dat dit voorstel in zijn kring nogal enige belangstelling heeft ondervonden en in verband daar mee heeft hij eigenlijk wel behoefte om een enkele opmerking over dit voorstel te maken. In de eerste plaats is gesteld, dat het met de zelf standigheid van die stichting maar schijn is, want wat men doet, dat doet men met gemeentegeld en ook niet met een klein beetje. Wat de sport in Leeuwarden de gemeente kost, beloopt ongeveer 2 ton. Het zal dus waarschijnlijk straks ook tot het gebied van deze stichting behoren om daar op te passen en daar zo zorgvuldig mogelijk mee om te gaan. Is het inder daad maar schijn met de zelfstandigheid van die stich ting? Spr. gelooft het toch eigenlijk niet. Als hij zo de mensen nagaat, die in deze stichting gevraagd zijn, dan gelooft hij niet, dat al deze mensen zich voor een schijnmanoeuvre zouden lenen. Hij gelooft, dat het wel zo is, dat het, juist omdat hier met zulke grote be dragen en met zo'n grote verantwoordelijkheid omge sprongen wordt, wel noodzakelijk is, dat deze stichting aan zeer concrete normen en voorwaarden gebonden is. En spr. heeft de indruk, dat dit ook gebeurd is. Als hij de stichtingsakte naleest, hoe aan alle kanten het stichtingsbestuur precies omschreven heeft gekregen wat men heeft te doen en waar men zich aan heeft te houden, dan gelooft hij, dat het wel terdege zo is, dat die stichting enerzijds een grote verantwoordelijkheid heeft, maar aan de andere kant ook wel degelijk een zekere mate van zelfstandigheid. Een tweede vraag die men zou kunnen opwerpen is: Komt de controlerende functie van de gemeenteraad en van de raadsleden in dit geval niet in het gedrang? Hij gelooft, dat men, als men het zo stelt, toch voorbij ziet, dat deze stichting van jaar tot jaar een uitgebreid verslag zal moeten uitbrengen aan de raad. Spr. zou van zijn kant toch wel zeer uitdrukkelijk naar voren gebracht willen zien, dat hij c.s. toch wel graag een zeer uitgebreid verslag van jaar tot jaar zouden willen ontvangen. Dat het echt niet een zaakje is van: nou ja, die stichting doet het maar en de raad kan hoogstens nog een vraag stellen, maar daar houdt het dan ook mee op. Spr. heeft meer de gedachte, dat deze stichting het best kan worden vergeleken met een ge meentebedrijf, de energiebedrijven, de openbare werken enz. Hij wenst, dat ook de raadsleden het budgetrecht hebben en kunnen zeggen, dat zij met de begroting die men indient, niet akkoord gaan. Men heeft zich te houden aan de normen en de verlangens, die de raad uiteindelijk vast stelt en ook als stichtingsbestuur heeft men nauwlettend toe te zien, dat men z'n begrotings posten niet overschrijdt en, zou dat wel het geval zijn, dan kan zo'n stichtingsbestuur dus terdege door de raad ter verantwoording geroepen worden. Spr. gelooft toch wel, dat die controlerende functie wel aanwezig is en dat het dan van de raadsleden zelf zal afhangen, of men daar gebruik van zal willen maken. Een derde bezwaar, dat nog naar voren gebracht wordt, is juist de tweeërlei functie, of het tweeërlei gezichtspunt van de ambtenaren, die in deze stichting vertegenwoordigd zullen zijn. Spr. weet niet, of men dat zo mag stellen. Een ambtenaar heeft enerzijds de be langen voor de gemeente als een getrouw ambtenaar zo goed mogelijk te behartigen, maar ook wanneer een ambtenaar in functie of niet in functie benoemd wordt in het bestuur van een stichting als deze, heeft hij toch wel terdege het belang van de gemeente na te komen, omdat het hier over een gemeentelijke taak gaat. Spr. ziet er eigenlijk geen verschil in, of in ieder geval niet zo'n groot verschil, dat men van een tegen stelling kan spreken. Hij gelooft, dat deze twee ge zichtspunten toch wel met elkaar verenigbaar zijn. Dan is nog het bezwaar naar voren gebracht, dat het zo gemakkelijk zou zijn, om een sportvereniging grote schulden te laten maken en daar zo'n stichting voor te laten opdraaien. Spr. weet niet, of men daar nu spe ciaal een stichting voor nodig heeft. Hij heeft de in druk, dat het zonder stichting ook wel mogelijk is om schulden te maken en dat men daar bepaaldelijk in zo'n geval als dit toch echt geen sportstichting voor nodig heeft. Uiteindelijk zal men zich ook als stichtings bestuur gewoon aan z'n begroting hebben te houden. De sportverenigingen moeten op eigen centen passen en blijven verantwoordelijk voor het aangaan van schul den. Dat zijn twee zaken, die naar spr.'s mening wel terdege gescheiden zijn. Dat zijn zo enkele beschouwingen over vragen, die bij spr. zouden kunnen leven en die wel bij hem ge leefd hebben, maar waarop hijzelf eigenlijk al een ant woord gegeven heeft. Misschien, zo zegt spr., mag ik nu nog een enkele vraag stellen, die werkelijk nog bij mij leeft. Zijn vraag is deze: In de aanbiedingsbrief wordt nog al eens in vrij stellige zin gesproken van de gemeentelijke taak van deze stichting en als hij zo die aanbiedingsbrief leest, dan zijn er heel wat klanken, die hem werkelijk heel goed doen. Als hij daar leest: „vooropgesteld de gezonde ontplooiing van het parti culier initiatief", dan is hem dat uit het hart gegrepen en als hij leest: „een andere vorm van samenwerking, waarbij belanghebbenden en deskundigen directer bij de gemeentelijke taak worden betrokken", dan zegt hij: „Schakel zoveel mogelijk mensen in en geef ze ver antwoordelijkheid". Het op deze wijze betrekken van belanghebbenden in de overheidstaak achten spr. c.s. ook van niet te onderschatten belang. Als spr. dan het concept-besluit leest, dan krijgt hij bij artikel 2: ,,Het doel van de stichting is binnen de grenzen van deze statuten behartiging van de gemeentelijke taak, de gemeentelijke taak ter bevordering van a. de goede lichamelijke ontwikkeling van de Leeuwarder bevol king en het handhaven van de resultaten dier ont wikkeling", de gedachte, dat hier toch eigenlijk wel een doelstelling omschreven wordt, die een tikje breder ligt dan dat particulier initiatief, dat altijd vooropgesteld moet worden, want wat hier gesteld is, is eigenlijk primair de taak van die particuliere verenigingen. Wat de gemeente heeft te doen is naar spr.'s mening datgene wat boven in de aanbiedingsbrief staat, n.l. te adviseren inzake oefengelegenheden enz., controle uit te oefenen op het gebruik van gemeentelijke terreinen enz. en contact te onderhouden. Spr. meent, dat men hierbij moet uitgaan van de gedachte prioriteit te ver lenen aan het particuliere initiatief. Hij heeft bij dit besluit echt een beetje het gevoel, dat het toch eigenlijk maar een erg sterk gemeentelijk geval is. Hij zou zo graag dat gemeenschappelijke meer naar voren gebracht willen zien. Spr. weet wel, dat dan zo'n stichtingsvorm

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1959 | | pagina 3