Punt 3 (bijlage no. 244).
De heer Kanistra: Hoewel wij geen bezwaar tegen
dit voorstel hebben, geeft het ons toch wel aanleiding
om er enkele vragen over te stellen. Het college stelt
hier, dat het in het belang van het onderhavige onder
wijs en in verband met de schaarste aan onderwijzend
personeel, met dit voorstel komt. Maar ik kan me niet
indenken, dat, toen het bekend werd, dat deze vacature
zou ontstaan, het college niet pogingen heeft aange
wend om in deze vacature te voorzien. Dat zulks wèl
het geval is, blijkt evenwel niet uit dit voorstel. Toch
zou ik graag willen weten, of door het college inder
daad een oproep is gedaan voor de vervanging van deze
onderwijzeres, hetzij door een onderwijzeres, hetzij door
een ondeiwijzer. Indien een oproep is geplaatst, zijn
daar dan sollicitanten op gekomen Of kwam geen
enkele van de sollicitanten, die zich hebben aangemeld,
voor de vervulling van deze vacature in aanmerking?
De heer Tiekstra (weth.)Ik geloof, dat de heer
Kamstra terecht is begonnen met de aandacht te vesti
gen op de bijzondere aard van het onderwijs, waarvan
hier sprake is. Uiteraard is het niet zo, dat een leer
kracht, onverschillig hoe oud zij of hij wordt, op de
zelfde plaats gehandhaafd kan blijven. De bijzondere
aard van het onderwijs brengt met zich mee, dat men
met niet noodzakelijke mutaties toch wel zeer voor
zichtig moet zijn, wanneer gebleken is, dat geen ge
schikte leerkracht voor vervanging aanwezig is. Het
betreft hier de kampklas van de Abbingaschool, dus
een klas, die heel sterk te vergelijken is met het am
bulant onderwijs van een schippersschool. In dit geval
treedt nog de bijzondere aard van de bevolking naar
voren. De tegenwoordige onderwijzeres verzorgt het
onderwijs in deze kampklas bijzonder goed. Gegeven nu
het feit, dat tot op heden bij oproepen, die in het al
gemeen gedaan zijn, niet gebleken is, dat bij de solli
citanten geen geschikte voor deze klas waren, heeft het
college gemeend eerst de opschorting van het ontslag
van mevr. Van der Laan-Madiol te moeten hanteren
om op deze wijze het goede niveau van het onderwijs
voor de komende tijd te verzekeren. Ik kan dus niet aan
de heer Kamstra zeggen, dat speciaal voor deze klas
een oproep is gedaan, maar wel, dat de algemene op
roepen voor onderwijzend personeel in de gemeente
Leeuwarden geen sollicitanten hebben opgeleverd, die
voldoen aan de bijzondere eisen, die voor deze klas
juist zo nodig zijn. Uiteraard zullen we straks, dus in
het komende cursusjaar, wel pogingen moeten aan
wenden, om voor deze kampklas een geschikte leer
kracht te vinden. Welke resultaten dit zal opleveren,
kan ik thans niet zeggen.
Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig het voorstel
van b. en w.
Punt 4 (bijlage no. 238).
Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig het voorstel
van b. en w.
Punt 5 (bijlage no. 243).
De voordrachten van b. en w. luiden als volgt:
Arendstuinschool II:
a. mej. J. de Jong te Zwartsluis;
b. mej. L. de Jong te Birdaard;
c. mej. J. D. de Jong te Oudebildtzijl;
Emmanuel Murandschool II:
a. mej. E. A. Kerkhof te Emmeloord;
b. mej. J. de Jong, bovengenoemd;
c. mej. L. de Jong, bovengenoemd.
Benoemd wordt mej. J. de Jong aan de Arendstuin
school II en mej. E. A. Kerkhof aan de Emmanuel Mu
randschool II, beiden met 31 stemmen (1 stem ongeldig).
Punt 6 (bijlage no. 242).
De aanbevelingen van b. en w. luiden als volgt:
a. leraar in het Nederlands:
A. C. Bosch, alhier;
b. lerares in de lichamelijke oefening:
mej. M. M. Duursma, alhier;
c. leraar in de wiskunde:
B. J. Fiedeldij, alhier;
d. leraar in de handelswetenschappen:
J. C. Gaemers, alhier;
e. lerares in het Nederlands:
mevr. C. A. Smit-Huidekoper.
De aanbevolenen worden benoemd met alg. stemmen.
De heren J. de Jong en Venema vormden het stem
bureau.
Punt 7 (bijlage no. 235).
De heer Drent je: Eén van de percelen, die bij de
Potmarge gekocht worden, is momenteel in gebruik als
volkstuin, d.w.z. als een aantal tuintjes natuurlijk. Ik
hoop, dat door deze eigendomsoverdracht de belangen
van de volktuinders, die daar een stukje grond hebben,
niet geschaad worden. Ik zou daarom willen voorstellen,
dat dit administratief zo zou worden geregeld, dat deze
huurders daar de volgende jaren opnieuw een volks
tuintje kunnen huren. Het zou voor het grondbedrijf
der gemeente vrij veel werk meebrengen, wanneer men
daar ineens misschien een honderdtal huurders van per
celen grond bij krijgt. Ik zou me daarom wel kunnen
indenken, dat er van die zijde prijs op gesteld zou wor
den, wanneer deze verhuring in een andere vorm zou
kunnen geschieden, bijv. door een vereniging. In dit
geval zou de vereniging van volkstuinders in Huizum
daarvoor in aanmerking komen.
De heer Van der Schaaf (weth.): Ik kan begrijpen,
dat de heer Drentje als een geharnast pleitbezorger
van de volkstuinders in onze gemeente heeft gesproken,
zoals hij heeft gedaan. Ik kan wel zeggen, dat er niet
de minste reden is om aan te nemen, dat deze grond
na de eigendomsoverdracht aan de huidige bestemming
zal worden onttrokken en dat daaraan een andere be
stemming zal worden gegeven. Wel is het voor de
gemeente uitermate gemakkelijk en in die richting
bewegen wij ons ook in de laatste jaren dat de
volkstuinen niet meer aan de individuele volkstuinders
worden uitgegeven, maar dat zulks loopt via een ver
eniging. Wat de heer Drentje dus naar voren heeft
gebracht, ligt eigenlijk helemaal in de lijn van het college
ten aanzien van de verhuur van volkstuinen. Ik geloof
ook wel, dat de volkstuindersvereniging van Huizum
het meest in aanmerking komt om de administratie
van deze volkstuinen te hebben. Daarbij moet naar
mijn mening van onze kant wel de aantekening worden
gemaakt, dat, indien enigszins mogelijk, de mensen,
die daar nu een tuintje hebben, hun rechten daar be
houden. Zij zullen evenwel bereid moeten zijn zich aan
te passen aan de gang van fcaken, zoals die dan zal
worden. Ik kan dus aan de heer Drentje wel toezeggen,
dat de gedachten van het college zich in dezelfde rich
ting bewegen als die, welke door hem zijn uitgestippeld.
Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig het voorstel
van b. en w.
Punten 8 t.e.m. 18 (bijlagen nos. 234, 245, 247, 236, 241,
239, 237, 240, 251, 252 en 246).
Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig de voorstellen
van b. en w.
Punt 19 (bijlage no. 249).
De heer K. J. de Jong: Dit punt is al eerder in dis
cussie geweest, n.l. in de raadsvergadering van 20
februari 1957. Toen is in beginsel wel besloten tot het
bouwen van een nieuwe Schaverneksbrug, maar nu wij
dit voorstel voor ons zien, wordt het probleem een
beetje anders, doordat het voorstel gecombineerd is met
het herstellen van de walmuren. Hierdoor komen ver
schillende vragen naar voren, die wij ons aanvankelijk
niet zo zeer gesteld hadden. Een vraag, die in verband
met het grote bedrag, dat het herstel van de walmuren
vraagt, toch wel van belang is, luidt: is dit nu de enige
weg om de walmuren weer in orde te maken of is het
in dit verband beter het geheel van mogelijkheden om
aan het Schavernek verbeteringen aan te brengen, aan
de orde te stellen? Er zijn immers in samenhang met
het bouwen van een nieuwe Schaverneksbrug meerdere
mogelijkheden. Ik zou er drie willen noemen. In de
eerste plaats het herstel van de walmuren. In de tweede
plaats het maken van een overkluizing over het Schaver-
nek en in de derde plaats het dempen van het Schaver-
nek, met daaronder een behoorlijke riolering. Het zijn
deze beide laatste mogelijkheden, n.l. die van de over
kluizing en die van het dempen van het Schavernek,
die in de raadsbrief niet naar voren gekomen zijn.
Ik bedoel dit niet als een verwijt, maar enkel als een
feit, dat geconstateerd kan worden. Het herstel van
de walmuren brengt mee, dat nu voor het herstel van
de ene helft van het Schavernek ongeveer een ton be
nodigd is. Er moet echter op gerekend worden, dat de
andere helft na verloop van enkele jaren hoeveel
weet ik niet zal moeten worden hersteld. De toestand
van de walmuren aan de andere kant van het Schaver
nek is bepaald niet zo, dat deze in lengte van jaren kan
blijven, zoals hij nu is. Het herstel van de walmuren
vraagt dus nu, globaal gezien, een ton en na verloop
van enkele jaren misschien nog eens een ton. Dat is
een bedrag, dat voor mij de vraag naar voren gebracht
heeft, of het niet verstandig zou zijn op dit moment
aan de beide andere vragen voldoende aandacht te be
steden. Wanneer men over overkluizing gaat spreken,
of over demping, dan roept men tegelijkertijd weer
heel wat vragen op, die toch wel zeer behoorlijk bezien
dienen te worden, alvorens men daar voetstoots een
oordeel over uitspreekt of een beslissing over neemt.
Ik zou me kunnen voorstellen, dat het college zou
zeggen: met de voorstellen inzake de overkluizing en
het dempen loopt U incidenteel vooruit op een rapport,
dat nog niet verschenen is, maar dat in de loop van de
komende jaren zal verschijnen in verband met de
plannen tot sanering van de binnenstad. Ik heb wel
begrip voor dat argument en ik heb mijzelf daarom
de vraag gesteld, of het voldoende gemotiveerd is om in
afwachting van dat rapport in een incidenteel geval
als dit toch die beide andere mogelijkheden ook aan de
orde te stellen. Maar wel domineert bij mij de vraag, of
deze mogelijkheden niet eens onderzocht dienen te
worden. Nu zijn ze niet onderzocht en ik vind het met
het oog op de tonnen, die de walmuren aan herstel
vragen, wel gemotiveerd om deze zaak thans toch in
cidenteel te bezien. Wij komen daarmee en dat is
punt 2 midden in het vraagstuk te zitten van het
dempen van de grachten.
Nu kan men van beide zijden de zaak een beetje
overdrijven. Ik zou er bepaald geen voorstander van
zijn om zonder meer uit te spreken, dat onze grachten
en de wateren, die we hier in de stad hebben, ge
dempt moeten worden. Ik geloof, dat het karakter
van de stad daardoor in zeer sterke mate wordt aan
getast, maar dat wil ook niet zeggen, dat ik het zo
zie, dat er geen enkel stukje gracht gedempt mag
worden. Vooral wanneer een geval als dit aan de orde
is, dan voel ik wel, dat hier tal van andere problemen
mee samenhangen, die het wel eens noodzakelijk kun
nen maken om toch tot één van de beide andere moge
lijkheden over te gaan, althans ze nog eens nader in
studie te nemen. Het punt, dat daarbij sterk domineert,
is juist het vraagstuk van de parkeergelegenheid. Daar
is al heel wat over te doen geweest; we weten dat
allemaal wel. Maar we moeten er toch op rekenen, dat
het parkeervraagstuk in de loop van de komende jaren
nog hoe langer hoe nijpender zal worden. Ik heb maar
in herinnering te brengen wat hieromtrent in een van
de rapporten van de Commissie voor productieve werk
gelegenheid enkele jaren geleden is geschreven. Hierin
staat bijv., dat het aantal personenauto's in Friesland
van 1947 tot 1952 is toegenomen van 615 tot 1603.
Ik heb maar in herinnering te brengen het rapport
„Leeuwarden als centrum van wegverkeer", dat ook
door het college is uitgebracht en waarin gesteld wordt,
dat verwacht wordt, dat het personenvervoer vanaf
1954 tot 1970 verdubbeld wordt. Als u die dingen op
U laat inwerken, dan voelt U wel, dat dit inderdaad
een vraagstuk is, dat juist ook voor de parkeergelegen
heid van veel belang is. In datzelfde rapport wordt
juist in verband met de ontwikkeling van het vervoer
gezegd, dat de centrumfunctie van Leeuwarden toch
wel heel bijzonder in het gedrang kan komen, wanneer
met de ontwikkeling van het verkeer niet voldoende
rekening wordt gehouden en wanneer niet tijdig voor
zieningen worden getroffen met betrekking tot de
parkeergelegenheid. Dat kan een belemmering zijn
voor de ontwikkeling van de centrumfunctie. Wanneer
ik dit rapport doorlees dat ik overigens niet voor
100% voor mijn rekening zou willen nemen, al zou het
alleen maar wezen met betrekking tot de conclusie in
zake het dempen van de grachten geloof ik toch,
dat ik me niet aan de indruk kan ontworstelen, dat
hier dingen gezegd worden, die juist in verband met
een onderwerp, zoals dat nu aan de orde gesteld is,
van uitnemende betekenis zijn en het lezen terdege
waard. Nu kunt U zeggen: met betrekking tot de par
keergelegenheid zitten we toch wel met andere moge
lijkheden; dat behoeft nu niet bepaald te leiden tot het
dempen van het Groot Schavernek. We hebben het
Oldehoofsterkerkhof, dat t.z.t. een andere bestemming
krijgt en dat ook als parkeergelegenheid gebruikt kan
worden, wanneer het bodestation verplaatst wordt.
Dan hebben we het Zaailand nog en het oude vee
marktterrein, zij het dan, dat een groot gedeelte hier
van weer opgeslokt zal worden door de verplaatsing
van het bodestation van het Oldehoofsterkerkhof naar
de oude veemarkt, aangenomen tenminste, dat dit in
de bedoeling zal liggen. Maar afgezien daarvan, is het
de vraag, of het gehele probleem van de parkeergele
genheid daarmee voldoende afgedaan is. Ik voor mij
heb de indruk, dat we daar niet mee klaar zijn en dat
juist de plaats van het Schavernek, in verband met
het telkens toenemende verkeer op de Nieuwestad in
het centrum van Leeuwarden, uitnemend geschikt ge
legen is voor parkeergelegenheid. Het is gewenst een
parkeergelegenheid te hebben, die zo dicht mogelijk bij
het centrum, bij de Nieuwestad, ligt, juist omdat we
nu al de indruk hebben, dat het op de Nieuwestad, met
name op de vrijdag, toch eigenlijk niet kan blijven zoals
het op het ogenblik is. Daar dienen voorzieningen te
worden getroffen en ook op zeer korte termijn. Daar
komt nog bij, dat ik voor mijzelf altijd nog hoop, dat
er, behalve de Schaverneksbrug, in de toekomst nog
eens een Fonteinbrug komt. Wanneer de Fonteinbrug
als regelrechte verbinding tussen de nieuwe veemarkt
en de binnenstad er komt, dan geloof ik, dat in die
situatie een parkeergelegenheid op de plaats van het
Schavernek toch wel terdege belangrijk zou zijn. Nu
kunt U zeggen, dat wij het verkeer op heel veel tijden
nog wel op het Zaailand kunnen opvangen, omdat dit
lang niet altijd bezet is. Dat is best mogelijk, maar het
is juist op de drukste tijd van de week wèl bezet. Dat
is vrijdags en al zou het alleen maar om de vrijdag zijn,
dan zullen wij daar toch zo goed en zo definitief mo
gelijke voorzieningen hebben te treffen. Rekening dient
te worden gehouden met de ontwikkeling van het ver
keer, zoals die is aangegeven in het door b. en w. uit
gebrachte rapport „Leeuwarden als centrum van weg
verkeer" van 1954. Wanneer wij de binnenstad willen
beschouwen als een koopcentrum en de belangrijkheid
daarvan juist in verband met de centrumfunctie goed
willen zien, dan geloof ik, dat wij deze zaak niet te
licht moeten aanslaan.
Een volgend punt, dat hierbij ook aan de orde gesteld
kan worden, is het vraagstuk van de centrale riolering.
Ik heb bepaald geen kijk op de vraag, in hoeverre dit
eventueel dempen of overkluizen van het Schavernek
zou passen in het schema van de centrale riolering.
Ik heb het alleen maar even willen aanroeren om aan
te tonen, dat dit vraagstuk bepaald heel wat kanten
heeft, die zo oppervlakkig moeilijk door ons beoor
deeld kunnen worden. Wat ik wil beweren is dit: het
vraagstuk heeft vele kanten en in verband met het
geen ik zo pas gesteld heb zouden, naast het herstel
van de walmuren, ook de mogelijkheden tot overklui
zen of tot dempen aan de orde gesteld kunnen worden.
Ik zal het bijzonder op prijs stellen, wanneer het college
dit voorstel terug zou willen nemen en aan deze beide
andere gedachten ook een zekere studie zou willen
wijden, tenzij men staande deze vergadering daarover
zoveel materiaal ter beschikking kan stellen, dat er
wel een oordeel kan worden uitgesproken. Maar gezien
de belangrijkheid van het geval, zou ik toch zeggen,
dat het beter is om daar iets meer van te maken. Er is
helemaal geen man overboord, wanneer we een beslis
sing over dit voorstel enkele weken uitstellen en dan
zouden juist de dingen, die ik zo provisorisch naar vo
ren heb gebracht en die toch eigenlijk de moeite van
het bestuderen wel waard zijn, beter uit de verf kunnen