7
6
dan ook meegaan met het voorstel van b. en w. In
werknemerskringen wordt nog sterk de nadruk gelegd
op de vrije middag, in tegenstelling tot de morgen, om
dat de middag efficiënter gebruikt kan worden. Dat
blijkt ook uit het advies van de werknemersbonden,
dat bij de stukken is gelegd. Nu is het wel zo, dat in
deze branche slechts een paar werknemers hierbij zijn
betrokken, maar in andere branches trekt men zich
heel gemakkelijk op, wanneer er een precedent wordt
geschapen. Zelfs in andere plaatsen kijkt men naar wat
in Leeuwarden gebeurt. Dat zal de situatie daar dan
bemoeilijken en er zullen dan meer werknemers van
hun vrije middag worden beroofd. Dit is een van de
argumenten waarom spreker c.s. meegaan met het
voorstel van b. en w.". Ik geloof, dat ik het daar vol
ledig mee eens kan zijn. Verder geloof ik, dat er, als de
raad dit voorstel van de heren Van der Veen en K. J.
de Jong aanneemt, hier toch wel bijzonder gevaarlijke
consequenties worden geschapen, n.l. de consequentie,
dat, wanneer er onder de bedrijfstakken, die nu onder
een halvedagsluiting begrepen zijn, maar een groep op
staat, die aan de raad vraagt om van die halvedag
sluiting ontheven te worden, volgens de redenering,
die nu door deze heren wordt gevolgd, dat verzoek, mits
ondersteund door de Kamer van Koophandel, zal moeten
worden ingewilligd. Ik geloof, dat dat toch wel een
buitengewoon gevaarlijk pad zou zijn, waarop de raad
zich zou begeven.
Ik moet U dus wel adviseren om, waar de wet, zoals
ik heb betoogd, zich bepaald niet en zelfs mag ik
aannemen zeer bewust niet uitstrekt tot aantasting
van de bestaande verordeningen, het voorstel van de
heren Van der Veen en K. J. de Jong niet aan te nemen.
De heer B. P. van der Veen: In Uw betoog hebt U,
geloof ik, de raad een zekere mate van onmatigheid
verweten. Ik neem aan, dat U bedoeld hebt, dat de raad
zich veel tijd heeft gepermitteerd bij de behandeling
van dit voorstel. Maar indien dat zo is, dan mag ik U
het compliment teruggeven en zeggen, dat Uw on
matigheid die van de raad met stukken heeft geslagen.
De Voorzitter: U heeft mij verkeerd verstaan, mijn
heer Van der Veen, ik heb de raad niets verweten.
De heer Van der Veen: Dan kan dit dus buiten be
schouwing blijven.
De Voorzitter^ Dus trek Uw woorden dan ook
maar in.
De heer Van der Veen: Ik heb per se verstaan, dat
U het over onmatigheid gehad hebt.
De Voorzitter: Ja, maar niet van de raad.
De heer Van der Veen: Dan bent U onduidelijk ge
weest, maar in dat geval trek ik dus mijn woorden in.
Ik stel dus vast, dat niet over de onmatigheid van de
raad gesproken is. Dan hebt U overigens ook gezegd,
dat U niet op het artikel zou ingaan, dat in deze win
kels gekocht wordt. Ik meen, dat U zich niet geheel
aan dat schone voornemen hebt kunnen houden; ik
meen, dat U aan het eind van Uw betoog daar bepaald
heel diep op ingegaan bent. U hebt nog gewezen op de
kruidenierswinkels, die voor een deel hetzelfde artikel
verkopen. Ook dat is natuurlijk een kwestie van smaak.
Ik voor mij zou niet graag willen zeggen, dat het ar
tikel ook voor zover het zwak-alcoholische dranken
betreft dat in de kruidenierswinkels verkocht wordt,
behoudens dan het alcoholpercentage, op één lijn staat
met het artikel, dat in deze branche verkocht wordt.
Maai' ik geloof, dat wij verstandig doen, ook om der
wille van de zuiverheid van deze zaak, ons niet te ver
diepen in de vraag welk artikel hier verkocht wordt.
Wanneer het hier ging om pepernoten of ijskasten of
wat U maar bedenken kunt, dan zou mijn standpunt
bepaald niet anders zijn. Het artikel laat ik volko
men los.
U hebt een aardige reminiscentie uit Uw collegejaren
aan ons voorgehouden. Nu is het niet altijd zo gemak
kelijk om een wetstekst zo te maken, dat hij voor
iedereen zonneklaar is. Misschien is het in het vak,
dat U vroeger beoefende en dat ik tegenwoordig be
oefen, een geluk, dat het niet altijd mogelijk is, maar
voor de gewone burger is het een nadeel. Wij zouden
graag de wetsteksten zo zien, dat daar geen misver
stand over mogelijk zou kunnen zijn. Helaas is dat
niet steeds het geval. En het is de meest gangbare
interpretatiemethode, de methode, die men wel moet
volgen om tot een beslissing te komen en de methode,
die men alleen laat varen, wanneer ze onvoldoende is,
omdat men omtrent de bedoeling ook geen helderheid
kan krijgen. Men kijkt allereerst naar de bedoeling van
de wetgever. Nu kunt U de wetgever een fantoom of
een verschijnsel of een spook noemen, de wetgever is
niettemin reëel en wanneer die duidelijk zijn mening te
kennen geeft, dan is dat een bijzonder plezierige hand
leiding bij de toepassing van de wetstekst.
Maar ik geloof, dat wij zover niet behoeven te gaan,
want ik ben het volmaakt met U eens, dat de tekst
van de wet, zoals die op het ogenblik luidt, tot geen
enkel misverstand aanleiding kan geven. Blijkbaar is
het anders geweest in de tijd vóór de laatste wijziging.
En ik heb ook niet anders beweerd dan dat in die tijd
naar mijn mening die tekst misschien aanleiding zou
kunnen geven om formeel te doen, wat de raad gedaan
heeft. De raad heeft echter gehandeld tegen de bedoeling
en tegen de verwachting van de wetgever in. Wie het
betwijfelt, kan dat zien in de memories en verslagen,
die omtrent deze wetsontwerpen zijn uitgebracht. Ik
zou dit wel kunnen voorlezen, maar ik wil dit niet doen,
omdat ik dan inderdaad onmatig veel tijd van Uw
raad zou vergen. Ik doe dat dus niet. Ik wijs er alleen
op, dat destijds formeel de mogelijkheid bestond. Van
die formele mogelijkheid heeft de raad gebruik ge
maakt. De memorie van antwoord zegt ook, dat de
raad voor het vaststellen van de winkelsluitingsveror
dening formeel slechts het advies van de bevoegde
Kamer van Koophandel behoeft in te winnen. Verwacht
mag echter worden, dat de gemeentebesturen in het
algemeen niet tot het vaststellen van de winkelsluitings
regeling zullen besluiten dan op initiatief van het be
drijfsleven. Dit was reeds praktijk onder de oude wet.
Dit schreef de memorie van antwoord bij de Winkel
sluitingswet 1951, eerste lezing, welke gold in de jaren
1952, 1953 en 1956, waarin dit probleem gespeeld heeft.
Dan krijgen we een nieuw feit en dat nieuwe feit is
een wetstekst, die eens en vooral beoogt vast te stellen,
wat de juiste interpretatie is van deze wet, wat de
bedoeling is van de wetgever, hoe het behoort. En die
wet is juist gewijzigd, omdat er in de praktijk is ge
constateerd, dat o.m. onze raad gemeend heeft deze wet
anders te mogen uitleggen. Daarom heeft de wet gevel
gezegd: nu gaan we de wet zodanig wijzigen, dat die
praktijk in het vervolg zeer bepaald onmogelijk zal zijn.
En dan krijgen we artikel 14, zoals dat nu luidt. De
voorzitter gelieft dat geen nieuw feit te noemen; ik
meen, dat dat zeer duidelijk wel een nieuw feit is.
Ik meen, dat het ook een feit is, waar de raad rekening
mee moet houden. Want wanneer de raad zich bezig
houdt met het vaststellen van winkelsluitingsverorde
ningen, dan is dat ter uitvoering van deze rijkswet.
Nu kunt U zeggen, dat de Kroon juridische bevoegdheid
heeft op grond van artikel 185 van de Gemeentewet.
Dat is inderdaad juist. Het is alleen maar de vraag, of
het in het belang van een krachtig gezag is, wanneer
wij, terwijl wij de kans hebben een verordening te
maken, zoals die in de geest van de wetgever behoort
te zijn, die kans voorbij laten gaan, om dan deze ver
ordening door de Kroon te laten vernietigen. De
minister, die de memorie van antwoord geeft, schrijft
bij de tekst van de wet, zoals die nu luidt: de onder
getekende is van mening, dat door inschakeling van
de Kamer van Koophandel en Fabrieken dit euvel van
sluitingsdwang tegen de wens en de economische be
langen van bepaalde groepen neringdoenden kan wor
den voorkomen, zonder dat de gemeenteraden in hun
beslissingsbevoegdheid worden beknot. Dat is dan op
de wijze, waarop het hier gebeurde. De gemeenteraad
kan een sluiting opleggen, maar behoeft dat niet te
doen. De raad kan het alleen maar doen op verzoek
of met gunstig advies van de Kamer van Koophandel.
Zo is het nu. Naar aanleiding van de vraag, waarom in
een geval als dit, dus van het euvel van sluitingsdwang,
zoals de wetgever dat noemt, geen gebruik is gemaakt
van het vernietigingsrecht van de Kroon, moge worden
opgemerkt, dat in overleg met het Ministerie van Bin-
7
nenlandse Zaken vernietiging wel is overwogen, doch
aangezien intussen wijziging van de Winkelsluitingswet
van 1951 aan de orde was gekomen, is er achteraf de
voorkeur aan gegeven de totstandkoming van de onder
havige wetswijziging af te wachten. Dat is hetgeen de
minister gezegd heeft, toen men gevraagd heeft: waar
om heb je dan die zaak niet voorgedragen voor ver
nietiging De wetgever gaat er van uit en mag er
naar mijn mening ook van uitgaan, dat, wanneer een
rijkswet gegeven wordt, de gemeenteraden deze wet
zullen uitvoeren in de door de rijkswetgever bedoelde
geest. Ik wil mij niet verdiepen in de vraag, of dit al of
niet een sociale wet is. Dat interesseert mij op dit ogen
blik niet. Het gaat mij om deze zaak: Dit is een materie,
die de rijkswetgever heeft geregeld en waarvan de
uitvoering is opgedragen aan de gemeenten. En de
gemeenten zullen zich bij de uitvoering van die wet
naar mijn overtuiging moeten houden aan de inhoud
van die wet. Ik geloof dus, dat ik het bepaald uit
voerige commentaar, dat de Voorzitter op dit voorstel
gegeven heeft en het weinig gunstige commentaar, dat
hij gegeven heeft op het amendement van de heer De
Jong en mij, bepaald niet als een voldoende weerlegging
kan beschouwen van het voorstel, dat wij gedaan hebben.
Ik meen, dat wij niet anders doen dan wat een goede
gemeenteraad behoort te doen, wanneer wij deze wet
uitvoeren op de wijze, waarop die blijkens de tekst,
zoals die nu buiten kijf luidt, uitgevoerd móét worden.
U hebt ook erkend, dat die tekst op het ogenblik zo
luidt, dat we nu die regeling niet meer zouden hebben
kunnen maken. U zegt zelf, dat het op het ogenblik
duidelijk is hoe het moet en dat het destijds formeel
mogelijk was, maar nu niet meer. Verder dat er niet
met zoveel woorden in staat: mensen, slik dat in. Er
staat echter wel in, dat de minister verwacht, dat de
gemeenteraden uit zichzelf zo verstandig zullen zijn om,
wanneer zij destijds een interpretatie hebben gegeven,
die afwijkt van de bedoeling van de wetgever, die be
treffende verordeningen te wijzigen. Ik geloof, dat het
op onze weg ligt overeenkomstig de bedoeling, zoals
die blijkt uit de tekst van de wet, te besluiten.
De heer De Vries: Na het uitvoerige betoog van de
heer Van der Veen behoef ik eigenlijk niet veel te
zeggen. Ik zou graag een opmerking willen maken over
het argument, dat U gebruikt hebt in Uw betoog, toen
U sprak over een toevallige meerderheid van de raad,
die op een gegeven moment een bepaalde beslissing, die
in het verleden is genomen, kan wijzigen. Ik geloof,
dat dit toch wel een zwak en weinig overtuigend argu
ment genoemd mag worden. U hebt ook gesproken over
de persoonlijke schade, die eventueel voor een groep
middenstanders zou kunnen ontstaan, als men verplicht
is tot sluiting. U hebt gezegd, dat deze persoonlijke
schade niet is aangetoond en dat zelfs helemaal geen
argumenten zijn gebruikt om te wijzen op eventuele
persoonlijke schade. Ik zal me daarvan ook graag
distanciërenhet gaat hier niet om de vraag, of iemand
al of niet persoonlijke schade lijdt. Als ik midden
stander was in deze branche wat ik gelukkig niet
ben en ik prijs mij gelukkig mij ook niet in dit artikel
te verdiepen dan zou ik het zeer betreuren, als dit
verbod tot openstelling werd ingetrokken en dat ik op
grond van concurrentie-overwegingen mee zou moeten
gaan. Maar het gaat hier om de toepassing van de wet.
Uit het argument, dat U gebruikt hebt door te zeggen,
dat, als er een bepaalde groep middenstanders is, die
met goedkeuring en met instemming van de Kamer
van Koophandel een andere regeling wenst, de ge
meenteraad dit dan zal moeten accepteren, meen ik te
moeten afleiden, dat U toch de functie en de plaats
van de Kamers van Koophandel wel iets onderwaar
deert. De taak van deze Kamers is naar mijn mening
iets anders en ook wel iets sterker, wanneer wij in het
oog houden, dat zij niet voetstoots aannemen wat een
bepaalde tak van het bedrijfsleven wil en dat ze der
gelijke aanvragen toch zeker op hun merites zullen
onderzoeken.
De heer Spiekhout: Ik heb toch wel behoefte om
even mijn aanstonds uit te brengen stem te motiveren
en dan kan ik aansluiten op en uitgaan van datgene,
wat ik een paar jaar geleden gezegd heb. Ik zou dus
willen beginnen met te zeggen, dat ik hetgeen de Voor
zitter van mij heeft voorgelezen, uiteraard volkomen
onderschrijf. Ik wil U wel zeggen, dat ik de wetswijzi
ging betreur, waardoor het aspect, dat hier vanavond
is besproken, zoveel nadrukkelijker naar voren komt.
Ik zie het ook als afbraak van een stuk sociale voor
ziening, niet dus voor de werknemers, maar voor de
middenstanders zelf. Maar ik zit toch wel met een
grote moeilijkheid. Hoe komt zo'n halvedagsluiting tot
stand? Over het algemeen zal dat in de praktijk zo
zijn, dat daar een verzoek is van de betrokkenen uit
een bepaalde branche. We zijn het er allemaal over
eens, dat, wanneer zo'n verzoek van de groep, die hier
aan de orde is, op dit moment bij ons zou komen, we
op grond van de wet de sluiting zouden moeten op
leggen. Komt er geen verzoek, dan kan er dus geen
reden voor ons zijn om een dergelijke sluiting op te
leggen. Daar zijn we het allemaal over eens. Maar
wanneer betrokkenen, b.v. in een andere branche een
sluiting zouden willen, dan komt er een verzoek bij de
raad tot sluiting en dan wordt de procedure vervolgd.
Er zal dan een advies van de Kamer van Koophandel
moeten komen en de zaak zal getoetst moeten worden
aan de wet. Wij hebben hier toch, geloof ik, ook te
maken met het geval, dat er een verzoek is van de
betrokkenen, n.l. om de sluiting op te heffen. Voor mij
is het zo, dat dan ook nu de zaak getoetst moet wor
den aan de nieuwe wet. U hebt gezegd: er is geen nieuw
feit gekomen. Ik geloof toch, dat deze wetswijziging
zodanig gezien moet worden, dat hier wél van een
nieuw feit gesproken kan worden. En als er dan op dit
moment een verzoek komt van deze groep winkeliers,
dan moeten we dit bekijken op grond van de wet, zoals
die daar nü ligt. En dan kan ik niet anders dan mij
aansluiten bij de bedoeling van het amendement van
de heer Van der Veen. Ik heb het gevoel, dat ik op
grond van de wet aan deze mensen die sluiting niet
mag opleggen. Ik zie het dus wél als een nieuw feit.
Hoe ik het ook betreur, dat dit moet gebeuren, ik kan
het niet met mijn geweten in overeenstemming bren
gen om de betrokkenen deze sluiting nu dwingend op
te leggen. Ik zie dat als een handelen in strijd met de
wet, die daar voor ons ligt en ik geloof niet, dat ik
daartoe gerechtigd ben. Ik meen, dat het goed is, dat ik
mijn stem, die ik dus straks vóór het amendement van
de heer Van der Veen zal uitbrengen, op deze manier
nog even motiveer.
De heer K. J. de Jong: Ik heb bepaald geen be
hoefte om te herhalen, wat door de heer Van dei' Veen
gesteld is; hij heeft zowel in eerste als in tweede in
stantie in vrij duidelijke bewoordingen weergegeven wat
de bedoeling van het amendement, dat ik ook mee
ondertekend heb, is geweest. Ik wil alleen nog even op
komen tegen enkele uitlatingen, die U gedaan heeft.
Vooral in het laatst heeft U iets gezegd, wat de in
druk gewekt heeft, dat we er voor moeten oppassen,
dat we in Leeuwarden toch niet in een uitzonde
ringssituatie geraken, want er wordt naai' Leeu
warden gekeken. Ik heb de gedachte, dat wij met de
toepassing van de Winkelsluitingswet tot nu toe al in
een uitzonderingssituatie staan. Wanneer dit amende
ment wordt aangenomen, stappen we af van de uit
zonderingssituatie, waarin we ons tot nog toe bevinden.
En verder is dit echt een zaak van zelfbestuur. De
praktische toepassing van een rijkswet is ook aan de
gemeente opgedragen. Ik meen, dat het wel duidelijk
is, dat wij bij deze toepassing toch altijd de laatste
jurisprudentie moeten aanvaarden. Ik meen me nog te
herinneren, dat wij destijds een verzoek gehad hebben
om de stichting mogelijk te maken van een Neder
lands-Hervormde school. Op grond van de vroegere
jurisprudentie zou de gemeenteraad aan deze stichting
medewerking moeten hebben verleend, maar op grond
van een naderhand gegeven jurisprudentie was geen
motief voor inwilliging van het verzoek aanwezig. We
hebben toen, ook al ging ons dat zeer aan het hart, als
protestants-christelijke en als a.r. raadsfractie, ge
meend tegen dat verzoek te moeten stemmen, juist op
grond van die laatste jurisprudentie. Voor ons was dat
niet gemakkelijk. Naderhand werd een andere aan
vraag ingediend, die aansloot op de laatste jurispru
dentie. Wij hebben heel gaarne en van ganser harte
met dit verzoek ingestemd. Ik bedoel hiermede te zeg
gen, dat het hier zeer wel gebruikelijk is om de laatste