7 6 dan ook meegaan met het voorstel van b. en w. In werknemerskringen wordt nog sterk de nadruk gelegd op de vrije middag, in tegenstelling tot de morgen, om dat de middag efficiënter gebruikt kan worden. Dat blijkt ook uit het advies van de werknemersbonden, dat bij de stukken is gelegd. Nu is het wel zo, dat in deze branche slechts een paar werknemers hierbij zijn betrokken, maar in andere branches trekt men zich heel gemakkelijk op, wanneer er een precedent wordt geschapen. Zelfs in andere plaatsen kijkt men naar wat in Leeuwarden gebeurt. Dat zal de situatie daar dan bemoeilijken en er zullen dan meer werknemers van hun vrije middag worden beroofd. Dit is een van de argumenten waarom spreker c.s. meegaan met het voorstel van b. en w.". Ik geloof, dat ik het daar vol ledig mee eens kan zijn. Verder geloof ik, dat er, als de raad dit voorstel van de heren Van der Veen en K. J. de Jong aanneemt, hier toch wel bijzonder gevaarlijke consequenties worden geschapen, n.l. de consequentie, dat, wanneer er onder de bedrijfstakken, die nu onder een halvedagsluiting begrepen zijn, maar een groep op staat, die aan de raad vraagt om van die halvedag sluiting ontheven te worden, volgens de redenering, die nu door deze heren wordt gevolgd, dat verzoek, mits ondersteund door de Kamer van Koophandel, zal moeten worden ingewilligd. Ik geloof, dat dat toch wel een buitengewoon gevaarlijk pad zou zijn, waarop de raad zich zou begeven. Ik moet U dus wel adviseren om, waar de wet, zoals ik heb betoogd, zich bepaald niet en zelfs mag ik aannemen zeer bewust niet uitstrekt tot aantasting van de bestaande verordeningen, het voorstel van de heren Van der Veen en K. J. de Jong niet aan te nemen. De heer B. P. van der Veen: In Uw betoog hebt U, geloof ik, de raad een zekere mate van onmatigheid verweten. Ik neem aan, dat U bedoeld hebt, dat de raad zich veel tijd heeft gepermitteerd bij de behandeling van dit voorstel. Maar indien dat zo is, dan mag ik U het compliment teruggeven en zeggen, dat Uw on matigheid die van de raad met stukken heeft geslagen. De Voorzitter: U heeft mij verkeerd verstaan, mijn heer Van der Veen, ik heb de raad niets verweten. De heer Van der Veen: Dan kan dit dus buiten be schouwing blijven. De Voorzitter^ Dus trek Uw woorden dan ook maar in. De heer Van der Veen: Ik heb per se verstaan, dat U het over onmatigheid gehad hebt. De Voorzitter: Ja, maar niet van de raad. De heer Van der Veen: Dan bent U onduidelijk ge weest, maar in dat geval trek ik dus mijn woorden in. Ik stel dus vast, dat niet over de onmatigheid van de raad gesproken is. Dan hebt U overigens ook gezegd, dat U niet op het artikel zou ingaan, dat in deze win kels gekocht wordt. Ik meen, dat U zich niet geheel aan dat schone voornemen hebt kunnen houden; ik meen, dat U aan het eind van Uw betoog daar bepaald heel diep op ingegaan bent. U hebt nog gewezen op de kruidenierswinkels, die voor een deel hetzelfde artikel verkopen. Ook dat is natuurlijk een kwestie van smaak. Ik voor mij zou niet graag willen zeggen, dat het ar tikel ook voor zover het zwak-alcoholische dranken betreft dat in de kruidenierswinkels verkocht wordt, behoudens dan het alcoholpercentage, op één lijn staat met het artikel, dat in deze branche verkocht wordt. Maai' ik geloof, dat wij verstandig doen, ook om der wille van de zuiverheid van deze zaak, ons niet te ver diepen in de vraag welk artikel hier verkocht wordt. Wanneer het hier ging om pepernoten of ijskasten of wat U maar bedenken kunt, dan zou mijn standpunt bepaald niet anders zijn. Het artikel laat ik volko men los. U hebt een aardige reminiscentie uit Uw collegejaren aan ons voorgehouden. Nu is het niet altijd zo gemak kelijk om een wetstekst zo te maken, dat hij voor iedereen zonneklaar is. Misschien is het in het vak, dat U vroeger beoefende en dat ik tegenwoordig be oefen, een geluk, dat het niet altijd mogelijk is, maar voor de gewone burger is het een nadeel. Wij zouden graag de wetsteksten zo zien, dat daar geen misver stand over mogelijk zou kunnen zijn. Helaas is dat niet steeds het geval. En het is de meest gangbare interpretatiemethode, de methode, die men wel moet volgen om tot een beslissing te komen en de methode, die men alleen laat varen, wanneer ze onvoldoende is, omdat men omtrent de bedoeling ook geen helderheid kan krijgen. Men kijkt allereerst naar de bedoeling van de wetgever. Nu kunt U de wetgever een fantoom of een verschijnsel of een spook noemen, de wetgever is niettemin reëel en wanneer die duidelijk zijn mening te kennen geeft, dan is dat een bijzonder plezierige hand leiding bij de toepassing van de wetstekst. Maar ik geloof, dat wij zover niet behoeven te gaan, want ik ben het volmaakt met U eens, dat de tekst van de wet, zoals die op het ogenblik luidt, tot geen enkel misverstand aanleiding kan geven. Blijkbaar is het anders geweest in de tijd vóór de laatste wijziging. En ik heb ook niet anders beweerd dan dat in die tijd naar mijn mening die tekst misschien aanleiding zou kunnen geven om formeel te doen, wat de raad gedaan heeft. De raad heeft echter gehandeld tegen de bedoeling en tegen de verwachting van de wetgever in. Wie het betwijfelt, kan dat zien in de memories en verslagen, die omtrent deze wetsontwerpen zijn uitgebracht. Ik zou dit wel kunnen voorlezen, maar ik wil dit niet doen, omdat ik dan inderdaad onmatig veel tijd van Uw raad zou vergen. Ik doe dat dus niet. Ik wijs er alleen op, dat destijds formeel de mogelijkheid bestond. Van die formele mogelijkheid heeft de raad gebruik ge maakt. De memorie van antwoord zegt ook, dat de raad voor het vaststellen van de winkelsluitingsveror dening formeel slechts het advies van de bevoegde Kamer van Koophandel behoeft in te winnen. Verwacht mag echter worden, dat de gemeentebesturen in het algemeen niet tot het vaststellen van de winkelsluitings regeling zullen besluiten dan op initiatief van het be drijfsleven. Dit was reeds praktijk onder de oude wet. Dit schreef de memorie van antwoord bij de Winkel sluitingswet 1951, eerste lezing, welke gold in de jaren 1952, 1953 en 1956, waarin dit probleem gespeeld heeft. Dan krijgen we een nieuw feit en dat nieuwe feit is een wetstekst, die eens en vooral beoogt vast te stellen, wat de juiste interpretatie is van deze wet, wat de bedoeling is van de wetgever, hoe het behoort. En die wet is juist gewijzigd, omdat er in de praktijk is ge constateerd, dat o.m. onze raad gemeend heeft deze wet anders te mogen uitleggen. Daarom heeft de wet gevel gezegd: nu gaan we de wet zodanig wijzigen, dat die praktijk in het vervolg zeer bepaald onmogelijk zal zijn. En dan krijgen we artikel 14, zoals dat nu luidt. De voorzitter gelieft dat geen nieuw feit te noemen; ik meen, dat dat zeer duidelijk wel een nieuw feit is. Ik meen, dat het ook een feit is, waar de raad rekening mee moet houden. Want wanneer de raad zich bezig houdt met het vaststellen van winkelsluitingsverorde ningen, dan is dat ter uitvoering van deze rijkswet. Nu kunt U zeggen, dat de Kroon juridische bevoegdheid heeft op grond van artikel 185 van de Gemeentewet. Dat is inderdaad juist. Het is alleen maar de vraag, of het in het belang van een krachtig gezag is, wanneer wij, terwijl wij de kans hebben een verordening te maken, zoals die in de geest van de wetgever behoort te zijn, die kans voorbij laten gaan, om dan deze ver ordening door de Kroon te laten vernietigen. De minister, die de memorie van antwoord geeft, schrijft bij de tekst van de wet, zoals die nu luidt: de onder getekende is van mening, dat door inschakeling van de Kamer van Koophandel en Fabrieken dit euvel van sluitingsdwang tegen de wens en de economische be langen van bepaalde groepen neringdoenden kan wor den voorkomen, zonder dat de gemeenteraden in hun beslissingsbevoegdheid worden beknot. Dat is dan op de wijze, waarop het hier gebeurde. De gemeenteraad kan een sluiting opleggen, maar behoeft dat niet te doen. De raad kan het alleen maar doen op verzoek of met gunstig advies van de Kamer van Koophandel. Zo is het nu. Naar aanleiding van de vraag, waarom in een geval als dit, dus van het euvel van sluitingsdwang, zoals de wetgever dat noemt, geen gebruik is gemaakt van het vernietigingsrecht van de Kroon, moge worden opgemerkt, dat in overleg met het Ministerie van Bin- 7 nenlandse Zaken vernietiging wel is overwogen, doch aangezien intussen wijziging van de Winkelsluitingswet van 1951 aan de orde was gekomen, is er achteraf de voorkeur aan gegeven de totstandkoming van de onder havige wetswijziging af te wachten. Dat is hetgeen de minister gezegd heeft, toen men gevraagd heeft: waar om heb je dan die zaak niet voorgedragen voor ver nietiging De wetgever gaat er van uit en mag er naar mijn mening ook van uitgaan, dat, wanneer een rijkswet gegeven wordt, de gemeenteraden deze wet zullen uitvoeren in de door de rijkswetgever bedoelde geest. Ik wil mij niet verdiepen in de vraag, of dit al of niet een sociale wet is. Dat interesseert mij op dit ogen blik niet. Het gaat mij om deze zaak: Dit is een materie, die de rijkswetgever heeft geregeld en waarvan de uitvoering is opgedragen aan de gemeenten. En de gemeenten zullen zich bij de uitvoering van die wet naar mijn overtuiging moeten houden aan de inhoud van die wet. Ik geloof dus, dat ik het bepaald uit voerige commentaar, dat de Voorzitter op dit voorstel gegeven heeft en het weinig gunstige commentaar, dat hij gegeven heeft op het amendement van de heer De Jong en mij, bepaald niet als een voldoende weerlegging kan beschouwen van het voorstel, dat wij gedaan hebben. Ik meen, dat wij niet anders doen dan wat een goede gemeenteraad behoort te doen, wanneer wij deze wet uitvoeren op de wijze, waarop die blijkens de tekst, zoals die nu buiten kijf luidt, uitgevoerd móét worden. U hebt ook erkend, dat die tekst op het ogenblik zo luidt, dat we nu die regeling niet meer zouden hebben kunnen maken. U zegt zelf, dat het op het ogenblik duidelijk is hoe het moet en dat het destijds formeel mogelijk was, maar nu niet meer. Verder dat er niet met zoveel woorden in staat: mensen, slik dat in. Er staat echter wel in, dat de minister verwacht, dat de gemeenteraden uit zichzelf zo verstandig zullen zijn om, wanneer zij destijds een interpretatie hebben gegeven, die afwijkt van de bedoeling van de wetgever, die be treffende verordeningen te wijzigen. Ik geloof, dat het op onze weg ligt overeenkomstig de bedoeling, zoals die blijkt uit de tekst van de wet, te besluiten. De heer De Vries: Na het uitvoerige betoog van de heer Van der Veen behoef ik eigenlijk niet veel te zeggen. Ik zou graag een opmerking willen maken over het argument, dat U gebruikt hebt in Uw betoog, toen U sprak over een toevallige meerderheid van de raad, die op een gegeven moment een bepaalde beslissing, die in het verleden is genomen, kan wijzigen. Ik geloof, dat dit toch wel een zwak en weinig overtuigend argu ment genoemd mag worden. U hebt ook gesproken over de persoonlijke schade, die eventueel voor een groep middenstanders zou kunnen ontstaan, als men verplicht is tot sluiting. U hebt gezegd, dat deze persoonlijke schade niet is aangetoond en dat zelfs helemaal geen argumenten zijn gebruikt om te wijzen op eventuele persoonlijke schade. Ik zal me daarvan ook graag distanciërenhet gaat hier niet om de vraag, of iemand al of niet persoonlijke schade lijdt. Als ik midden stander was in deze branche wat ik gelukkig niet ben en ik prijs mij gelukkig mij ook niet in dit artikel te verdiepen dan zou ik het zeer betreuren, als dit verbod tot openstelling werd ingetrokken en dat ik op grond van concurrentie-overwegingen mee zou moeten gaan. Maar het gaat hier om de toepassing van de wet. Uit het argument, dat U gebruikt hebt door te zeggen, dat, als er een bepaalde groep middenstanders is, die met goedkeuring en met instemming van de Kamer van Koophandel een andere regeling wenst, de ge meenteraad dit dan zal moeten accepteren, meen ik te moeten afleiden, dat U toch de functie en de plaats van de Kamers van Koophandel wel iets onderwaar deert. De taak van deze Kamers is naar mijn mening iets anders en ook wel iets sterker, wanneer wij in het oog houden, dat zij niet voetstoots aannemen wat een bepaalde tak van het bedrijfsleven wil en dat ze der gelijke aanvragen toch zeker op hun merites zullen onderzoeken. De heer Spiekhout: Ik heb toch wel behoefte om even mijn aanstonds uit te brengen stem te motiveren en dan kan ik aansluiten op en uitgaan van datgene, wat ik een paar jaar geleden gezegd heb. Ik zou dus willen beginnen met te zeggen, dat ik hetgeen de Voor zitter van mij heeft voorgelezen, uiteraard volkomen onderschrijf. Ik wil U wel zeggen, dat ik de wetswijzi ging betreur, waardoor het aspect, dat hier vanavond is besproken, zoveel nadrukkelijker naar voren komt. Ik zie het ook als afbraak van een stuk sociale voor ziening, niet dus voor de werknemers, maar voor de middenstanders zelf. Maar ik zit toch wel met een grote moeilijkheid. Hoe komt zo'n halvedagsluiting tot stand? Over het algemeen zal dat in de praktijk zo zijn, dat daar een verzoek is van de betrokkenen uit een bepaalde branche. We zijn het er allemaal over eens, dat, wanneer zo'n verzoek van de groep, die hier aan de orde is, op dit moment bij ons zou komen, we op grond van de wet de sluiting zouden moeten op leggen. Komt er geen verzoek, dan kan er dus geen reden voor ons zijn om een dergelijke sluiting op te leggen. Daar zijn we het allemaal over eens. Maar wanneer betrokkenen, b.v. in een andere branche een sluiting zouden willen, dan komt er een verzoek bij de raad tot sluiting en dan wordt de procedure vervolgd. Er zal dan een advies van de Kamer van Koophandel moeten komen en de zaak zal getoetst moeten worden aan de wet. Wij hebben hier toch, geloof ik, ook te maken met het geval, dat er een verzoek is van de betrokkenen, n.l. om de sluiting op te heffen. Voor mij is het zo, dat dan ook nu de zaak getoetst moet wor den aan de nieuwe wet. U hebt gezegd: er is geen nieuw feit gekomen. Ik geloof toch, dat deze wetswijziging zodanig gezien moet worden, dat hier wél van een nieuw feit gesproken kan worden. En als er dan op dit moment een verzoek komt van deze groep winkeliers, dan moeten we dit bekijken op grond van de wet, zoals die daar nü ligt. En dan kan ik niet anders dan mij aansluiten bij de bedoeling van het amendement van de heer Van der Veen. Ik heb het gevoel, dat ik op grond van de wet aan deze mensen die sluiting niet mag opleggen. Ik zie het dus wél als een nieuw feit. Hoe ik het ook betreur, dat dit moet gebeuren, ik kan het niet met mijn geweten in overeenstemming bren gen om de betrokkenen deze sluiting nu dwingend op te leggen. Ik zie dat als een handelen in strijd met de wet, die daar voor ons ligt en ik geloof niet, dat ik daartoe gerechtigd ben. Ik meen, dat het goed is, dat ik mijn stem, die ik dus straks vóór het amendement van de heer Van der Veen zal uitbrengen, op deze manier nog even motiveer. De heer K. J. de Jong: Ik heb bepaald geen be hoefte om te herhalen, wat door de heer Van dei' Veen gesteld is; hij heeft zowel in eerste als in tweede in stantie in vrij duidelijke bewoordingen weergegeven wat de bedoeling van het amendement, dat ik ook mee ondertekend heb, is geweest. Ik wil alleen nog even op komen tegen enkele uitlatingen, die U gedaan heeft. Vooral in het laatst heeft U iets gezegd, wat de in druk gewekt heeft, dat we er voor moeten oppassen, dat we in Leeuwarden toch niet in een uitzonde ringssituatie geraken, want er wordt naai' Leeu warden gekeken. Ik heb de gedachte, dat wij met de toepassing van de Winkelsluitingswet tot nu toe al in een uitzonderingssituatie staan. Wanneer dit amende ment wordt aangenomen, stappen we af van de uit zonderingssituatie, waarin we ons tot nog toe bevinden. En verder is dit echt een zaak van zelfbestuur. De praktische toepassing van een rijkswet is ook aan de gemeente opgedragen. Ik meen, dat het wel duidelijk is, dat wij bij deze toepassing toch altijd de laatste jurisprudentie moeten aanvaarden. Ik meen me nog te herinneren, dat wij destijds een verzoek gehad hebben om de stichting mogelijk te maken van een Neder lands-Hervormde school. Op grond van de vroegere jurisprudentie zou de gemeenteraad aan deze stichting medewerking moeten hebben verleend, maar op grond van een naderhand gegeven jurisprudentie was geen motief voor inwilliging van het verzoek aanwezig. We hebben toen, ook al ging ons dat zeer aan het hart, als protestants-christelijke en als a.r. raadsfractie, ge meend tegen dat verzoek te moeten stemmen, juist op grond van die laatste jurisprudentie. Voor ons was dat niet gemakkelijk. Naderhand werd een andere aan vraag ingediend, die aansloot op de laatste jurispru dentie. Wij hebben heel gaarne en van ganser harte met dit verzoek ingestemd. Ik bedoel hiermede te zeg gen, dat het hier zeer wel gebruikelijk is om de laatste

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1959 | | pagina 4