8
wetswijziging als uitgangspunt te nemen. We hebben
hier weer een verzoek van een groep mensen, dat aan
sluiting kan geven op een wijziging- in de wet, die zeer
positief nog eens onderschrijft wat de bedoeling van
de wetgever is. En in aat licht moeren wij ook de zaak,
die vanavond aan de orde is, bezien. Op grond van de
toepassing van het zelfbestuur kunnen wij toch be
zwaarlijk anders handelen dan het amendement, dat is
ingediend, aannemen. En ik geloof, dat het per se niet
zo is te stellen, dat we enkel naar de letter van de wet
moeten kijken. Ik geloof, dat de bedoeling, die er bij de
wetgever achter zit, toch eigenlijk dezelfde is, die ook
de rijksmiddenstandsconsulent zo duidelijk weergeeft,
n.l. de belangen van het bedrijfsleven met meer waar
borgen te omgeven. Ik geloof dan ook zeer stellig, dat
wij dit amendement moeten aannemen en ik hoop van
harte, dat we hier een meerderheid voor vinden, opdat
nu tenminste duidelijk wordt wat de wetgever voor
ogen heeft gestaan.
De heer W. M. de Jong: Ik zal geen afbreuk doen
aan de uitnemende woorden, die hier over deze zaak
gesproken zijn door de heer Van der Veen e.a., maar ik
moet toch nog wel een enkele opmerking maken. U
heeft gezegd en daar was even een misverstand
over, maar ik heb het genoteerd dat er van de raad
onmatig veel tijd is gevraagd voor deze zaak. Het ver
schil is misschien niet zo heel groot tussen U en de
heer Van der Veen, maar ik geloof wel, dat wij het er
toch allemaal mee eens zijn, dat er vrij veel tijd voor
deze zaak van de raad is gevraagd. Maar ik ben het
met de heer Van der Veen wel eens, dat het ook komt,
doordat de verdediging van Uw zijde ook altijd zeer
nadrukkelijk en volledig is geweest. Dus ik geloof, dat
wij daarover niet behoeven te treuren; het is nood
wendig zo gelopen. Het was zo, dat de raad eigenlijk
telkens meer is gaan inzien, dat wij hier niet geheel op
het goede pad waren. Nadat reeds in 1952 hierover een
beslissing was gevallen, heeft de raad in 1953 gezegd,
dat wij daar niet direct op terug kunnen komen. Maar
toen de zaak in 1956 weer aan de orde is geweest, heeft
de raad zich wel degelijk verdiept in de vraag, of wij
hier op het goede pad zijn. Toen is met 15 tegen 11
stemmen beslist, dat de zaak moest blijven, zoals ze was.
En dat is het nu juist. De heer K. J. de Jong heeft er
al even op gewezen, dat wij hier met een uitzondering
zitten. Het is niet normaal, dat wij dit in onze ver
ordening hebben; het is er eigenlijk op abnormale wijze
in gekomen. Voorheen was ons dat niet zo duidelijk als
vandaag. Daar is inderdaad het novum van de wets
wijziging. Maar ik heb er behoefte aan om toch nog
even te herhalen hetgeen mr. Van der Veen terloops
heeft gezegd. Bij de behandeling van het oude ontwerp
stond in de memorie van antwoord aan de Eerste Ka
mer al zeer pertinent, dat er verwacht mag worden,
dat de gemeentebesturen in het algemeen niet tot vast
stelling van een winkelsluitingsregeling zullen besluiten,
dan op initiatief van het bedrijfsleven en op advies van
de Kamer van Koophandel. Dat was niet te betwisten.
Dat is ook niet te betwisten op de wijze, als U heeft
gedaan. Dat is geen interpretatiekwestie. Het is niet
de vraag, hoe het artikel nu moet worden uitgelegd,
taalkundig of op andere wijze. Bij de totstandkoming
van deze wet wordt direct gezegd wat de bedoeling is.
Als ik het goed begrepen heb, gaat het nu minder over
de interpretatie dan over de bedoeling. Die bedoeling
is wel duidelijk. Wij hebben toen in strijd met die be
doeling gehandeld en dat kon, omdat de tekst niet meer
vroeg dan een advies van de Kamer van Koophandel.
Het is nu wel duidelijk, dat onze verordening in strijd
met deze wet is en de wetgever heeft het juist voor
verordeningen als deze nodig gevonden en dat is
dan een puntje, waar ik nog even de nadruk op wil
leggen in de memorie van toelichting bij deze wij
ziging te zeggen, dat hierbij niet in het geding mag
komen, dat de kruidenierswinkels hier in de stad ook
zwak-alcoholische dranken verkopen. U heeft in 1956
betoogd, dat het concurrentiemotief hier een rol speelt.
Dit staat ook in de raadsbrief van toen, die ik hier bij
me heb. Dat speciale punt is eigenlijk het enige argu
ment geweest van de toenmalige commissie voor de
strafverordeningen, meen ik. Het is tenminste het
enige argument geweest, dat naar voren is gebracht.
Dat is nu juist helemaal fout. De raadsleden zullen in
de brief van de rijksconsulent hebben gelezen, dat de
minister heeft gezegd, dat dat argument helemaal fout
is. Ik mag herinneren aan hetgeen de heer Van der
Meer hierover in 1956 op zijn bekende puntige wijze
heeft gezegd. Hij heeft het zo gesteld: die speciale
branche wordt eigenlijk al getroffen door het feit, dat
door zoveel anderen ook een gedeelte van haar artike
len wordt verkocht. Nu gaat de algemene branche (de
levensmiddelenzaken) op woensdagmiddag sluiten. En
moet daar de consequentie aan verbonden worden, lat
nu ook de branche, die dat artikel als hoofdartikel
voert, moet worden getroffen? De heer Van der Meer
heeft toen naar mijn mening terecht betoogd, dat men
dan die zaken eigenlijk twee maal treft. Hoe U de zaak
dus ook beziet, ik geloof, dat ze niet te verdedigen is.
Ik sluit me dus gaarne aan bij het betoog van de heer
Van der Veen.
Ik sluit me ook heel graag aan bij het betoog van
de heer Spiekhout. Deze heeft eigenlijk al vertolkt wat
ik had willen zeggen. Ik hoop, dat de raad het stand
punt van hem en dat van mij en vele anderen zal willen
innemen. Ik wil tenslotte dit zeggen. U heeft gesproken
over het hooghouden van het gezag van de overheid.
Wanneer wij in laatstbedoelde zin handelen, dan is net
voor mijn besef althans zo, dat wij het gezag van de
overheid beter handhaven, dan wanneer die overheid
vasthoudt aan een besluit, dat toch eigenlijk niet had
moeten worden genomen.
De Voorzitter: Ik zou in tweede instantie en ik
hoop, dat daarmee dit gesprek tot een einde kan ko
men toch nog wel graag enkele opmerkingen maken.
Ik zou, hoewel het niet erg belangrijk is, toch van mijn
kant wel graag het misverstand willen wegnemen,
waarvan de heer Van der Veen heeft blijk gegeven. De
heer Van der Veen meent n.l., dat ik de raad in dezen
onmatigheid zou hebben verweten. Dat is bepaald niet
het geval geweest. Als de heer Van der Veen beter
had geluisterd, dan had hij gehoord, dat ik alleen heb
gezegd te vrezen, dat de behandeling van deze halve-
dagsluiting van de slijterijen onmatig veel tijd en aan
dacht van de raad zou nemen. Zo heb ik het gezegd en
anders niet en ik hoop dus, dat de heer Van der Veen
het verwijt, dat hij in dat opzicht aan mijn adres heeft
gericht, zal willen intrekken. Maar hier gaat het bij
dit gesprek natuurlijk niet om. Het gaat wel hierom,
dat ik heb betoogd, dat de wetgever, wetende want
dat staat uitdrukkelijk in de memorie van toelichting
tot de laatste wetswijziging dat er plaatselijke ver
ordeningen bestonden, die niet strookten met de wen
sen van bepaalde bedrijfstakken, ondanks die weten
schap bij zijn wetswijziging die bestaande plaatselijke
verordeningen niet heeft getroffen, ik mag gerust zeg
gen niet heeft willen treffen. Alles wat de heren van
avond hier hebben gezegd om hun standpunt te ver
dedigen, houdt in geen enkele zin in de verwijzing,
waar ik om heb gevraagd, n.l. de verwijzing naar een
bepaalde wetstekst, die de raad zou dwingen om te
doen, zoals de heer Van der Veen en de heer De Jong
hebben voorgesteld. En hieruit mag dus de conclusie
worden getrokken, dat de wetgever ik herhaal, we
tende van het bestaan van die plaatselijke verorde
ningen desniettemin daartegen geen voorzieningen
heeft getroffen en de bestaande verordeningen buiten
schot heeft willen laten. Daar gaat het om en anders
nergens om. Als wij deze zaak juridisch bekijken en
als U in het voetspoor van deze heren buiten de wets
tekst om gaat handelen naar de door U veronderstel
de bedoeling van de wetgever, dan zeg ik, dat de wet
gever deze bedoeling t.o.v. de bestaande verordeningen
niet heeft gehad. Bovendien maakt U, aldus hande
lende, onnodig een extra buiging naar deze wet, ter
wijl deze wet daar zelf niet om vraagt. Dan is het hele
maal geen kwestie van al of niet eerbied voor de wet,
maar dan is het het feit, dat de heren meer in de wet
wensen te lezen dan zij t.a.v. deze materie bevat. Dat
is juist zo gevaarlijk. En nu kom ik bij de grote moei
lijkheid, waarmede de heer Spiekhout, naar hij heeft
verklaard, zit. Als de raad in het voetspoor van deze
redenering een besluit neemt, dan is t.a.v. deze halve-
dagsluiting het hek volledig van de dam. Ik wil hier
mede zeggen, dat, als hier in de toekomst nieuwe be
drijfstakken, die nu onder de halvedagsluiting vallen,
gaan verzoeken om die halvedagsluiting op te heffen
en ze vinden voor dat standpunt steun bij de Kamer
van Koophandel, dan zou volgens deze redenering de
raad gehouden zijn om ook t.a.v. die bedrijfstakken zijn
besluiten te herroepen. Met andere woorden: hiermee
wordt deze halvedagsluiting volledig op losse schroeven
gezet. En daarom heb ik juist tegen de raad gezegd,
dat het naar mijn mening bepaald onjuist is, om zich
te verdiepen in juridische redeneringen, waarover zeer
verschillend kan worden gedacht; het is bij deze ma
terie alleen juist om zich rekenschap te geven van de
materie zelf en dan mag men natuurlijk ook gerust
praten over de artikelen, waarover het hier gaat. Dan
heeft men, zoals de raad dit vroeger ook terecht heeft
gedaan, de vraag te beantwoorden, of hier belangen van
de bedrijfstak, belangen van de consumenten, of be
langen van de werknemers noodzaken om op vroegere
besluiten van de raad terug te komen. Dan mag ik her
halen, dat er ook vanavond geen enkel argument is
aangevoerd om dat te doen. Ook de heer Spiekhout
heeft dat niet gedaan. Hiermee zou ik willen volstaan
en ik zou willen voorstellen om, waar deze zaak nu
in twee instanties is besproken, de beraadslagingen te
sluiten en te stemmen.
De heer 15. P. van der Veen: Ik meen, dat de voor
stellers van het amendement nog een keer het woord
kunnen voeren.
De Voorzitter: Het is niet gebruikelijk in deze raad,
mijnheer Van der Veen.
De heer B. P. van der Veen: Ik laat het graag aan
de raad over, mijnheer de Voorzitter.
De Voorzitter: Het is niet een apart voorstel, het
is een amendement.
De heer B, P. van der Veen: Naar mijn mening mag
ik het laatste woord hebben.
De Voorzitter: Het is bepaald niet gebruikelijk en
het wordt ook niet door het reglement van orde ge-
eist, maar als de raad meent, dat U het woord moet
hebben, dan
De heer B. P. van der Veen: Ik heb niet veel tijd
nodig, mijnheer de Voorzitter.
De Voorzitter: Ik geef U de gelegenheid, maar ik
behoud mij het recht voor om op het door U gespro
kene te antwoorden.
De heer B. P. van der Veen: Ik wilde eigenlijk niet
anders doen dan twee punten van de Voorzitter even
rechtzetten. U hebt U beroepen op de bedoeling van
de wetgever, die de bedoeling ik merk dit met na
druk op zou hebben de bestaande verordeningen
buiten schot te laten. Ik heb zonet voorgelezen, dat de
minister inzake het vernietigingsrecht overleg gepleegd
heeft met zijn collega van Binnenlandse Zaken. Toen
is besloten het vernietigingsrecht niet te gebruiken, om
dat hij de voorkeur gaf aan een wijziging van de
Winkelsluitingswet, blijkbaar van oordeel zijnde, dat
het eleganter is, dat de gemeenteraad zelf het juiste
pad kiest, dan dat de gemeenteraad door het vernieti
gingsrecht van de Kroon met kracht op het juiste pad
wordt gewezen. En dan de tweede opmerking, die ik
recht zou willen zetten: Het hek is niet van de dam,
wanneer de raad op dit moment op deze verordening
terug zou komen, omdat, als ik mij niet vergis, dit het
enige geval is, waarin een halvedagsluiting is opgelegd
tegen de uitdrukkelijke wens van de Kamer van Koop
handel en van het betrokken bedrijfsleven in. In alle
andere gevallen is het gebeurd op verzoek van het
bedrijfsleven, zoals het conform de wet behoort.
De Voorzitter: De opmerkingen van de heer Van
der Veen moet ik op de volgende wijze weerleggen. Als
de heer Van der Veen spreekt over mogelijke vernieti
ging door de Kroon, dan is dat iets anders dan het
vastleggen in de wet van maatregelen tegen bestaande
verordeningen. Hiermee wordt mijn opvatting bevestigd,
dat deze wet bepaald niet dwingt om de bestaande ver
ordening in te trekken.
Mijn tweede opmerking is deze. Dat het juist mag
zijn, dat t.a.v. de andere bedrijfstakken geen halvedag
sluiting is opgelegd tegen de wens van die bedrijfstak
ken, heb ik ook niet beweerd. Ik heb alleen gezegd, dat
Uw redenering tot de consequentie voert, dat, als een
bedrijfstak op zeker ogenblik tot het standpunt komt,
dat het uit moet zijn met die halvedagsluiting en dat
standpunt vindt genade in de ogen van de Kamer van
Koophandel, de raad dan zo goed zal moeten zijn om
t.a.v. die bedrijfstak de halvedagsluiting in te trekken.
Dus ik herhaal, dat met een besluit, zoals U voor
stelt, de halvedagsluiting volledig op losse schroeven
wordt gezet. Ik geloof, dat we nu wel tot sluiting van
de beraadslagingen kunnen komen en, als U daar geen
bezwaar tegen heeft, dat we wel tot stemmen kunnen
overgaan.
Het amendement van de heren mr. B. P. van dei-
Veen en K. J. de Jong wordt daarna aangenomen met
22 tegen 13 stemmen (tegen stemden de heren J. de
Jong, Mani, Volbeda, Bootsma, Beuving, Tiekstra, mevr.
Ringenaldus-van der Wal, de heren Venema en IJtsma,
mevr. Boersma-Hemminga, mevr. Hiemstra-Molenaar
en de heren B. van der Veen en Drent je.
Vervolgens wordt z.h.st. besloten overeenkomstig het
geamendeerde voorstel van b. en w.
Punt 17 (bijlage no. 280).
De hear Santema: Ek üt namme fan üs fraksje haw
ik de bisündere foldwaning b. en w. der foar to tankjen,
dat se kommen binne mei dit ütstel en dat se üs yn de
gelegenheit steld hawwe ek kennis to nimmen fan it
rapport fan de kommisje, dat by de stikken foege is.
In rapport, dat tige ryk fan ynhald is, mar dat miskien
yn dizze koarte tiid fan tarieding dochs net folslein
trochnommen wurde koe. It is mei in bisündere foldwa
ning ik mei wol sizze mei blydskip dat wy dit üt
stel fan b. en w. üntfongen hawwe. My tinkt, hjir sprekt
hiel düdlik üt, dat b. en w. op dit stik fan saken kom
pleet har ropping forsteane as deistich bistjür fan de
haedstêd fan Fryslan, it oanwiisde plak foar in even-
tuéle universiteit. Wy binne noch altyd yn öfwachting
fan it twadde rapport, it rapport fan de kosten ensfh.,
dat ek oankundige wurdt yn it earste rapport. En sa-
dwaende is it bidrach, dat hjirre neamd wurdt, foar üs
noch minoftomear ünbistimd. Wy soene graech sjoen
hawwe hwat b. en w. fan doel binne om bygelyks noch
oan meardere bidragen foar dizze saek to kommen. Net
dat it nou alhiel in cpdracht wêze soe foar b. en w., mar
foaral fan de kommisje, dy't dizze saek bihertiget nam-
mens Dippetearre Steaten fan Fryslan, hiene wy graech
hwat mear wissichheit ha wollen. Lykwols, Jo kinne
der wis fan wêze, dat dizze kwart miljoen, dy't ütsteld
wurdt yn in tiid, dat wy nou just net sa rom yn 'e sinten
sitte, foar üs ek in teken is, dat it deistich bistjür fan
Ljouwert syn taek forstiet. Wy binne o sa bliid, dat
b. en w. mei de opmerkingen, dy't yn de léste jierren by
de bigreatingssittingen oer dizze kwesje makke binne, sa
folie rekken halden hawwe. Wy soene winskje, dat yn
de neiste takomst dizze saek ek noch fierder foartgong
nimme mei, to mear noch, as wy sjogge nei de birjoch-
ten, dy't üs üt oare dielen fan Nederlan birikke oer in
dêr to fêstigjen universiteit. Wy hoopje allinnich mar,
dat dizze saek noch net hielendal bislikke is, yn dy sin,
dat de kommisje, dy't der foar oansteld is, nou noch
net ta in ütdragene saek kommen is. Mar as dat al sa
is, dan is it noch net forlern fansels; dan is der ek noch
in Twadde Keamer en wy binne o sa bliid, dat ek yn üs
formidden in fortsjintwurdiger sit fan dat achte kol-
leezje, dy't dizze saek foardrage kin. Wy soenen yn alle
gefallen wol winskje, dat wy yn de neiste takomst goed
op 'e hichte bliuwe mei it antwurd op de fraech, hoe't it
stiet mei dit fraechstik oangeande Ljouwert. Ik kin net
neilitte, ek nou't dizze saek hjir oan'e oarder is as in
hiel bilangryk punt, om noch efkes to wizen op de bi
sündere posysje, dy't de stêd Ljouwert ynnimt tsjin
oare plakken oer, dy't eventueel nei it bistean fan in
universiteit tingje. Dan wiis ik bygelyks op de opmer
kingen, dy't ek yn it rapport steane, dat Ljouwert in
sintrum is, dat kultureel fan greate bitsjutting is, troch
syn Bibleteken bygelyks. En dan mei ik wize op de
Buma-Bibleteek, dy't fan in West-Europeeske signa-
tuer is, en de Provinsjale Bibleteek, dy't syn earste bi-