gjin üntlient oan in eardere universiteit, de universiteit
fan Frjentsjer. Wy winskje b. en w. op dit paed de seine
ta en wy slute üs dus, hoewol üs bigreatingsposysje
precair is, folslein oan by dit ütstel.
De heer Kaïnstra: De heer Santema heeft b. en w.
dank gebracht voor dit voorstel en daar willen wij ons
heel graag bij aansluiten. Maar wij menen toch, dat aan
de Fryske Akademy de eer toekomt de eerste stoot te
hebben gegeven om de mogelijkheden te onderzoeken
tot het stichten van een universiteit in deze provincie.
En wij menen, dat er niet velen zullen zijn, die twijfelen
aan de grote waarde, die er aan moet worden gehecht,
dat in onze eigen provincie een universiteit zou kunnen
worden gesticht. Ook het college is die mening toege
daan en het zegt in de raadsbrief, dat dit niet alleen is
ter bevordering van de economische, sociale en culturele
ontwikkeling van Friesland, maar ook om aan de Friese
jeugd de kansen te geven, die ze nodig heeft. De inge
stelde commissie heeft de mogelijkheden onderzocht en
ze is tot de conclusie gekomen, dat hier wel degelijk een
mogelijkheid aanwezig is voor het hebben en in stand
houden van een universiteit. Het eerste rapport van de
commissie, dat de leden van de raad hebben mogen ont
vangen, bevat uitgebreid materiaal en geeft het ver
trouwen, dat de werkzaamheden van de commissie ook
kunnen worden voortgezet.
Het komt ons voor, dat de samenstelling van die com
missie zeer breed is te noemen. Het deed ons aangenaam
aan, dat in het bedoelde rapport kan worden gelezen,
dat rekening zal moeten worden gehouden met de gees
telijke verschillen in het Friese volk.
Wij vertrouwen, dat deze gedragslijn ook in de toe
komst zal worden aangehouden, zodat, wanneer Fries
land een eigen universiteit krijgt, deze gedragen zal
kunnen worden door het gehele Friese volk. Dit voorstel
bedoelt het nemen van een principebesluit. Dat wil dus
zeggen, dat het de leden van de raad vrijlaat voor een
later te nemen beslissing. Met recht wordt aangenomen,
dat Leeuwarden zal worden aangewezen als vestigings
plaats voor een universiteit en dat heeft het college de
vrijheid gegeven om voor te stellen voor het treffen van
voorbereidende maatregelen een zo groot bedrag be
schikbaar te stellen.
Onze fractie wil graag met het voorstel van b. en w.
akkoord gaan en we hopen, dat het werk van de com
missie tot een gunstig resultaat moge leiden.
De heer K. J. de Jong: Deze zaak is ook in onze
fractie besproken en nu vooral in regeringskringen een
spreiding van de hoger onderwijsmogelijkheden toege
juicht wordt en men verwacht, dat ook het aantal stu
denten in de toekomst nog verder zal toenemen, is het
logisch, dat Friesland zich ook op dit vraagstuk oriën
teert. Vooral nu men in rijkskringen hier mee bezig is,
is het zeer noodzakelijk, dat Friesland zich afvraagt, of
er ook een mogelijkheid is om een universiteit in Fries
land te krijgen. Gezien de verhouding tussen Friesland
en het westen en de problemen, die daarmee samenhan
gen, geloof ik, dat het van harte toe te juichen is, dat
een poging ondernomen wordt om het wetenschappelijke
leven dichter bij Friesland te brengen. Dat verhoogt
ook de leefbaarheid van Friesland in verhouding tot het
westen en dat zal ook alle verdere maatregelen, die ont
sluiting van Friesland op het oog hebben, in de toe
komst ten goede komen. Het gaat echter om de wijze,
waarop men in de toekomst deze stichting zal trachten
te bevorderen. De Commissie Hoger Onderwijs in Fries
land zegt, dat het wenselijk en mogelijk moet worden
geacht om hier een universiteit te krijgen. Er worden
verschillende mogelijkheden geopend, maar in het rap
port wordt niet gezegd, hoe men zich de stichting van
een universiteit voorstelt. Waarschijnlijk zal nog een
verder onderzoek vereist zijn om dit nader te kunnen
concretiseren.
Wat ons nogal hoog zit en dan sluit ik mij aan bij
hetgeen de heer Kamstra heeft opgemerkt -is de
verhouding tussen de levensbeschouwing en het onder
wijs zelf. Die zijn naar mijn mening onlosmakelijk aan
elkaar verbonden. Aan de ene kant zouden we graag
zien, dat het draagvlak van de universiteit zo breed
mogelijk zou zijn. Het rapport, dat ons verstrekt is,
geeft daar wel mogelijkheden voor. Maar wanneer dat
brede draagvlak door eventuele tegenvallers niet zou
zijn te realiseren, zou uiteraard de mogelijkheid van
stichting van een universiteit minder sterk kunnen zijn.
Ik zou er voor willen waarschuwen, dat bepaald niet te
bagatelliseren en zou willen zien, dat getracht wordt,
dat levensbeschouwelijke karakter een zo goed moge
lijke vorm te geven bij het treffen van de verdere voor
bereidingen.
De vraag rijst ook bij ons, of er een specificatie
kan worden gegeven van de gevraagde f 250.000,
Het zal bepaald niet de bedoeling van het college zijn
om die f 250.000,in één jaar uit te geven. Ik stel me
voor, dat de besteding van dat bedrag waarschijnlijk zal
gebeuren al naar gelang de noodzaak daartoe dwingt.
Maar heeft men er ook een idee van wat dat onderzoek
voorlopig gaat kosten? En is er ook iets meer van te
zeggen Of is het zo, dat men dit bedrag als voorlopig
maximum kan beschouwen? Ik zou er toch wel iets
nader over ingelicht willen worden, vooral omdat het
hier een principebesluit betreft. Wat is het karakter van
het principebesluit? Hoe moeten we dit opvatten? Is
het zo, dat, wanneer bij verdere uitwerking van deze
plannen bepaalde situaties zouden optreden, daarover
dan nog in volle vrijheid kan worden gesproken? Of is
het zo, dat we ons met de aanneming van dit voorstel
zo hebben vastgezet, dat daardoor naderhand de be
slissingsmogelijkheid wordt gehandicapt? We hebben
wel eens een lesje gehad met principebesluiten. Het feit
op zichzelf is ons evenwel uit het hart gegrepen. In dat
opzicht willen we het voorstel dan ook graag toejuichen.
Toch zouden wij nog wel even een nadere interpretatie
van dat principebesluit willen hebben.
Verder nog één opmerking. Bij de commissie, die is
ingesteld om deze zaak nader te onderzoeken, hebben
wij een vertegenwoordiger uit de middenstandskringen
gemist. Het bedrijfsleven is in al zijn geledingen zo'n
beetje in die commissie vertegenwoordigd, maar de mid
denstand ontbreekt. Gezien het belang, dat ook de mid
denstand bij deze zaak heeft en in verband met de wen
selijkheid om die commissie zo breed mogelijk te laten
zijn, ook omdat aan het bedrijfsleven en aan het organi
satieleven straks financiële medewerking zal worden
gevraagd, zullen wij gaarne zien, dat die commissie als
nog met een vertegenwoordiger van de middenstand
wordt aangevuld.
De heer Keuning: Naast de eenstemmige geluiden
over dit voorstel zal ook ik namens onze fractie een
soortgelijk geluid laten horen. Toch geloof ik, dat het
goed is, wanneer wij de zaak in een iets breder verband
zien. De mogelijkheid is ons daartoe gegeven, doordat
b. en w. zo vriendelijk zijn geweest het eerste rapport
van de Commissie Hoger Onderwijs in Friesland bij het
voorstel te voegen. Bij doorlezing van dit rapport valt
in de eerste plaats één bijzonder verheugend verschijn
sel op. Dat is het feit, dat men aan historische- en ge
voelsargumenten betrekkelijk geringe waarde is gaan
toekennen en dat men vooral aan de zakelijke argumen
ten voorrang heeft gegeven. Wanneer men de te ver
wachten aantallen studenten, die het stichten van een
universiteit te Leeuwarden mogelijk zouden maken, be
ziet, dan zou men slechts op één punt kritiek kunnen
hebben. Wanneer men zich n.l. bij de opzet van de even
tuele universiteit op deze cijfers zou gaan baseren, dan
zou het gevaar bestaan, dat men in de toekomst te klein
zou gaan bouwen, want ik geloof, dat de verstrekte
cijfers wel aan de bijzonder conservatieve kant zijn.
Daarnaast is natuurlijk primair de vraag te beantwoor
den ook al bij het nemen van het principebesluit
of wij in Leeuwarden een universiteit gewenst achten.
Gewenst achten wij die om verschillende redenen. In de
eerste plaats omdat de decentralisatie van het hoger
onderwijs op zichzelf een noodzakelijk verschijnsel is.
Een universiteit moet nu eenmaal geen massale instel
ling zijn en de stichting van diverse universiteiten, ver
spreid over Nederland, die een niet al te grote omvang
krijgen, kan slechts bevorderlijk zijn voor het hoger
onderwijs. Voor een universiteit, zoals men die in Leeu
warden denkt, zou omstreeks 1970 een studentental van
1800 tot 2000 mogelijk zijn. Dat lijkt mij een volkomen
aanvaardbaar aantal en ik geloof ook, dat men op deze
basis alleen al zeer terecht zijn streven kan richten.
Intussen blijkt ook decentralisatie bij de regering zelf
aanvaard te zijn. Een daartoe ingestelde commissie
schijnt al een oordeel te hebben gegeven over de stich-
li
ting van een universiteit in een van de Overijsselse
plaatsen. Ik meen, dat het Zwolle is en anderen zeggen
Deventer, maar dat is nog helemaal niet duidelijk. Het
ligt echter in de verwachting, dat in ieder geval in deze
regionen een universiteit zal komen. Dat behoeft ons
streven evenwel hoegenaamd niet te belemmeren, omdat
het rapport van de commissie al duidelijk rekening heeft
gehouden met de stichting van een dergelijke universiteit.
Dat betekent, dat wij van mening zijn, dat het van na
tionaal belang is, dat in Friesland ook een universiteit
komt. Daarnaast hebben wij hier uiteraard te maken
met een Leeuwarder belang en dat Leeuwarder belang
is niet alleen van economische aard; de leefbaarheid
van de stad, de aantrekkelijkheid van de stad voor
alle mogelijke vestigingen en doeleinden is aanzien
lijk groter, wanneer daar een universiteit is, waar
op men als bedrijf zou kunnen terugvallen voor
het doen verrichten van wetenschappelijke onder
zoekingen. Dat betekent intussen niet, dat deze univer
siteit er alleen zou kunnen komen met de steun van
Leeuwarden. Ik ben het volkomen eens met de inhoud
van het rapport en van de raadsbrief, n.l. dat hiervoor
een belangrijke inspanning nodig zal zijn van de gehele
Friese bevolking. In dit opzicht moeten wij beginnen
met ons te realiseren, dat er in Friesland eventueel
één universiteit of géén universiteit zal komen. Wij
moeten geen gedeelde universiteit, dus geen universi
teit, opgebouwd uit de diverse zuilen. Wil men de alge
hele steun verkrijgen van de gehele Friese bevolking,
dan is het goed dat van het begin af op deze wijze
duidelijk te stellen. Ik geloof ook, dat dit goed is, omdat
het eerste rapport van de commissie toch ook duidelijk
in deze richting heeft gewezen. Dat betekent dus, dat
niet alleen onze stad, maar geheel Friesland zal moeten
bewijzen, dat het hem ernst is met het streven naar een
universiteit. Uit dien hoofde is reeds het nemen van een
principebesluit tot het verlenen van een bijdrage aan
een fonds, als het college van b. en w. zich voorstelt te
vormen, een belangrijke maatregel.
Ik geloof ook, dat wij op de vele vragen, die er over
blijven, en op de vragen, die al in deze raad gesteld zijn,
geen of nauwelijks antwoord mogen verwachten, zolang
het tweede rapport van de commissie, die aan ged. sta
ten haar advies zal uitbrengen, nog niet binnen is.
Wij hebben uiteraard ook af te wachten, of van het
provinciaal bestuur verdere initiatieven zullen uitgaan.
Wij hebben af te wachten, welke faculteiten men even
tueel het eerste zou willen oprichten, welke vorm men
aan deze universiteit zou willen geven, of men primair
denkt aan een halve universiteit of een „uithof", of dat
men van het begin af uitsluitend een volledige univer
siteit gaat nastreven. Ik hoop, dat de te vormen com
missie, die de gedachte van het verlenen van steun aan
deze universiteit zal moeten propageren, haar doel zal
kunnen bereiken en dat deze commissie niet alleen de
steun van Leeuwarden, maar van het gehele Friese volk
zal kunnen krijgen.
Ik zou tenslotte nog willen vragen, of er bijzondere
redenen aanwezig zijn, op grond waarvan, na het uit
brengen van het rapport in januari 1959, het voorstel
van b. en w. op dit moment de raad heeft bereikt. Is
daarvoor enige bijzondere omstandigheid aan te wijzen
Of is het misschien, omdat wij op zeer korte termijn het
tweede rapport van de commissie kunnen verwachten?
In dat geval kunt U ons, hoop ik, toezeggen, dat het
tweede rapport ook aan de raad zal worden toegezon
den. Zulks zal voor de beoordeling van eventueel ver
der te nemen stappen uiteraard van belang zijn.
De heer I?.. P. van der Veen: Ik moet uitdrukkelijk
vaststellen, dat ik alleen voor mijzelf spreek en dat ik
niet een geluid namens de fractie kan laten horen.
Over de wenselijkheid van de vestiging van een uni
versiteit in de gemeente Leeuwarden bestaat geen ver
schil van mening. Het voorstel, dat ons bereikt heeft,
is blijkens de verschillende vragen, die gesteld zijn, niet
helemaal duidelijk. Ik heb begrepen, dat er een kwart
miljoen gevraagd wordt, maar het is een principebe
sluit, waaruit ik afleid, dat dit bedrag blijkbaar nog niet
betaald behoeft te worden. Dat kwart miljoen zal dan
t.z.t. misschien de eerste storting zijn in een fonds, dat
beoogt in zijn geheel één miljoen groot te worden. Dat
ene miljoen zal dan t.z.t. op een manier, die verder niet
aangegeven is, dienstig gemaakt moeten worden aan
de stichting en de exploitatie van de universiteit. Nu is
dit bedrag natuurlijk nog maar een fractie van de be
dragen, die nodig zijn om een universiteit te stichten
en te exploiteren. Het daarvoor benodigde zal in de
honderden miljoenen lopen.
Omdat dit een principebesluit is ik heb in het
algemeen nare ervaringen met principebesluiten van
deze raad zou men vrij gemakkelijk over dit bedrag
heen kunnen stappen, want zou het stichten van een
universiteit een hersenschim blijken te zijn, dan kost
dit besluit ons niets. Als deze wens echter gerealiseerd
zou worden, dan zal de raad waarschijnlijk met bijzon
der veel liefde het kwart miljoen op tafel leggen, daarbij
aannemende, dat het bedrag gevonden kan worden. Op
zichzelf lijkt dit allemaal met elkaar een voldoende re
den om achter dit voorstel te staan, al is het dan niet
met het laaiende enthousiasme, waarvan de heer San
tema op zijn bekende wijze heeft blijk gegeven. Het spijt
mij eigenlijk, dat ik niet zo makkelijk die stap kan doen
als de andere heren. Ik heb enige aarzeling menen te
bespeuren bij de fractie, waarvoor de heer Keuning het
woord heeft gevoerd, maar diens vertrouwen in deze
affaire is toch bepaald groter dan dat van mij. Het feit,
dat de stichting van een universiteit op zichzelf wen
selijk is, is niet voldoende. Ik geloof, dat er geen ge
meente aan te wijzen is, die met de stichting van een
universiteit niet gebaat zou zijn. Ik stel mij voor, dat
ook de gemeente Zwinderen met evenveel genoegen een
universiteit op haar grondgebied zou zien gesticht. Dat
is op zichzelf niet voldoende; dit plan moet ook reëel
uitvoerbaar zijn. En gaan we dan een kwart miljoen
besteden, dan zullen we op dat moment moeten onder
zoeken, of er andere, misschien nog dringender, belan
gen zijn. De wenselijkheid in het algemeen is niet ge
noeg. U zult op de eerder op deze avond reeds genoemde
collegebanken bij het vak economie ook wel geleerd heb
ben, dat het aantal wensen in principe onbeperkt is.
Er is eigenlijk mets denkbaar, wat we niet kunnen
wensen en het is bijzonder eenvoudig om wensen te
uiten. We kunnen gemakkelijk zeggen, dat Leeuwarden
t.z.t. voor dit geval een kwart miljoen op tafel zal moe
ten leggen, maar de exploitatie in haar geheel is een
kwestie van honderden miljoenen en die zullen toch er
gens vandaan moeten komen. Wanneer wij dus op dit
moment achter dit voorstel zouden gaan staan, dan
zouden wij er naar mijn mening ook van overtuigd
moeten zijn, dat hier plaats is voor deze instelling en
dat wij een goed recht hebben om deze instelling hier
te claimen. Slechts dan is dit een verantwoord voorstel.
En zolang wij die zekerheid niet hebben, meen ik, dat het
voorstel niet verantwoord is. Ik heb bij andere gelegen
heden, m.n. bij de behandeling van begrotingen, vaak
genoeg de klacht geuit, dat er van de gemeentelijke
zelfstandigheid zo bijzonder weinig overblijft, omdat de
gemeente financieel niet zelfstandig is. Het bedrag, dat
de gemeente ter beschikking heeft, komt via de een of
andere verdeelsleutel uit de pot, die gemeenschappelijk
geïncasseerd wordt. De band, die dus bestaat tussen de
uitgaven, die de gemeente doet, en het offer, dat daar
voor gebracht moet worden, is doorgesneden. We incas
seren niet zelf, we hebben geen eigen belastinggebied,
waar we uit kunnen putten voor de plannen, die wij wil
len uitvoeren. Dat is ook hier zo en dat weegt voor mij
extra zwaar, omdat het een buitengewoon zware last is,
die wij nu gerealiseerd wensen te zien. Aan ons plan
zitten enorm zware lasten, die wij als het er op aan
komt toch door Den Haag, dus uit de gemeenschap
pelijke pot, willen zien betaald. Daarom is het voor ons
moeilijk na te gaan, of het doel, dat we hiermee willen
bereiken, realiseerbaar is. Het is voor mijn gevoel altijd
zo gemakkelijk om te zeggen: goed, het kan ons niet
schelen waar de centen vandaan komen, we willen dit
en we willen dat. Wij moeten, willen we verantwoord
werken, dat proberen af te wegen.
Dit voorstel berust op het rapport, dat door de heren
Koksma en Bloembergen is uitgebracht aan gedepu
teerde staten van Friesland. Dat rapport begint met op
te merken, dat slechts enige van de vele vragen, welke
aan de commissie zijn voorgelegd, beantwoord zijn. Deze
commissie bestaat uit zeer veel achtenswaardige leden,
met allemaal sub-commissies. In het rapport is eigenlijk
maar één vraag behoorlijk beantwoord. De commissie
zegt zelf: toen echter uit het door het secretariaat bij
eengebrachte cijfermateriaal bleek, dat in het studenten-