12
aantal geen negatief argument kon worden gevonden,
besloot de commissie niet te wachten deze bevindingen
aan Uw college te rapporteren, hetgeen tot gevolg had,
dat vele besprekingen niet hun weerslag in dit rapport
hebben gevonden. Het rapport eindigt dan: indien de
besprekingen in Uw college zouden leiden tot instelling
van een voortgezet onderzoek of een nadere detaillering,
is de commissie desgewenst gaarne bereid zich daarmee
te belasten en het tweede rapport zou dan tevens de
gelegenheid bieden de tot nu toe buiten beschouwing
gebleven vragen onder ogen te zien. Nu is er, als ik het
goed heb ik herhaal het één vraag beantwoord,
of zijn misschien enige vragen beantwoord, terwijl vele
vragen zijn gesteld. Vele vragen, waarvan een aantal
door de Fryske Akademy zowel als door Gedeputeerde
Staten in hun opdracht aan de commissie, is gesteld.
De antwoorden op die vragen ontbreken ons.
Het merkwaardige is, dat alleen uitgegaan wordt van
het negatieve argument, dat aan het te verwachten
aantal studenten geen bezwaar ontleend kan worden
tegen de stichting van een universiteit hier ter stede.
Ik zou willen opmerken, dat, in tegenstelling tot het
geen de heer Keuning uit dit rapport afleidt, het ge
bruikte cijfermateriaal mij niet zo bar veel zegt. Ik heb
de indruk, dat dit cijfermateriaal toch vrij beperkt is en
ik ben er van overtuigd, dat het trekken van conclusies
uit dit soort cijfers bijzonder riskant is. Verder meen
ik, dat er een buitengewoon grote onzekerheidsmarge
is, wanneer men op deze manier statistiek gaat bedrij
ven, en dat iedere wijziging van omstandigheden de
reeksen cijfers, die over een betrekkelijk kort aantal
jaren zijn opgenomen, plotseling in een andere richting
kan doen ombuigen. Het is misschien zelfs zo, dat,
wanneer men meer recente jaren, waarover nu wél
gegevens ter beschikking zijn, maar toen nog niet, hier
in zou betrekken, men weer een andere uitkomst zou
krijgen. En als men één of twee jaar vroeger begint,
dan krijgt men wellicht ook weer andere uitkomsten.
Dit zegt mij dus bijzonder weinig. Ik geloof, dat een
besluit, dat alleen daarop is gebaseerd, niet voldoende
is. Daar komt nog iets bij en dat verontrust mij eigen
lijk meer. Het eerste rapport van deze commissie is met
bekwame spoed gekomen. Het resultaat waartoe deze
commissie gekomen is, is, laat ik maar zeggen, posi
tief. Verwonderlijk is dat niet, want dat werd eigenlijk
van de commissie verwacht. Het verwondert mij
dan ook niet, dat in de rapporten, die alle moge
lijke andere gemeenten al of niet via hooggeleerde
commissies het licht hebben doen zien, dezelfde con
clusie wordt aangetroffen. Er is geen enkel rapport
uitgebracht, waarin stond: nou, we zouden het
eigenlijk maar niet moeten doen. Er zijn blijkbaar wel
rapporten, waarin een bepaalde soberheid ten aanzien
van de verlangens wordt geuit en waarin men twijfelt
aan de mogelijkheden. Overigens geloof ik, dat wij niet
kunnen spreken over wat de overheid op dit moment
in het hoofd heeft, want een rapport daaromtrent
we hebben het in de krant gelezen is op weg
naar de minister; voor zover mij bekend, is daar nog
niets van openbaar. Wat de heer Keuning gelezen heeft
en wat ik overigens ook gelezen heb in de pers, moet
dus öf een lek öf een vergissing zijn. Enige zekerheid
hebben we niet. Het ongeluk is, dat deze gehele stof
bekeken is door een groot aantal commissies, waarvan
de samenstelling voor ons aanleiding zou kunnen zijn
om met belangstelling naar hun bevindingen te kijken.
De rapportjes van de secties a t/m h zijn by mijn weten
nooit gepubliceerd. Desniettemin is uit de kringen van
deze secties voldoende naar buiten gedrongen en dan in
die zin, dat er geen enkele sectie is, die hoopvolle ver
wachtingen durft koesteren t.a.v. de mogelijkheid van
stichting van een universiteit in Leeuwarden. Ik meen,
dat er secties zijn zelfs secties, waarvan men het
tegendeel zou verwachten die tot de conclusie zijn
gekomen, dat er aan een universiteit, althans voor hun
sectie, in Leeuwarden geen behoefte is en dat daarvoor
ook geen plaats is naast de bestaande instellingen. Die
conclusie gaat helemaal buiten de vraag naar de wen
selijkheid van spreiding van het hoger onderwijs in het
algemeen om en slaat dus alleen op die speciale facul
teit, waarvan men zegt: aan deze faculteit bestaat aan
een inrichting in Leeuwarden bepaald geen behoefte.
Wanneer die secties wat rooskleuriger waren geweest
in hun bevindingen en wanneer die secties tot conclu
sies waren gekomen, die meer pasten in het perspec
tief, dat de voorstellers van dit plan voor ogen stond
U moet mij maar niet kwalijk nemen, dat ik een beetje
achterdochtig ben dan zou misschien intussen wel
een tweede rapport verschenen zijn, waarin die sectie
verslagen hadden kunnen worden opgenomen. Het eer
ste rapport is reeds uitgebracht in februari 1959. Ik
weet niet, of het toen ook verschenen is, maar er is tijd
genoeg voor geweest om het tweede rapport het licht
te doen zien. Dat rapport is er nog niet en ik heb reden
aan te nemen, dat, wanneer het er wel zou zijn, het
enthousiasme, dat we hiervoor zouden behoren te heb
ben, in belangrijke mate zou worden bekoeld. Als dat
zo is, dan kan ik voor mijn gevoel dit voorstel niet een
verantwoord voorstel noemen. Ik kan dan ook geen
vrijheid vinden het te steunen, al hoe gewenst ik het
voor de gemeente Leeuwarden zou vinden, dat het zou
gelukken om in deze gemeente een universiteit te stich
ten.
De heer Tiekstra (weth.)Ik kin dan bigjinne mei
de hear Santema to biantwurdzjen. Dizze is enthousiast
en dat is yn tsjinstelling mei de hear Van der Veen,
dy't blykber net enthousiast is. It bidrach is tige ün-
bistimd, sei de hear Santema, ik woe wol graech hwat
mear wissichheit hawwe. Mar hy moat üs to goede
halde, dat wy op dit momint oer dat bidrach en dy
wissichheit noch net in bulte sizze kinne. Wy binne
miskien ek op dit momint net yn steat om it to dwaen,
omdat it rapport, hwer't de hear Van der Veen krekt
sa lang oei- praet hat, üs üntbrekt. Hwannear't wy dat
materiael krije, dan sille wy ek better it hiele fjild oer-
sjen kinne. Mar yn de hiele üntjowing, dy't har oan-
geande de sprieding fan it heger ünderwiis foardocht,
liket it winsklik, dat in ynitiatyf nommen waerd en dat
ynitiatyf hat de stêd Ljouwert graech nommen. Hwat
de ynhald is fan it troch de hear Santema en inkelde
oaren neamde rapport, doar ik op dit momint net to
sizzen, hwant ik kin ek net mear sizze, dan hwat yn de
krante stien hat. Mar dat spilet hjir nou net mei, om
dat de kommisje, dy't oan Dipputearre Steaten fan
Fryslan rapportearre hat, al rekken halden hat mei
it mooglik forskinen fan in universiteit yn it easten.
Dat is hwat de hear Santema sein hat en ik wol him
dan tige tankje foar it komplemint, dat hy oan b. en w.
brocht hat. It is net nedich, dat ik siz, dat ik it oan
b. en w. oerbringe sil.
De heer Kamstra brengt dan nog een nieuw element
in de discussie. Ik mag wel zeggen, dat hij dit min of
meer doet samen met de heer K. J. de Jong. De heer
Kamstra zegt n.l., dat dit een principebesluit is en dat
de raad straks bij het nemen van de definitieve beslis
sing alsnog een definitief standpunt zal kunnen bepalen.
Dat is uiteraard juist. De heer Kamstra zegt verder,
dat hij er op vertrouwt, dat de lijn, zoals die bij de
samenstelling van de provinciale commissie is getrok
ken, bij de verdere uitwerking van de plannen zal wor
den doorgetrokken en dat het streven naar de totstand
koming van een universiteit in Leeuwarden alle gees
telijke stromingen van het Friese volk zal omvatten.
Ik geloof wel te mogen zeggen en daarbij sluit ik aan
bij datgene, wat de heer Keuning gezegd heeft
dat deze universiteit inderdaad staat en valt met de
vraag, of de gehele Friese bevolking hier achter zal
willen staan. Ik geloof niet, dat men kan zeggen, dat
een universiteit, gedragen door een deel van het Friese
volk, inderdaad kans van slagen zal kunnen hebben.
Ik ga nu niet verder in op de vraag, op welke wijze
het voor de verschillende geestelijke stromingen moge
lijk zou zijn om in een universiteit samen te werken.
Het lijkt mij toe, dat dat meer een zaak is, die in de
toekomst zal moeten worden uitgewerkt. Het is ook
mogelijk, dat de provinciale commissie deze vraag straks
zal kunnen beantwoorden. Waar het hier gaat om een
universiteit, welke wordt gedragen door het gehele
Friese volk, acht ik het belangrijk genoeg om met een
bijzondere ernst te onderzoeken, of het mogelijk is hier
voor de steun van het gehele Friese volk te verkrijgen.
Ik geloof, dat dit wel een belangrijk element is van
hetgeen de heer Kamstra gezegd heeft. De heer De
Jong heeft daar ook even over gesproken en vraagt
verder, of er niet een specificatie kan worden gegeven
van het bedrag van f 250.000,Ik denk, dat de heer
De Jong dat niet precies zo bedoeld heeft, want in de
T
13
raadsbrief staat duidelijk, waarvoor die f 250.000,be
stemd zullen worden. Er staat n.l. in, dat dit bedrag als
eerste bijdrage zal worden gestort in het fonds tot
stichting en exploitatie van een universiteit. Uiteraard
is op dit moment geen specificatie aanwezig. Men zou
kunnen zeggen, dat het bedrag wordt gebruikt voor
dekking van de grondkosten of de stichtingskosten van
de gebouwen en men zou nog meerdere elementen kun
nen opnoemen, maar dat is geen specificatie. De heer
De Jong heeft misschien bedoeld te vragen, of de kos
ten van de actie, die het comité heeft te voeren, uit
dit krediet zullen worden bestreden. Ik kan hierop ant
woorden, dat deze kosten uit de door de raad reeds
toegestane middelen zullen worden bestreden. Daarmee
is die vraag naar mijn beste weten beantwoord. Als dit
niet voldoende is, hoop ik, dat de heer De Jong daar
nog op terugkomt.
Dan heeft de heer De Jong nog gevraagd, waarom
in de commissie niet een vertegenwoordiger uit de
middenstandskringen is opgenomen. Ik zou de heer De
Jong willen vragen, welke commissie hij in dit geval
bedoelt, want uiteraard is het college niet verantwoor
delijk voor de samenstelling van de provinciale com
missie. Ik heb niet gezien, of in die commissie iemand
uit de middenstandskringen is opgenomen. De samen
stelling van de andere commissies is op dit moment
nog niet bekend. Deswege valt het mij moeilijk om na
te gaan, of inderdaad niet aan het verlangen van de
heer De Jong is voldaan.
De heer Keuning eindigt ook met een enkele vraag.
Hij heeft steun gegeven aan het voorstel van het college
en hij sluit met de vraag, waarom dit voorstel de raad
nu bereikt, nadat het eerste rapport reeds in februari
1959 is verschenen. Ik heb die vraag zoéven aan het
adres van de heer Santema beantwoord en ik hoop,
dat de heer Keuning daar genoegen mee kan nemen.
Mag ik dan misschien even treden in een menings
verschil, dat bestaat tussen de heer Keuning en de
heer Van der Veen? De heer Van der Veen zegt, dat
hij niet onder de indruk is gekomen van het verzamelde
cijfermateriaal. De heer Keuning geeft als zijn mening
over het verzamelde cijfermateriaal weer, dat de cijfers
zeer voorzichtig zyn berekend en dat zij misschien juist
daardoor wel aan de lage kant zijn. Nu kan ik mij
voorstellen, dat de heer Van der Veen niet altijd waarde
hecht aan cijfermateriaal, omdat het in de praktijk ook
wel eens anders blijkt uit te komen. Het is natuurlijk
mogelijk, dat toevallige factoren een gunstige of een
ongunstige invloed op de cijfers hebben. Terecht heb
ben zowel de heer K. J. de Jong, als de heer Keuning
het vraagstuk van de stichting van een Friese universi
teit geplaatst in het kader van de ontwikkeling van
Friesland. Wy hopen en verwachten, dat de aanwezig
heid van een universiteit in Leeuwarden inderdaad die
ontwikkeling van Friesland zal bevorderen en in dat
geval zouden de bedoelde cijfers gunstiger kunnen uit
vallen. Dan heeft de heer Keuning er op gewezen, dat
het van groot belang is de omvang van de universiteit
niet te groot te maken. Ik kom hier straks nog op terug.
Dit zijn dus een aantal punten, die in de discussie naar
voren zijn gekomen. De heer Van der Veen eindigt met
een mededeling over de werkzaamheden van de provin
ciale commissie. Deze mededeling is op zichzelf wel
interessant, maar het is het college niet mogelijk daar
een antwoord op te geven. Ik kan alleen maar zeggen,
dat, voorzover dezerzijds bekend, het tweede rapport
toch wel zeer binnenkort zal verschijnen. En misschien
zal dat tweede rapport ook op de vragen, die bij de
heer Van der Veen nog bestaan, een antwoord geven.
Ik wil dan volstaan met het geven van een paar
korte beschouwingen over enkele hoofdpunten uit het
eerste rapport. Gedeputeerde Staten van Friesland heb
ben zich, zoals de raadsbrief vermeldt, achter de con
clusies van dit rapport geplaatst en hebben dit rapport
met hun positief advies doorgezonden naar de Minister
van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. Uit dit
rapport blijkt, dat de gemeente Leeuwarden de enige
plaats is, die kan worden aangewezen voor de vestiging
van een universiteit. Dit feit is ook naar buiten meer
dan voldoende tot uitdrukking gebracht. Gegeven het
feit, dat de ontwikkeling van de hoofdstad van Fries
land onze bijzondere zorg heeft, lag het voor de hand,
dat het college dit initiatief heeft genomen. Ik geloof,
dat het antwoord van de commissie op de allereerste
vraag voor ons het belangrijkste is. Indien het ant
woord op deze vraag negatief zou zijn uitgevallen, dan
zou van een verdere taak geen sprake zijn geweest.
Dan zou alleen nog maar kunnen worden onderzocht in
hoever een zekere onderbouw nog mogelijkheden zou
geven tot verbetering van het onderwijs in Friesland.
Wat naar mijn stellige overtuiging ook belangrijk is,
is het feit, dat door de stichting van een Friese universi
teit een groter deel van de Friese jeugd van de moge
lijkheid om hoger onderwijs te volgen kan profiteren.
Het gaat dus niet alleen om een verantwoorde geogra
fische spreiding van de instellingen van hoger onderwijs,
het gaat mede om te bereiken, dat daardoor een groter
deel van onze Nederlandse jeugd hoger onderwijs kan
ontvangen. Dat is, geloof ik, zonder meer een natio
naal belang. Wanneer men de afstand tussen de school
voor hoger onderwijs en de woonplaats van de toe
komstige student verkort, verhoogt men de mogelijkheid
om dit onderwijs te volgen. En ik durf wel te zeggen
en dan spreek ik persoonlijk dat ik nog altijd
van mening ben, dat het recht om hoger onderwijs te
volgen, niet het exclusieve voorrecht is van een bepaalde
maatschappelijke groepering. De stichting van een uni
versiteit te Leeuwarden kan voor Friesland betekenen
en dat is uiteraard voor Leeuwarden van bijzonder
belang dat het woonklimaat, het culturele leven en
het sociale leven in hoge mate worden gestimuleerd.
Het betekent ook een economisch voordeel. Laten we
echter niet altijd grof-materialistisch denken, maar la
ten we weten, dat verbetering van ons culturele leven,
van ons sociale leven toch ook van grote betekenis is
en dat een universiteit daarbij een zeer belangrijke rol
kan spelen. Willen we Friesland als vestigingsprovincie
aantrekkelijk maken, dan zullen we moeten zorgen,
dat het woonklimaat, het gehele culturele klimaat, het
gehele sociale klimaat en ook dus het onderwijs goed is
en daar behoort de universiteit ook bij. Er wordt verder
door de heer Van der Veen opgemerkt, dat de com
missie eigenlijk maar één vraag heeft beantwoord, maar
de commissie beantwoordt naar mijn mening meer vra
gen. De heer Van der Veen vraagt dan, of de sociaal-
economische ontwikkeling van Friesland in de richting
van een eigen universiteit wijst. Ik geloof en dat
antwoord geeft de commissie ook dat de aanwezig
heid van voldoende academisch gevormden in Fries
land, die leiding kunnen geven, van het grootste belang
is voor een gezonde ontwikkeling van de industrie.
Dan heeft de heer Van der Veen zoéven gesproken over
de kosten. Hij moge daarbij dit bedenken: Het gaat vrij
gemakkelijk om tientallen en meer miljoenen te beste
den aan de uitbouw van bestaande rijksuniversiteiten
of hogere scholen in het westen van het land. Dat is
een vrij gemakkelijke zaak. Maar het is doorgaans ge
bleken een zeer dure zaak te zijn. Moeten we dan aan
nemen, dat de geest van het westen ook in deze raad
zaal is binnen geslopen en dat de miljoenen, die wij nodig
hebben, misschien worden bestemd voor de duurdere
plaatsen in het westen? Ik wil dit zeggen: wanneer de
toenemende stroom van studenten in Nederland zal
worden opgevangen, leidt dit ook bij de bestaande in
richtingen tot verhoogde kosten en tot zeer belangrijke
investeringen op plaatsen, waar over het algemeen het
kostenpeil al hoog ligt en de investeringen meer vragen.
Het zou ter opvanging van deze wassende stroom van
studenten doelmatiger zijn de spreiding van het hoger
onderwijs te bevorderen. Dit wordt des te gemakkelijker
gemaakt, nu de commissie een aantal aanknopingspun
ten heeft opgesomd voor vestiging van een universiteit
in Leeuwarden. Ik geloof dus te mogen zeggen, dat de
stichting van een universiteit in Leeuwarden een Neder
lands belang kan zijn. Wij zijn er bij voorbaat van over
tuigd, dat het een Fries belang is en wij hebben niet
eens de behoefte om nog te spreken van het specifieke
gemeentebelang van Leeuwarden. Uiteraard is het be
lang van de gemeente Leeuwarden voor ons primair,
maar de hoofdstad van Friesland heeft ook als zodanig
een functie en wij stellen het op prijs die functie in
Friesland te hebben. Ik geloof te mogen zeggen, dat
we in dat opzicht graag de Friese belangen zullen
dienen.
Ik zou het hier in hoofdzaak bij willen laten. Ik deel
in veel grotere mate het enthousiasme van de heer San
tema, dan de nuchtere realiteitszin van de heer Van der
Veen. En ik geloof ook, dat deze zaak veel meer met