18
19
nomen dan geloof ik, dat we ook tegemoet komen
aan datgene wat Gedeputeerde Staten in hun antwoord
op een brief, voor ons ter inzage gelegd, gesteld heb
ben en waarin juist met betrekking tot dit punt enige
vrees uitgesproken is. In dit verband kan het wel eens
van belang zijn te weten, in hoeverre de in de genoem
de brief van G.S. gesignaleerde geringe belangstelling
van de institutionele beleggers oorzaak vindt in de be
paalde bezwaren en moeilijkheden, speciaal van plaat
selijke aard, die wellicht door medewerking van het
gemeentebestuur zouden kunnen worden overwonnen.
Wanneer wij enige verruiming in deze zin zouden kun
nen tot stand brengen, zouden kunnen toegeven aan
deze welwillende suggestie, dan geloof ik, dat wij daar
mee het gemeentebelang alleen maar zouden dienen.
Dan heeft de Voorzitter nog gesproken over de kwes
tie van de woningwetwoningen en van de premiewo
ningen en u heeft zich eigenlijk in deze zin uitgelaten,
dat het toch eigenlijk zeer te betreuren is, dat de wo
ningwetsector nu nog meer beperkt is. Ik heb er op dit
punt altijd een beetje andere opvatting op na gehou
den. De minister heeft toch niet gezegd: Ik wil per se
geen premiewoningen meer bouwen. H(j wil juist pro
beren wat er aan goedkopere premiewoningen uit de
bus kan komen. Blijkt het, dat dat tegenvalt en dat uit
dien hoofde dus te weinig op het gebied van arbeiders
woningen gedaan kan worden, dan ben ik direct gene
gen, om bij voorbaat al te zeggen, dat dat kwantum
van 37.500 wordt opgetrokken tot 40.000 of eventueel tot
42.500; de minister heeft het dus zeer duidelijk gesteld.
Ik wil eens even afwachten, wat er in zit. Er komt vol
gens de persberichten van vanmiddag uit de bus, dat
de minister nu al 30.000 aanvragen voor goedkope pre-
miebouw-woningen heeft, in een tijd van 14 dagen (de
eerste helft van april). Als de minister uitspreekt, dat
het een richting uitgaat, die voor het tot stand komen
van goedkope woningen, waarbij de vrije markt wordt
ingeschakeld, toch wel zeer gunstig is, dan geloof ik,
dat we het bezwaar, dat u stelt, toch eigenlek ook niet
ernstiger moeten zien dan het in werkelijkheid is. De
minister beoogt dus precies hetzelfde, wat we hier voor
de arbeiderswoningen toepassen: hetzij in de premie
bouwsector, hetzij in de woningwetsector goedkope pre-
miebouw of woningwetbouw. Woningwetbouw betekent
financieel zo'n enorm offer voor de landelijke overheid,
dat men daar geleidelijk overschakelen wil, om de libe
ralisatie in dit stuk van zaken zoveel mogelijk te be
vorderen. Ik geloof, dat dit alleen maar financiële arm
slag op andere terreinen tot gevolg zou kunnen hebben
en daar moeten we naar mijn mening toch ook wel weer
waardering voor hebben.
I.z. de kwestie van de straatnamen zou ik toch nog
wel graag enkele opmerkingen willen maken. Ik zou
zeggen: Is het niet beter, dat we dit doen bij het punt
van de begroting waarbij dit behandeld wordt? U heeft
al een antwoord gegeven op de vragen die gesteld zijn,
maar ik geloof, dat wij van onze zijde toch maar liever
zouden wachten tot dit punt zelf aan de orde komt;
dan kunnen we er misschien verder over spreken.
De heer Van der Veen: Ik geloof, dat het het ver
standigst is, als wij de geijkte volgorde aanhouden. Ik
heb op wat de wethouder van financiën over de pre
caire situatie te berde heeft gebracht, eigenlijk geen
commentaar te geven. Ik zou enkele opmerkingen wil
len maken over wat de heer wethouder van Openbare
Werken heeft gezegd. Ik ben blij met zijn opvattingen
omtrent de behoefte van de gemeente om ook bouw
grond in eigendom beschikbaar te stellen. Ik zal daar
straks nog even een andere opmerking over moeten
maken. Nu ik evenwel bij deze wethouder aangeland
ben, wil ik toch ook wel zeggen, dat ik blij ben met zijn
opvattingen omtrent de prijs die de grond hier moet
doen. Ik ben er mij van bewust, dat de prijs in Leeu
warden hoog zal liggen, vergeleken bij alle mogelijke
plattelandsgemeenten, waar minder voorzieningen zijn.
Ik moet er daartegenover op wijzen, dat in tal van
plattelandsgemeenten (dat zal de wethouder ook be
kend zijn) die voorzieningen en dan denk ik spe
ciaal aan riolering beter zijn dan in de stad Leeu
warden. Maar wanneer de wethouder zegt, dat de grond
prijs niet hoog is, vergeleken bij de grote steden in het
westen des lands, dan vraag ik mij af, of dat stand
punt bjj nadere inspectie wel houdbaar is. Ik geloof,
dat we niet goed zullen doen de prijzen hier en de prij
zen in het westen des lands te vergelijken. We moeten
niet alleen afgaan op de kosten, die er in zitten, maar
ook vergelijken de aantrekkelijkheid, die de grond voor
adspirant-bouwers in het Westen en hier moet hebben.
Ik geloof, dat het nu eenmaal zo is, dat de prijs van de
markt wordt gevolgd en dat die prijs wordt beïnvloed
door de kosten, maar het verband is niet zodanig cau
saal, dat de kosten de prijs bepalen. We moeten toch
min of meer subjectief gaan redeneren in dit opzicht en
dan kunnen we misschien iets meer aandacht schenken
aan de vraag, of wij met de ongunstige kostprijs, die
de funderingsmoeilijkheden tengevolge van onze bo
demgesteldheid nu eenmaal meebrengen, kunnen vol
houden om dit calculatie-schema aan te houden. Ik
weet wel: we werken met classificatie-oppervlakte en
al die dingen meer, dat is nodig, dat is principieel ook
juist, maar men kan daar iets verder en iets minder
ver in gaan. Ik vraag dus op het ogenblik helemaal
geen toezegging van het college of van deze wethou
der, dat dit zal worden herzien. Ik vertrouw, dat hij
en niet alleen maar op dit punt bepaald wakker is
en alle aandacht aan deze kwestie geeft, want als wij
het op prijs stellen, dat hier gebouwd wordt, dan zullen
we dat ook moeten bewerkstelligen door de bouwgrond
aantrekkelijk te maken. We behoeven die niet cadeau te
geven. De prijs mag wel redelijk, maar niet relatief te
duur zijn, wanneer we hem vergelijken met de prijzen
in andere streken des lands.
Wat de erfpacht betreft, ik ben blij van de heer
Bootsma te vernemen, dat dit geen kwestie van axioma
is in zijn fractie. Ik wist dit trouwens wel; enige jaren
geleden is - ik mag wel zeggen: - een gedegen rapport
door zijn fractie in het licht gegeven, waaruit ook wel
is gebleken, dat het helemaal geen axioma is. Wanneer
een institutionele belegger een complex wil bouwen,
dan bestaat er dus bij de fractie van de P.v.d.A. geen
bezwaar tegen overdracht van eigendom en wanneer
het een luxe-bouwer is, die een luxe-bungalow wil bou
wen, dan mag het ook wel, maar ieder ander mag het
niet. Nu verwondert het m|j, dat men bij een dergelijke
opvatting omtrent de erfpachtkwestie angst heeft, dat
er een particulier is, die profiteren zal van waardever
meerdering, die eventueel in de grond verborgen kan
zitten. Want dat geldt natuurlijk evengoed voor de
luxe-bouwer en dat geldt evengoed voor de industriële
belegger als voor elke andere particulier, die prijs stelt
op eigendom van de grond, waarop hij gaat bouwen.
Het is dus bij de P.v.d.A. geen typisch principiële, maar
een typisch opportunistische kwestie. Dat het dus geen
axioma is, is voor mij volmaakt duidelijk. Maar ik zou
de heer Bootsma, als we het over deze zaak hebben,
toch even in overweging willen geven om zich niet
blind te staren op die waardevermeerdering van de
grond. Ik weet niet, welke rente-theorie de heer Boot
sma zou willen toepassen. Men kan zo'n theorie opbou
wen op basis van alle mogelijke perspectivische ver
wachtingen of op basis van de produktiviteit van het
kapitaal, van vermogensbestanddelen, men kan die
theorieën ook gaan combineren, maar een feit is nu
eenmaal, dat kapitaalsbestanddelen, vermogensbestand
delen produktief zijn, dat die rente opleveren. T.a.v.
het stuk grond, dat u vandaag koopt, heeft u ook eer.
toekomstverwachting; u ziet daarin geaccumuleerd de
opbrengst, die de grond in de toekomst kan geven.
Maar niet alles, want als dat zo was, dan zou die grond
onbetaalbaar worden. Daar zit dus weer het relatieve
in van het perspectief, het zich verkleinen in de verte.
Die grond ondergaat inderdaad een waardevermeerde
ring, als we dit moment vergelijken met de doorsnee
van de momenten over 20, 30, 40 of 50 jaar. Maar dat
is met elk vermogensbestanddeel zo, ook als u dat op
een andere manier gebruikt. U kunt niet zeggen, dat
het geld dood is, geen vruchten draagt. Als u op een
andere manier koopkracht, produktiemiddelen, beschik
baar hebt, dan krijgt u daar ook iets voor. U moet dit
punt, de bouwgrond, niet in een uitzonderingspositie
zien. Als u dat doet, dan blijft u steeds met dit probleem
zitten. Ik heb nog liever, dat u de zaak principieel be
kijkt en geen onderscheid maakt tussen de institutio
nele beleggers en de anderen, want dat vertroebelt het
probleem. Enfin, laten wij hier verder geen woorden
aan wijden. Ik geef de heer Bootsma alleen maar iets
in welwillende overweging. Hij kan ermee doen wat hij
wil.
Ik ben blij, dat b. en w. aan het plan 't ïelan de voor
rang hebben gegeven boven het zuid-westen, waardoor
dus opnieuw eventueel tegemoet kan worden gekomen
aan de behoefte van diegenen, die andere eisen stellen
dan die, waaraan op dit moment gemakkelijk kan wor
den voldaan. Ik concludeer daaruit, dat het college oog
heeft voor dit probleem.
Ik vraag mij af, of u helemaal gelijk hebt, wanneer
u constateert, dat er van tegenstellingen tussen de ge
meente en de burgerij weinig sprake is. Dit zijn natuur
lijk dingen die zich moeilijk laten meten; wij kunnen op
dit gebied moeilijk bepaalde feiten aantonen. Het is nu
eenmaal niet zo, dat de gemeentenaren eerst een bar
ricade moeten gaan opwerpen, voordat we zeggen: Hé,
misschien is er enig verschil van mening tussen b.
en w. en de lieden aan de andere kant van de barricade.
Maar men kan natuurlijk wel de vraag stellen: Be
schouwt de burger het gemeentebestuur als vrind, die
men op de schouder klopt en zegt: „Laten we dit sa
men opknappen" of beschouwt hij het niet zo. U zegt:
Wanneer wij een beroep op de burgerij doen, dan doet
de burgerij wel mee. Ik twijfel daar niet aan; de bur
gerij is zo slecht niet. Maar dit zegt mij niet alles.
De kwestie is maar, of de gemeente een sfeer kweekt,
waarin de burgerij zelf initiatief ontplooit en zegt:
laten we dit of dat eens proberen, de gemeente werkt
wel mee, dan wel een sfeer waarin de burgerij zegt:
We kunnen wel iets proberen, maar het gemeentebestuur
werkt natuurlijk toch niet mee, dus we beginnen er
maar niet aan. Dat is een andere kwestie en dat merkt
u niet. Het zegt mij totaal niets, dat ambtenaren (die
Leeuwarden verlaten, omdat zij er de voorkeur aan ge
ven om elders hetzij hun pensioentijd, hetzij hun verdere
ambtelijke loopbaan door te brengen) bij het afscheid
zeggen, dat ze het zo'n voorrecht vinden in Leeuwar
den te hebben gewoond en dat ze zulke prettige jaren
in Leeuwarden hebben doorgebracht. Als we een cliché
willen hebben, dat door het gebruik van eeuwen geijkt
is, dan is dit precies het cliché, waar we om zoeken.
Ik vraag mij af, wat er zou gebeuren, wanneer een amb
tenaar nu eens werkelijk niet iets zei, wat in elk boekje
in de trant van „Hoe schrijft men brieven?" „Hoe houdt
men afscheidstoespraken?" te vinden is, maar eens
echt zou zeggen wat hij op zijn hart had. Stel, dat hij
zei: „Meneer, wat ben ik blij, dat ik de stad Leeuwar
den kan verlaten". Dat gebeurt natuurlijk niet, maar
omd&t het niet gebeurt, mag men niet concluderen, dat
die mening er nooit is. Deze mensen zijn alleen veel te
aardig om het te zeggen. Ze zoeken geen moeilijkheden.
Waarom zou je onaangename gezichten maken, als het
ook anders kan? U weet: „Van de doden niets dan
goeds". Dat is immers met al die dingen zo. Nu wil ik
niet zeggen, dat de toestand hier verkeerd is, ik meen
alleen, dat die nog beter zou kunnen zijn dan hij op
het ogenblik is.
Ik moet thans nog even over de straatnamen spre
ken, hoewel ik moet zeggen, dat het kabaal dat om die
kwestie gemaakt is, te groot is voor die straatnamen
op zichzelf, want dit is een zaak van gering gewicht.
Ik heb begrepen, dat wie ook schuld heeft aan de ge
beurtenissen die hier plaats gevonden hebben, het in
ieder geval de b. van b. en w. niet is, want die was in
betere streken. (Gelach) Ik ben er zelf ook op geen
enkele manier debet aan, want ik was ook ver van
huis. Het college heeft natuurlijk, als de betere krach
ten niet aanwezig zijn, moeten werken met de krach
ten die overbleven in het college van wethouders,
zonder b. Dan is inderdaad sprake van een college van
lieden zonder leiding; dat wil ik direct toegeven. Ik
denk, dat dit in de loop der jaren beter zal worden;
alles moet geleerd worden. Het is gelukkig, dat we een
commissie hebben, die de schuld kan krijgen van de on
aangenaamheden, waar wij nu mee zitten. Ik ben ove
rigens niet erg gelukkig met die commissie en ik be
treur het eigenlijk, dat zij het leven heeft aanschouwd
ik wil niet zeggen „verwekt door de raad" maar
dan toch in elk geval: geboren op instigatie van een of
meer raadsleden. Ik heb zo de indruk, dat die commis
sie eigenlijk moet beschouwd worden als een kweek-
produkt, dat niet aan de verwachtingen heeft beant
woord. Is dit nu een commissie, die bij gemeentelijke
verordening, door een raadsbesluit, tot leven geroepen
is of is het alleen maar een commissie, die door het
college in het leven geroepen is om tegemoet te komen
aan de wensen uit de raad? Als het bij raadsbesluit is
gebeurd, zou ik toch de raad in overweging willen ge
ven om eens te kijken, of er geen reden is dat besluit
dan nu maar weer in te trekken, en als het een com
missie is, die uw college alleen maar in het leven heeft
geroepen om tegemoet te komen aan wensen van de
raad, dan is het misschien zaak, dat uw college eens
overweegt, of die commissie niet in het archief kan
worden bijgezet. Ik vraag mij af, of de vraag van de
Voorzitter, of er souplesse moet worden betracht aan
de kant van de adressanten of aan de kant van de
commissie, eigenlijk terecht gesteld wordt. Dit zijn
dunkt mij geen vergelijkbare zaken. Zolang de adres
santen wensen hebben, waar de gemeente niet zwaar
door geschokt behoeft te worden en waaraan in rede
lijkheid voldaan kan worden, geloof ik, dat niets zich
verzet tegen het tegemoetkomen aan die wensen, dus
aan het betonen van souplesse t.a.v. adressanten. T.a.v.
een commissie, die alleen maar waarde kan ontlenen
aan het werk dat ze doet, behoeven we geen souplesse
te betrachten. De prestaties van deze commissie ik
spreek nu wel voor mezelf, maar ik heb de indruk, dat
ik toch niet de enige ben, die er zo over denkt
blijven beneden de verwachtingen. Als dit produkt ob
jectief bekeken wèl erg goed is, dan is het toch in elk
geval een produkt, dat boven het peil van het gemid
delde publiek uitgaat, zodat het publiek en daar
reken ik mijzelf in dit geval graag onder de vond
sten van deze commissie niet naar waarde weet te
schatten. Die commissie past dus niet in ons geheel, die
is öf te goed öf te slecht, maar wat we nodig hebben
is het in elk geval niet. Ik zou dus die commissie graag
weg willen hebben en ik zou het ongelukje dat er ge
beurd is op het moment, dat u nu eenmaal niet in staat
was het door uw aanwezigheid te verhinderen, onge
daan gemaakt willen hebben. Ik zou zeggen: Het is
voor de gemeente geen ramp de burgerij op dit punt
haar zin te geven en dan is de gemeente van deze el
lende af. En laten we nu in de toekomst niet weer zo
vreselijk folkloristisch en cultureel gaan doen met die
naamgeving. Laat dat aan b. en w. over; het is altijd
behoorlijk gebeurd, het was nooit origineel, maar er
kwam ook nooit ruzie van.
Als de heer Boomgaardt hier straks op terug wil
komen, is mij dat ook goed. Ik heb in tweede instantie
hier wel genoeg aan.
De hear Santema: Ik wol alderearst wol graech ef-
kes goed witte, oft Jo yndied op de opmerkingen fan
de hear Van der Veen yngeane nei oanlieding fan dy
strjitnammekwesje, ek omdat troch ien fan'e sprekkers
yn twadde ynstansje al sein is, dat hy dér aensens op
werom komme sil. Wurdt dizze saek yn it forban sjoen
fan de behanneling fan'e bigreating yn haedstikken of
moat hja op dit momint folslein bihannele wurde? Is
dat net it gefal, dan sjoch ik der op dit stuit fan öf,
yn to gean op de opmerkingen, dy't de hear Van der
Veen hjir makke hat. Mar yn alle gefallen, foardat ik
nou fierder gean, soe ik dat earst wol efkes witte wolle.
De Voorzitter: Daar wil ik wel antwoord op geven,
mijnheer Santema. Er is door de heren Bootsma en
De Jong gezegd, dat zij er later op terug zouden ko
men; dus het lijkt mij, gegeven die mededelingen, ver
standig om dat nu maar eerst even af te wachten.
Anders krijgen we wel een heel verbrokkeld gesprek.
De heer Tiekstra (weth.): Ik geloof niet, dat er veel
meer te antwoorden valt aan het adres van de heren, die
nog iets gezegd hebben, dat op mijn terrein betrekking
heeft.
Ik zou aan het adres van de heer De Jong willen
zeggen, dat het machtigingssysteem op het gebied van
de premieregeling industrie-vestiging en -uitbreiding,
inderdaad niet meer betekent dan een verbetering in de
tot op het moment van het verschijnen van de circulaire
bestaande procedure, hoewel mijn persoonlijke ervarin
gen nu direct niet tot de conclusie leiden, dat het een
verbetering is. Misschien dat de ervaringen in de toe
komst in dat opzicht wel beter worden, maar dat hangt
natuurlijk volstrekt samen met de snelheid die bij het
volgen van de procedure betracht wordt en ook met de