48
49
loof zeer zeker, dat een deugdelijk onderzoek door mid
del van het Nederlands Economisch Instituut in deze
zeer gunstig zou kunnen werken en dat wij daarmee
die mensen, die uiteindelijk toch nog liever in een een
gezinswoning wonen op het platteland dan in een flat
woning in de stad, de kans moeten geven om in de
dorpen te gaan wonen, waardoor wij juist de leefbaar
heid van het platteland bevorderen en ook in die zin
de dorpen een kans geven. Het heeft mij persoonlijk
inderdaad wel gunstig gestemd, dat de dorpen nu zelf
echt eens een keer ook mee de handen uit de mouwen
steken en zeggen: laten wij de gemeente eens laten
zien, dat het anders kan en dat hier mogelijkheden
zijn. Ik geloof, dat we de initiatieven die daar ontwik
keld worden, niet mogen veronachtzamen en dat het
hier ook niet een stokpaardje betreft van raadsleden,
die toevallig in het plattelandsgedeelte van onze stad
wonen. Het gaat hier inderdaad om een Leeuwarder
belang, waar wij allemaal als raadslid tot en met oog
voor moeten hebben en we moeten ook zeggen, dat in
het hier bedoelde opzicht de dorpen de laatste jaren
niet aan hun trekken gekomen zijn. Ik geloof, dat hier
toch wel geleidelijk aan een zekere mate van stemming
bij de raad komt met betrekking tot de dorpen en ik
wil graag onderschrijven wat m.n. de heren Hartstra,
Santema en Jongbloed hierover hebben gezegd.
De heer Kamstra: Het heeft mij bijzonder genoegen
gedaan, dat vandaag de schijnwerper even gericht is
geweest op de buitendorpen. Ik heb er vanmorgen iets
over mogen zeggen en naar aanleiding daarvan heb ik
toen de naam van de heer Hartstra genoemd. Deze
heeft nu gemeend te moeten zeggen, dat hetgeen hij
in de vorige vergadering daarover heeft opgemerkt als
antwoord aan mij natuurlijk als een grap was bedoeld.
Zo is het door mij ook opgevat; ik heb de heer Hartstra
slechts een verontschuldiging aangeboden vanmorgen.
De heer Santema heeft ook over de buitendorpen ge
sproken, maar deze had het speciaal over Wirdum.
Hij heeft ons lecture gedaan van hetgeen door de Bouw
commissie Wirdum is geschreven aan de fractievoor
zitters. Dat schrijven heeft ook onze volle sympathie.
Het gaat wel speciaal over Wirdum, maar ook wij als
k.v.p.-fractie ondersteunen dat volkomen. Door de heer
Santema is het aantal woningen genoemd, dat door
Wirdum in het bewuste adres is gevraagd. Ik heb van
morgen ook een aantal genoemd voor Wytgaard en
ik heb gezegd, dat daar een bouwer is, die voor eigen
rekening zelf wel 20 woningen wil bouwen. Ik wilde
eigenlijk liever geen getallen noemen, maar de nood
zakelijkheid beklemtonen van hetgeen voor de dorpen
moet gebeuren. Met de heer K. J. de Jong ben ik het
eens, dat in de laatste jaren niet dat voor de buiten
dorpen is gedaan, wat wel had moeten worden gedaan
en dat spijt me wel. Ik wil mijn volgende opmerking
eigenlijk heel erg kort houden, omdat u zelf al hebt
gezegd, dat we, als we te uitvoerig zijn, vanavond niet
klaar komen. Ik ben zeer benieuwd wat de wethouder
zal antwoorden op de vraag, door de heer Van der
Veen vanmorgen gesteld, een vraag, die bij meer raads
leden leeft, n.l., waarom verleden jaar geen medewer
king is gekregen voor de bouw van 350 premiewonin
gen in het Nijlan. Meer wil ik daar niet van zeggen.
De heer Heidinga: Betreffende de stadsontwikkeling
en de duurte van de grond zou ik willen opmerken,
dat ik het in grote lijnen wel eens kan zijn met het
antwoord in de mem.v.a., dat het vaststellen van een
lagere grondprijs dan uit de exploitatie voortvloeit niet
mogelijk is, maar ik vraag mij af, of het nog niet
mogelijk zou zijn om de kosten voor sommige com
plexen te verlagen. Er is hier altijd een nogal behoor
lijke grondophoging nodig en daarbij zal natuurlijk de
waterstand een rol spelen, maar ik heb het idee,
dat we hier en daar wel eens lager kunnen. Dat zou
de vierkante-meterprijs belangrijk beïnvloeden en het
lijkt mij toch wel nuttig om die mogelijkheid onder
ogen te zien.
De heer Ten Brug: In de sectie is gevraagd naar
mogelijkheden voor de bouw van woningen voor alleen
staanden en daar is door b. en w. op geantwoord, dat
verdere bouw van dergelijke woningen hun aandacht
heeft. Ik wil uitspreken, dat ik mij daar bijzonder over
verheug, want het is mijn overtuiging, dat wij, wat de
huisvestingsproblemen van de bejaarden betreft, er niet
alleen komen met de bouw van bejaardentehuizen, hoe
noodzakelijk het particuliere tehuis en het nieuwe stads-
verzorgingshuis ook zijn. Een van de problemen bij de
huisvesting van bejaarden is immers hen in te passen
in het normale maatschappelijke leven. In Het Vrije
Volk van vandaag staat daarover een artikel, waarin
er op wordt gewezen, dat, wanneer er een mogelijkheid
is om die bejaarden, die nog niet in een bejaarden
tehuis behoeven te worden opgenomen, tussen de an
dere, jongere, gezinnen te plaatsen, die mogelijkheid
moet worden aangegrepen. Een juiste conclusie naar
mijn mening. Ik wil dan ook wel graag in overweging
geven, deze woningen voor alleenstaanden in het bij
zonder ook te gebruiken voor de huisvesting van be
jaarden.
De heer Van der Schaaf (weth.): Ik zou eigenlijk
graag bij de punten die vanmorgen door enige heren
zijn genoemd en die toen nog niet zijn afgehandeld,
willen beginnen. Dat is in de eerste plaats een aantal
opmerkingen van de heer Van der Veen over de uit
breidingsplannen, waarbij hij heeft gezegd, dat we daar
niet te strak aan moeten vasthouden, dat het mogelijk
moet blijven, dat daar nuanceringen in tot stand ko
men, dat het niet gewenst is, dat dat allemaal in één
hand is, dat verschillende architecten zich moeten kun
nen uitleven. In die trant heeft hij gesproken. Nu wil
ik er op wijzen, dat het college van b. en w. zich be
paald niet de slaaf voelt van de uitbreidingsplannen
die door de raad zijn vastgesteld. Wij behandelen die
natuurlijk wel met het ontzag, dat ze verdienen, maar
de rechtskracht, die deze plannen hebben, is voor ons
niet altijd het laatste woord. En dan bedoel ik dat in
die zin, dat wij toch veelvuldig de vrijmoedigheid be
tonen om, wanneer dat noodzakelijk blijkt, met wijzi
ging van plannen bij uw raad te komen. Het is een
bekend gezegde, dat, wanneer de raad een uitbreidings
plan heeft vastgesteld, er slechts één ding zeker is en
dat is dit, dat het niet dienovereenkomstig zal worden
uitgevoerd. De praktijk leert, dat daar veelvuldig wij
zigingen op moeten worden voorgesteld en wanneer u
de praktijk nagaat, dan zult u ook zien, dat wij hele
maal niet karig zijn met het voorstellen van wijzigin
gen, wanneer die nodig blijken te zijn. Het is echter
een noodzakelijkheid, dat in deze materie de procedure
van de Woningwet die er nu eenmaal is, wordt nage
leefd en wanneer we een uitbreidingsplan hebben vast
gesteld, kunnen we niet doen, alsof dit er niet is. Daar
op is al een omvangrijke inbreuk mogelijk en dat is
deze, dat toepassing van artikel 20 van de Wederop-
bouwwet aan het college van b. en w., in afwijking dus
van de bevoegdheid van de raad op grond van de Wo
ningwet, de mogelijkheid geeft om plannen die zich
voordoen, op een snelle wijze te realiseren, dan echter
onder goedkeuring van gedeputeerde staten. Wanneer
men de praktijk nagaat, dan ziet men, dat in onze ge
meente veel toepassing wordt gegeven aan artikel 20
van de Wederopbouwwet en veel wijzigingen van een
maal aangenomen plannen worden aangenomen, zodat
men niet met recht in deze gemeente de klacht kan
handhaven, dat de uitbreidingsplannen ons te zeer bin
den en te zeer dicteren. Wij staan daar tegenover met
een, ik zou haast willen zeggen beweeglijke geest,
waarbij de eisen van het ogenblik bepaald wel in het
oog worden gehouden.
De heer Van der Veen heeft er vervolgens op gewe
zen, dat het gewenst is in de uitbreidingsplannen de
betere buurten van ik neem zijn woorden maar over
de volksbuurten te scheiden. Er zou in deze termi
nologie een zekere discriminatieve inslag gevonden
kunnen worden, die de heer Van der Veen daar in de
laatste plaats bedoelt in te leggen, maar wij weten, dat,
wanneer we deze benamingen gebruiken, toch wel on
geveer, waarover wij spreken. Nu wil ik er op wijzen,
dat bijv. in het uitbreidingsplan 't Nijlan in de hoek
ten zuiden van de brug en ten westen van de straat
weg een complex woningen is geprojecteerd en dat
daarnaast meer westwaarts een complex is van scho
len, een heel complex, dat deze buurt, die bedoeld is
voor woningen van hogere klasse, in zeker opzicht af
scheidt van de buurt, die daar weer op volgt en die
aanvankelijk gedacht is voor woningwetbouw. De ge
dachte die de heer Van der Veen oppert, komt in dit
plan bepaald wel tot uitdrukking. Verder wijs ik er op,
dat men in het tegenwoordige beleid, zoals dit zich gaat
aftekenen in het jaar 1960, het onderscheid tussen wo
ningwetwoningen en premiewoningen ziet vervagen.
Het beleid van de huidige minister is er op gericht om
de huren der woningen in de premiesector wat naar
beneden te drukken. Wij moeten ons realiseren, dat
dit ten gevolge heeft, dat het onderscheid van vroeger
tussen woningwetbouw en premiebouw, dat enige zin
had, in sterke mate bezig is te vervagen en zich te
relativeren.
De heer Van der Veen heeft vervolgens gesproken
over de stadssanering en hij heeft te dien aanzien een
aantal wensen kenbaar gemaakt, die ook wel bij het
college leven. De stadssanering is noodzakelijk; de heer
Van der Veen heeft gezegd, dat wij plannen moeten
hebben, die ook een spoedige verwerkelijking mogelijk
kunnen maken, want wanneer wij dat niet doen, dan
gaan wij ons weer in een keurslijf zetten en de zaak op
slot maken. Deze gedachtengang bestaat bij het college
ook wel. Ik heb geen behoefte om daar iets tegen in te
brengen, dat van een afwijkend gevoelen zou getuigen.
De heer Van der Veen heeft hierna, bijgevallen door
de heer Kamstra, het volgende gevraagd: Hoe zat het
eigenlijk met het in het voorjaar van 1959 gelanceerde
plan, waarover een aantal geruchtmakende artikelen
in het Friesch Dagblad heeft gestaan Wat is daar nu
eigenlijk precies mee aan de hand geweest? Wanneer
de raad het werkelijk zou wensen, dan zou ik daar uit
voerig op kunnen ingaan. Wij streven echter allen naar
beknoptheid en naar een niet al te laat uur van schei
den hedenavond. Ik zal daarom trachten het zo beknopt
mogelijk te houden. Het geval was aldus: De heer
Martens en de heer Witteveen kwamen op een zekere
dag bij het gemeentebestuur en „presenteerden" daar
een plan. Ik wil vooraf nog deze opmerking maken,
dat de kwestie van de bevordering van de premiebouw
zich aan het gemeentebestuur voordoet in de vorm van
het beschikbaar stellen van grond, eigenlijk niet veel
meer. Wanneer er zijn: een in het plan geïnteresseerde
belegger, een architect en een bouwer, dan is voor ons
de kous af, nadat wij de grond beschikbaar hebben ge
steld. Zo was het dus ook hier: Men vroeg om het be
schikbaar stellen van een stuk grond en wel langs het
Van Harinxmakanaal. Dit plan is met welwillendheid
ontvangen, maar het bleek, dat er een aantal bezwa
ren waren. In de eerste plaats was het plan niet in
bouwkundige zin rijp; dat is uit een aantal details, die
ik de raad zal besparen om des tijds wille, gebleken.
In de tweede plaats was het plan in strijd met het gel
dende uitbreidingsplan, dat toen zeer recent was vast
gesteld. Wij vonden dat toen een bezwaar, maar, gezien
wat ik zoeven heb gezegd, n.l. dat wij ons bepaald niet
willen ophangen aan onze uitbreidingsplannen, wan
neer die concrete, werkelijke plannen in de weg staan,
mocht worden aangenomen, dat dit overigens stede-
bouwkundige bezwaar, wanneer dat plan kans van sla
gen zou hebben gehad, niet van de allerergste aard
zou zijn geweest. Wel was het vervelend, dat b. en w.
al betrekkelijk zeer kort nadat de raad dit plan had
vastgesteld, met een afwijking zouden hebben moeten
komen. In de derde plaats was er in dit geval, naar
achteraf is gebleken, niet een belegger, in de normale
zin beschouwd, aanwezig en in de vierde plaats was de
straataanleg dat is toen ook uitdrukkelijk ge
steld niet zover gevorderd, dat men onmiddellijk
met de bouw kon beginnen. Dit waren dus een viertal
zeer ernstige bezwaren, die er toe hebben geleid, dat
dit idee, op zichzelf lofwaardig en prijzenswaardig, niet
zo ernstig kon worden genomen als het was gepresen
teerd. Er is toen nogal wat stof over opgewaaid, over
opgejaagd. Ik wil op dat alles niet terug komen, omdat
het ook al een jaar geleden is. Ik heb de stukken even
nagezien. De kranten, waarin de bedoelde artikelen
stonden, waren van april 1959. Ik geloof, dat hiermee
deze zaak wel genoeg aandacht heeft. Een en ander
neemt niet weg, dat het college, gezien de bestaande
woningnood en gezien de wijziging in het woningbouw
beleid, zoals het ministerie dat voert, gaarne bereid is
en ook in de laatste tijd pogingen zijnerzijds heeft aan
gewend om te trachten hier een bemiddelende functie
te vervullen en gegadigde beleggers en gegadigde aan
nemers bijelkaar te brengen, om elkaar te vinden op
een stuk grond en op een bouwplan, dat voorhanden
is. Wij hebben daarbij nu ook dit verschijnsel, dat wij
plannen die voorheen als woningwetplannen door de
heer Zuiderhoek waren gereedgemaakt, nu kunnen pre
senteren als premieplannen, waardoor wij een zekere
armslag hebben en meteen al kunnen zeggen: Kijk,
mijne heren, hier is een plan, dat u van ons kunt over
nemen. Wanneer de belegger daarin geïnteresseerd is,
dan is daar dus al het plan, de grond etc. Op deze wijze
tracht het college daar wel schot in te brengen, maar
een feit blijft, dat het niet gemakkelijk is om beleggers
naar hier te krijgen. Ik wil nog een opmerking maken,
die me zonet is ontschoten. Een bezwaar, dat nog ter
illustratie dienen kan, is, dat, toen het plan verleden
jaar in het voorjaar werd gelanceerd, de grond daar
nog niet gesondeerd was, zodat de kosten van de fun
dering niet bekend konden zijn. Daardoor bleek later
ook, dat dit plan financieel in die zin nog niet helemaal
rond was. Van een tegenzin, zoals de heer Van der
Veen heeft gezegd, tegen een particulier initiatief was
geen sprake. Wanneer wij nu onder het huidige beleid
plannen van particulieren ontvangen of initiatieven te
genkomen, dan kan ik u wel zeggen, dat die met grote
welwillendheid worden begroet.
Ik kom nu tot de heer Santema, die een drietal vra
gen heeft gesteld. Ien fan syn fragen wie: „Hoe stiet
it mei de tarieding fan it plan it Aldlan Neffens de
ynformaesjes, dy't ik der fan de tsjinst oer krigen
haw, bigjint der nou aerdich skot yn to kommen, mar
it is noch net sa fier, dat wy it plan oan de rie oan-
biede kinne. Wy hoopje lykwols, dat dit dus wol binnen
in öfsjenbere tiid barre kin. Oft it mooglik is, dat de
rie dér, sa't de hear Santema seit, fasegewize yn kend
wurdt? Dér soe ik net al to folie fan sizze wolle. Dat
soe in bitreklik nije prosedure wêze. Ik leau hast net,
dat it oars kin as byg. mei it plan Nijlan, dat wy hjir
yn de rie hawn hawwe. It is de hear Santema bikend, dat it
foarnimmen bistiet om yn it forfolch de ütwreidings-
plannen oan de kommisje fan iepenbiere wurken foar
to lizzen. Dat is dus in ynskeakeling fan de rie yn in
biknopte foarm, mar ik stel my foar, dat ek de Ont
werper fan it plan Aldlan yn de rie komt en it plan
ütlizze sil. Dan kin de rie der yn in dêrop folgjende
gearkomste, sa't dat mei it plan Nijlan ek it gefal west
hat, oer bislute. De rie sil dus genöch tiid hawwe om
syn oardiel to foarmjen.
Nou kom ik ta de twadde fraech fan de hear Sante
ma: Hoe wie dat einliks mei it ynitiatyf, dat der west
hat oangeande it plan Goutum? Dat siet sa: Op in kear
dat wie, mien ik, yn oktober-novimber '58 is it
Frysk Boubidriuw, tinkt my, by b. en w. kommen mei
dit idé: Hearen, wy kinne huzen bouwe fan f 11.000,
op eigeh groun en dêrfoar hawwe wy üs each falie lit-
ten op in stik groun yn'e buert fan Goutum, tusken de
nije en de aide Goutumerdyk, sil ik mar sizze. De ge
dachte wie om dér 250 300 huzen to bouwen. Fan dat
plan hawwe wy yndied sizze moatten, dat it om stêd-
deboukundige redenen net to realisearjen wie. Hwerom
net? Dat terrein is great 2/2 ha. En hwannear't men
nou tinkt, dat der 300 lit ik sizze 250 huzen op
kinne, dan hat men bislist wol in hiel greate misrek-
kening makke. De advizen, dy't wy der oer krigen
hawwe, wiene, dat der heechüt 100 125 huzen op
koene en hwannear't dat it gefal wie, dan krige men
dus in hiel oar byld fan de grounkosten en dêrmei wie
dan ek it idé om dér huzen to bouwen fan f 11.000,
hielendal fan'e baen. In bibouwing mei in tichtheit fan
250 huzen op 2y2 ha, is dat wol ik hjir mei klam
stelle net forantwurde. Hwannear't men de sifers
fan de tichtheit fan de bibouwing yn de bisteande üt-
wreidingsplannen sjocht, dan komt men op in totael
oar sifer, n.l. in sifer fan 40 per ha. En it soe hjir dus
wêze 100 per ha. Hwannear't men jin dat sa foarstelt,
dan moat men dus wol it idé krije, dat der hiel nauwe
strjitsjes tusken de huzen komme. Dan soenen de hu
zen hast rêch oan rêch stean. Yn elts gefal soenen it
hiel lange streken wurden wêze. En hoe soe it dan
komme mei de foarsjenningen dêr yn dat gebiet fan
300 wenten? Der moatte in oantal winkels yn, dat kin
net oars. Dêr wie lykwols hielendal yn dit plan net yn
foarsjoen en der soenen wierskynlik ek swierrichheden
komme wêze mei de skoalle ensfh. Dizze oerwegings en
ek noch it algemiene gesichtspunt, dat men dan tus
ken stêd en doarp men soe hast sizze kinne tusken
koarstekoeke en jenever in ding makket, dat noch