4
5
gemeen te hebben gehouden en zou voorlopig willen be
sluiten met uw college namens mijn fractie alle steun
toe te zeggen bij uw pogingen om te geraken tot uit
bouw van onze gemeente, zodat wij met te meer recht
Frieslands kern zullen worden genoemd. Bij de resp.
hoofdstukken hopen enkele van mijn fractiegenoten
nader in te gaan op meer specifiek bij die hoofdstukken
behorende detailpunten. Mogelijk, dat ik in tweede in
stantie, wanneer de andere sprekers daartoe aanlei
ding mochten geven of uw antwoord daartoe mocht
leiden, nogmaals de aandacht op concrete problemen zal
moeten vestigen. Hierbij zou ik het dan voorlopig wil
len laten.
De Voorzitter: Voordat ik vraag wie verder van u het
woord verlangt, zou ik even een punt van orde willen
aansnijden, n.l. dit: er is een bepaald stuk voor u ter
inzage gelegd met het opschrift „geheim". Dat is dus
een voorlopige geheimhouding en de wet zegt, dat die
in de eerstvolgende vergadering dient te worden be
krachtigd. En ik zou u dus willen vragen om te be
sluiten, dat t.a.v. dat stuk, dat u allen al kent, ge
heimhouding aan de raad wordt opgelegd. U kunt hier
mee akkoord gaan? Dan is aldus besloten.
De heer K. J. de Jong: In de maand juni van het
vorige jaar werd in onze stad een academische dag ge
houden, die was gewijd aan de financiële zelfstandig
heid van de gemeenten. Het zal u wellicht niet verwon
deren, dat ik de algemene beschouwingen begin met
een verwijzing naar deze besprekingen. Immers, de
financiële zelfstandigheid van de gemeente is een zaak,
die ons zeer na aan het hart ligt.
Blijkens het verslag van deze academische dag achtte
een der beide referenten, Prof. Dr. J. Pen, herstel van
de financiële zelfstandigheid van de gemeenten onge
wenst. Hij pleitte voor een centrale financiering, waar
bij de gemeenten door middel van een systeem van
omslagsleutels de financieringsmiddelen zouden krijgen
toebedeeld. De gemeentelijke autonomie zou hierbij
slechts aan de orde komen bij het bepalen van speci
fieke uitgaven. Wij menen, dat een systeem, als door
Prof. Pen bepleit, de gemeentelijke autonomie steeds
verder zou terugdringen. De bestuurder zou hoe langer
hoe meer verdrongen worden door de ambtenaar. Waar
dering konden we hebben voor de woorden van de an
dere referent, Prof. Dr. D. Simons, die o.m. het vol
gende stelde: „In de wijze, waarop de middelen door
het rijk aan de gemeenten worden toegewezen, dient
zoveel mogelijk te worden gestreefd naar het hand
haven of herstellen van de gemeentelijke zelfstandig
heid in het uitgavenbeleid. Hieruit vloeit voort een zo
groot mogelijke objectiviteit bij de uitkeringen uit het
gemeentefonds. De regelen dienen niet slechts te zijn
gericht op het dekken van de uitgaven naar hun be
staande peil, maar ruimte te bieden voor ontwikkeling."
De financiële zelfstandigheid is voor onze gemeente
geen louter academische kwestie. Wie de ontwikkeling
van de na-oorlogse jaren nagaat, zal kunnen constate
ren, dat de gemeente Leeuwarden bij het presenteren
van de begroting-1960 haar algemene reserve is kwijt
geraakt. Deze, in de loop van jaren moeizaam opge
bouwde reserve, die enkele jaren geleden nog globaal
1V2 miljoen gulden bedroeg, is weggeslonken door de
grote tekorten, die de begrotingen en rekeningen over
de laatste jaren te zien gaven. Dat is de werkelijkheid
van het jaar 1960. Wil de gemeente Leeuwarden niet
het risico lopen over enkele jaren tot de noodlijdende
gemeenten gerekend te worden, dan zal ze geducht
moeten opletten bij het voteren en besteden van de
beschikbare middelen. Gezien het gevaar van een der
gelijke onder-curatele-stelling, menen we het pleit te
moeten voeren voor een voorzichtig financieel beleid.
Een van de belangrijkste oorzaken, die tot deze on
gunstige financiële ontwikkeling geleid hebben, is naar
onze mening het bevolkingsverloop van onze gemeente,
gezien in verhouding tot de landelijke cijfers. Terwijl
de bevolking van Nederland in de jaren 19501956
steeg met 9,28%, steeg de bevolking in onze gemeente
in hetzelfde tijdvak slechts met 3,56%. Het gevaar van
deze ontwikkeling is ons in oktober 1948 reeds in het
sociaal-economische rapport Leeuwarden van het
E.T.I.F. voorspeld. In dit rapport werd de prognose
gesteld, dat Leeuwarden in 1970 waarschijnlijk 98000
inwoners zou hebben. Voorwaarde voor deze ontwikke
ling was: uitbreiding van de industrie. Indien deze uit
blijft, zullen aldus genoemd rapport werkloos
heid, economische achteruitgang, sociale spanningen
etc. het gevolg zijn. Zou de voorgestelde ontwikkeling
realiteit zijn geworden, dan zou onze gemeente in 1960
in plaats van 82649 inwoners circa 6000 inwoners meer
hebben gehad. Naast de welvaart voor de gehele be
volking zou dit voor de gemeentefinanciën betekenen,
dat jaarlijks globaal f 600.000,meer uit het gemeen
tefonds beschikbaar zou zijn. Uiteraard zou deze gro
tere bevolking ook meer uitgaven vragen, maar, rela
tief genomen, zou het voordeel voor de gemeentefinan
ciën zeer beduidend zijn.
De financiële positie hangt ten nauwste samen met
het bevolkingsverloop en het bevolkingsverloop is gro
tendeels afhankelijk van onze primaire welvaartsbron
nen. Van deze primaire welvaartsbronnen is voor Leeu
warden de industrie wel de meest belangrijke. Of deze
industrie van buitenaf in Leeuwarden gevestigd wordt
of plaats vindt in de vorm van uitbreiding van reeds in
onze gemeente gevestigde industrieën, is voor onze ge
meente niet essentieel.
Essentieel is en behoort te zijn bij het landelijke in
dustrialisatiebeleid het stimuleren van de industrialisa
tie in de ontwikkelingsgebieden in verband met de in
deze gebieden bestaande structurele werkloosheid en de
daarmee verband houdende eenzijdig gerichte migratie.
Wij stellen dit zeer nadrukkelijk in verband met de
bestaande premieregeling, waarbij van rijkswege ver
schil wordt gemaakt tussen uitbreiding van bestaande
ter plaatse gevestigde industrieën en zich aldaar op
nieuw vestigende industrieën. De eerstgenoemde cate
gorie zou ten achter gesteld worden bij de laatstge
noemde. Wij stellen de vraag, of dit maken van onder
scheid ook tot gevolg kan hebben, dat de maatregel
zelve zijn doel precies voorbij schiet en daarmee in
strijd komt met datgene, wat we hiervoor als essentieel
voor het te voeren industrialisatiebeleid hebben geken
schetst.
Nu onze gemeente eenmaal tot primaire kern in het
ontwikkelingsgebied is verklaard, zal door het gemeen
tebestuur ook in enigszins breder verband aan het rijk
mogen worden gevraagd die maatregelen te nemen, die
tot opheffing leiden van de bezwaren, die voor het
noorden van ons land bij keuze van industrievestiging
tot nog toe golden. Een van de bezwaren, die daarbij
steeds weer naar voren komen, is dat van de af
stand van Leeuwarden tot het Westen. In dit verband
zouden we er met klem op willen aandringen bij de
desbetreffende instanties te pleiten voor goede verbin
dingswegen, zowel met het Westen als ook met de stad
Groningen. De geprojecteerde weg LeeuwardenAk
krumLemmerEmmeloord zou o.i. in versneld tempo
dienen te worden uitgevoerd, opdat bij het verder ge
reedkomen van de beide polders Oostelijk- en Zuidelijk
Flevoland de verbinding langs die weg naar het Noor
den redelijk goed is. Ook de verbindingsweg Groningen
Leeuwarden vereist de nodige aandacht, alleen al om
te voorkomen, dat het verkeer, komende van Groningen
en bestemd voor het Westen, zijn weg naar de Afsluit
dijk verder zoekt via DrachtenHeerenveenSneek.
Een snellere treinverbinding met het Westen is o.i. ook
niet uitgesloten. Voor de N.V. Nederlandsche Spoorwe
gen gelden niet enkel commerciële maatstaven, mogen
deze althans niet bij uitsluiting gelden.
Wij doen aan het klemmende van dit betoog niet af,
wanneer we in dit verband tegenover de aangebrachte
bezwaren van de lange verbindingswegen met het Wes
ten stellen hetgeen we een dezer dagen in een niet
nader te noemen tijdschrift lazen, n.l. dat de afstand
op den duur steeds minder bezwaren zal opleveren, ge
tuige het feit, dat de vervoerskosten van een kist appels
van de Westkust van de Verenigde Staten naar de Oost
kust lager liggen dan de transportkosten van de ene
sector in New York naar de andere sector. We willen
hiermee maar zeggen, dat het probleem, waarmee
„Randstad Holland" in de komende tijd te maken krijgt,
wel eens bedenkelijk veel kan komen te gelijken op het
New Yorkse vraagstuk.
Sinds Leeuwarden tot kern werd aangewezen, is het
alsof we leven in een tijd van stroomversnelling. De
kansen, die er zijn, moeten worden gegrepen en zo goed
mogelijk benut. Het gevaar, dat we achter de feiten
aankomen met deze activiteit, is niet denkbeeldig. Maar
het lijkt ons beter ons te concentreren op datgene, wat
nu nodig is. Uit de late behandeling van de begroting
1960 blijkt reeds, dat andere bezigheden, verband hou
dende met de kemaanwijzing, ditmaal voorrang moes
ten hebben. En er zijn vele plannen en voorstellen ge
produceerd in een betrekkelijk kort tijdsbestek. Hier
voor spreken we onze waardering uit, al voegen we er
aan toe, dat we gaarne zien, dat we de volgende be
groting tijdig mogen behandelen en de notulen van
deze begrotingsvergadering dan vooraf volledig in ons
bezit hebben. Deze stroomversnelling vraagt ook de
aandacht van een regelmatig en deugdelijk overleg,
zowel met de provinciale als rijksoverheid. Dat de pro
vinciale overheid ingevolge de bekende circulaire van
de Minister van Binnenlandse Zaken van 12 mei 1959
is ingeschakeld, ten einde tijdige uitvoering mogelijk
te maken van „niet uitstelbare gemeentelijke kapitaals
uitgaven", die zonder een herziening van de algemene
uitkering uit het gemeentefonds niet realiseerbaar zijn,
stemt tot voldoening. Deze regeling bevordert een vlot
te werkwijze en voorkomt onnodige stagnatie, terwijl
vanuit bestuurlijk standpunt bezien deze vorm van de
centralisatie onze instemming heeft.
Dat het aantal arbeidsplaatsen in onze gemeente in
1959 met 462 ik geloof, dat de heer Bootsma andere
cijfers gaf is toegenomen, stemt tot grote dankbaar-
1 eid.
Bij de diverse hoofdstukken van de begroting en tak
ken van dienst zullen we gaarne nog nader terugkomen
op vraagstukken van algemeen beleid, die in het sectie
rapport onder dit hoofd werden aangeduid.
Ten slotte merken we nog op, dat we ons er goed van
bewust zijn, dat al de maatregelen, die in verband met
de kernaanwijzing en ook anderszins genomen moeten
worden, alleen dan tot het gewenste resultaat leiden,
wanneer God Almachtig hierover Zijn zegen gebiedt.
We lopen het gevaar, dit wel eens uit het oog te ver
liezen. De Bijbel spreekt in Psalm 127Zo de Heere
het huis niet bouwt, tevergeefs arbeiden deszelfs bouw
lieden daaraan; zo de Heere de stad niet bouwt, te
vergeefs waakt de wachter.
Alle welstand komt van de zegen des Heren.
Wie dit door Gods gunst mag geloven en de gemeen
telijke overheid ziet als Gods dienaresse, het volk ten
goede, zal bij alle maatregelen, die er op gericht zijn,
het leven en wonen van mensen als beelddragers Gods
in onze gemeente zo goed mogelijk te doen zijn, niet
kunnen en mogen zwijgen van deze afhankelijkheid van
mensen van de God en Schepper van alle dingen. Die
spreekt ook de hoop en de bede uit, dat de God en
Vader van onze Here Jezus Christus in het komende
begrotingsjaar onze gemeente wil zegenen.
Dat het Uw college en allen die U daarbij ten dienste
staan, gegeven moge zijn in goede eensgezindheid en
teamgeest tot heil van onze gemeente werkzaam te zijn.
De heer Van der Veen: Ik wil ook graag beginnen
met mijn voldoening uit te spreken over de uitvoering
van de aanbiedingsbrief, die er niet alleen zeer smake
lijk uitziet, maar die ook zeer uitvoerig informatie
geeft over de voornemens van Uw college en de pro
blemen van deze gemeente. De aanbiedingsbrief wijdt
aandacht aan zeer vele onderwerpen en het zou verlei
delijk zijn om daar op in te gaan; wij hebben echter
gezien, dat in de loop van de tijd de algemene beschou
wingen zeer uitvoerig zijn geworden, zodat er eigenlijk
voor de rest van de begroting nauwelijks belangstelling
meer over was. Als we bij de punten van de begroting
kwamen, kregen we eigenlijk een doublure van de al
gemene beschouwingen. Nu is er overleg geweest (waar
ik persoonlijk niet bij betrokken was), waarin de wens
is uitgesproken om de algemene beschouwingen te be
perken. Ik wil daar heel graag aan meedoen, maar ik
wil er dan toch wel aan herinneren, dat ik mij 12 jaar ge
leden al heb gekeerd tegen dit spreken voor de tribune,
zoals het houden van algemene beschouwingen zo juist,
naar mijn mening terecht, door de heer Bootsma is
genoemd. Niettemin ben ik zo langzamerhand mee
verzeild geraakt in dit houden van zeer uitvoerige al
gemene beschouwingen. Ik ijlde dan een beetje na
°m een beeld van de heer Bootsma te gebruiken en
als ik nu zie, hoe erg kort de heer Bootsma het maakt,
dan moet ik zeggen, dat ik bang ben, dat ik nu weer
na zal ijlen of dat hij een beetje voor-ijlt. Want dit was
mij eigenlijk van het ene uiterste een beetje te veel in
het andere. Ik geloof ook niet, dat wij verstandig doen
om nu de algemene beschouwingen af te knippen op
een bepaald punt en dan bij de afzonderlijke hoofd
stukken opnieuw met algemene beschouwingen te be
ginnen, want dan krijgen we ook doublures. Ik geloof,
dat we misschien inderdaad nu een algemene inleiding
mogen houden, wat mij betreft voor de tribune ik
heb altijd eerbied voor de heren van de pers, dat is
bekend maar dan zullen we verstandig doen de rest
bij de desbetreffende punten der begroting te behande
len. Ik zal niet meer tijd van mijn algemene beschou
wingen aan dit onderwerp wijden, om niet te ver van
huis te geraken.
Het tekort, dat de begroting aanwijst, is anderhalf
miljoen; dat is een aardig stuk hoger dan de tekorten,
die we in het verleden hebben gehad, maar wanneer
daar nog de baten uitkomen, die, naar uw college ver
moedt, zrjn te verwachten, dan nadert dit tekort al
weer de omvang, die wij nu zo langzamerhand wel ge
wend zijn. Door de onzekerheid waarmee de gemeente
moet werken, kunnen wij niet voorspellen, hoe de reke
ning 1960 t.z.t. wordt afgesloten. Misschien zijn de uit
komsten aan de hand van de uitgaven op het ogenblik
al een beetje te voorzien, omdat we al aardig opge
schoten zijn in het jaar 1960, zonder dat de begroting,
die we eigenlijk augustus vorig jaar al hadden moeten
hebben, behandeld is kunnen worden.
De vermogenspositie van de gemeente biedt gelukkig
nog enige ruimte, zodat we in noodgevallen nog wel
eens aan een uitgave het hoofd kunnen bieden. De stij
ging van gemeentelijke uitgaven is weer eens te wijten
aan omstandigheden die de gemeente niet kan beïn
vloeden: stijging van lonen en de sociale voorzieningen
die er bij horen, stijging van prijzen, kosten van onder
wijs e.d. En dan de stijging van de uitgaven voor de
krankzinnigenverpleging niet te vergeten. Allemaal
kosten, waar de gemeente geen invloed op heeft. De
financiële verhouding tussen het rijk en de gemeenten
is van den beginne - 1929 -, al moeilijk geweest, maar
deze is natuurlijk steeds moeilijker geworden, vooral nu
de centrale overheid stevig bezig is met de conjunctuur-
politiek, waarin vaak de uitkeringen aan de gemeenten
als sluitstuk dienst moeten doen. De gemeenten kun
nen, als de centrale overheid de uitkeringen niet ver
hoogt, de kostenstijgingen niet opvangen, tenzij ze het
verzorgingsniveau verlagen. Dit brengt mee, dat de
gemeenten in een bijzonder onplezierige positie verke
ren en het brengt m.i. ook mee, dat wij de tekorten op
de begroting met andere ogen moeten bekijken dan we
zouden moeten doen, wanneer de gemeente meer invloed
op de gang van zaken had, zowel aan de ene als aan
de andere kant. De verantwoordelijkheid voor het rege
len van de eigen zaken raakt op deze manier natuurlijk
in het gedrang, maar desondanks blijft de gemeente in
ons staatsbestel de bestuursvorm, waarin de burger de
democratie en de waarde van het zelfbestuur van de
eigen aangelegenheden het meest kan beleven. In de
gemeente is de relatie tussen bestuur en bestuurder
het nauwst. Als de gemeente groter wordt, dan bestaat
er ook altijd de neiging om wijkraden in het leven te
roepen om het contact weer opnieuw te leggen. Ik heb
weinig vertrouwen in de betekenis van wijkraden. Voor
Leeuwarden zijn deze ook helemaal niet nodig, maar de
genoemde neiging tot het instellen van een publiek
rechtelijk lichaam als de wijkraad bewijst wel, dat men
de relatie bestuurder en bestuur nuttig en gewenst
vindt. Ik heb er al eens vaker over gesproken, maar ik
sta er nu even opnieuw bij stil, omdat ik de indruk
heb, dat wij toch wel gemakkelijk af en toe vergeten,
dat de burgerij voorop staat; dat het bestuur er is voor
de burgerij en niet de burgerij voor het bestuur. Ik heb
de indruk, dat wij op dit punt eigenlijk even te kort zijn
geschoten op het moment, dat de kwestie van de straat-
naamgeving aan de orde is geweest. Ik ben zo vrij dit
bij deze algemene beschouwingen nog even te bekijken.
U weet, dat ik, toen deze zaak in de raad behandeld is,
afwezig ben geweest. Ik meen, dat de eerste keer ge
weest is in augustus van het vorig jaar, toen ik met
vakantie was. Ik sta dus met iets meer onbevangenheid
tegenover deze aangelegenheid dan de raadsleden die
in de hitte van de strijd zijn geweest. Over die straat -
naamgeving is in deze zaal vele malen gesproken. Er