4 5 gemeen te hebben gehouden en zou voorlopig willen be sluiten met uw college namens mijn fractie alle steun toe te zeggen bij uw pogingen om te geraken tot uit bouw van onze gemeente, zodat wij met te meer recht Frieslands kern zullen worden genoemd. Bij de resp. hoofdstukken hopen enkele van mijn fractiegenoten nader in te gaan op meer specifiek bij die hoofdstukken behorende detailpunten. Mogelijk, dat ik in tweede in stantie, wanneer de andere sprekers daartoe aanlei ding mochten geven of uw antwoord daartoe mocht leiden, nogmaals de aandacht op concrete problemen zal moeten vestigen. Hierbij zou ik het dan voorlopig wil len laten. De Voorzitter: Voordat ik vraag wie verder van u het woord verlangt, zou ik even een punt van orde willen aansnijden, n.l. dit: er is een bepaald stuk voor u ter inzage gelegd met het opschrift „geheim". Dat is dus een voorlopige geheimhouding en de wet zegt, dat die in de eerstvolgende vergadering dient te worden be krachtigd. En ik zou u dus willen vragen om te be sluiten, dat t.a.v. dat stuk, dat u allen al kent, ge heimhouding aan de raad wordt opgelegd. U kunt hier mee akkoord gaan? Dan is aldus besloten. De heer K. J. de Jong: In de maand juni van het vorige jaar werd in onze stad een academische dag ge houden, die was gewijd aan de financiële zelfstandig heid van de gemeenten. Het zal u wellicht niet verwon deren, dat ik de algemene beschouwingen begin met een verwijzing naar deze besprekingen. Immers, de financiële zelfstandigheid van de gemeente is een zaak, die ons zeer na aan het hart ligt. Blijkens het verslag van deze academische dag achtte een der beide referenten, Prof. Dr. J. Pen, herstel van de financiële zelfstandigheid van de gemeenten onge wenst. Hij pleitte voor een centrale financiering, waar bij de gemeenten door middel van een systeem van omslagsleutels de financieringsmiddelen zouden krijgen toebedeeld. De gemeentelijke autonomie zou hierbij slechts aan de orde komen bij het bepalen van speci fieke uitgaven. Wij menen, dat een systeem, als door Prof. Pen bepleit, de gemeentelijke autonomie steeds verder zou terugdringen. De bestuurder zou hoe langer hoe meer verdrongen worden door de ambtenaar. Waar dering konden we hebben voor de woorden van de an dere referent, Prof. Dr. D. Simons, die o.m. het vol gende stelde: „In de wijze, waarop de middelen door het rijk aan de gemeenten worden toegewezen, dient zoveel mogelijk te worden gestreefd naar het hand haven of herstellen van de gemeentelijke zelfstandig heid in het uitgavenbeleid. Hieruit vloeit voort een zo groot mogelijke objectiviteit bij de uitkeringen uit het gemeentefonds. De regelen dienen niet slechts te zijn gericht op het dekken van de uitgaven naar hun be staande peil, maar ruimte te bieden voor ontwikkeling." De financiële zelfstandigheid is voor onze gemeente geen louter academische kwestie. Wie de ontwikkeling van de na-oorlogse jaren nagaat, zal kunnen constate ren, dat de gemeente Leeuwarden bij het presenteren van de begroting-1960 haar algemene reserve is kwijt geraakt. Deze, in de loop van jaren moeizaam opge bouwde reserve, die enkele jaren geleden nog globaal 1V2 miljoen gulden bedroeg, is weggeslonken door de grote tekorten, die de begrotingen en rekeningen over de laatste jaren te zien gaven. Dat is de werkelijkheid van het jaar 1960. Wil de gemeente Leeuwarden niet het risico lopen over enkele jaren tot de noodlijdende gemeenten gerekend te worden, dan zal ze geducht moeten opletten bij het voteren en besteden van de beschikbare middelen. Gezien het gevaar van een der gelijke onder-curatele-stelling, menen we het pleit te moeten voeren voor een voorzichtig financieel beleid. Een van de belangrijkste oorzaken, die tot deze on gunstige financiële ontwikkeling geleid hebben, is naar onze mening het bevolkingsverloop van onze gemeente, gezien in verhouding tot de landelijke cijfers. Terwijl de bevolking van Nederland in de jaren 19501956 steeg met 9,28%, steeg de bevolking in onze gemeente in hetzelfde tijdvak slechts met 3,56%. Het gevaar van deze ontwikkeling is ons in oktober 1948 reeds in het sociaal-economische rapport Leeuwarden van het E.T.I.F. voorspeld. In dit rapport werd de prognose gesteld, dat Leeuwarden in 1970 waarschijnlijk 98000 inwoners zou hebben. Voorwaarde voor deze ontwikke ling was: uitbreiding van de industrie. Indien deze uit blijft, zullen aldus genoemd rapport werkloos heid, economische achteruitgang, sociale spanningen etc. het gevolg zijn. Zou de voorgestelde ontwikkeling realiteit zijn geworden, dan zou onze gemeente in 1960 in plaats van 82649 inwoners circa 6000 inwoners meer hebben gehad. Naast de welvaart voor de gehele be volking zou dit voor de gemeentefinanciën betekenen, dat jaarlijks globaal f 600.000,meer uit het gemeen tefonds beschikbaar zou zijn. Uiteraard zou deze gro tere bevolking ook meer uitgaven vragen, maar, rela tief genomen, zou het voordeel voor de gemeentefinan ciën zeer beduidend zijn. De financiële positie hangt ten nauwste samen met het bevolkingsverloop en het bevolkingsverloop is gro tendeels afhankelijk van onze primaire welvaartsbron nen. Van deze primaire welvaartsbronnen is voor Leeu warden de industrie wel de meest belangrijke. Of deze industrie van buitenaf in Leeuwarden gevestigd wordt of plaats vindt in de vorm van uitbreiding van reeds in onze gemeente gevestigde industrieën, is voor onze ge meente niet essentieel. Essentieel is en behoort te zijn bij het landelijke in dustrialisatiebeleid het stimuleren van de industrialisa tie in de ontwikkelingsgebieden in verband met de in deze gebieden bestaande structurele werkloosheid en de daarmee verband houdende eenzijdig gerichte migratie. Wij stellen dit zeer nadrukkelijk in verband met de bestaande premieregeling, waarbij van rijkswege ver schil wordt gemaakt tussen uitbreiding van bestaande ter plaatse gevestigde industrieën en zich aldaar op nieuw vestigende industrieën. De eerstgenoemde cate gorie zou ten achter gesteld worden bij de laatstge noemde. Wij stellen de vraag, of dit maken van onder scheid ook tot gevolg kan hebben, dat de maatregel zelve zijn doel precies voorbij schiet en daarmee in strijd komt met datgene, wat we hiervoor als essentieel voor het te voeren industrialisatiebeleid hebben geken schetst. Nu onze gemeente eenmaal tot primaire kern in het ontwikkelingsgebied is verklaard, zal door het gemeen tebestuur ook in enigszins breder verband aan het rijk mogen worden gevraagd die maatregelen te nemen, die tot opheffing leiden van de bezwaren, die voor het noorden van ons land bij keuze van industrievestiging tot nog toe golden. Een van de bezwaren, die daarbij steeds weer naar voren komen, is dat van de af stand van Leeuwarden tot het Westen. In dit verband zouden we er met klem op willen aandringen bij de desbetreffende instanties te pleiten voor goede verbin dingswegen, zowel met het Westen als ook met de stad Groningen. De geprojecteerde weg LeeuwardenAk krumLemmerEmmeloord zou o.i. in versneld tempo dienen te worden uitgevoerd, opdat bij het verder ge reedkomen van de beide polders Oostelijk- en Zuidelijk Flevoland de verbinding langs die weg naar het Noor den redelijk goed is. Ook de verbindingsweg Groningen Leeuwarden vereist de nodige aandacht, alleen al om te voorkomen, dat het verkeer, komende van Groningen en bestemd voor het Westen, zijn weg naar de Afsluit dijk verder zoekt via DrachtenHeerenveenSneek. Een snellere treinverbinding met het Westen is o.i. ook niet uitgesloten. Voor de N.V. Nederlandsche Spoorwe gen gelden niet enkel commerciële maatstaven, mogen deze althans niet bij uitsluiting gelden. Wij doen aan het klemmende van dit betoog niet af, wanneer we in dit verband tegenover de aangebrachte bezwaren van de lange verbindingswegen met het Wes ten stellen hetgeen we een dezer dagen in een niet nader te noemen tijdschrift lazen, n.l. dat de afstand op den duur steeds minder bezwaren zal opleveren, ge tuige het feit, dat de vervoerskosten van een kist appels van de Westkust van de Verenigde Staten naar de Oost kust lager liggen dan de transportkosten van de ene sector in New York naar de andere sector. We willen hiermee maar zeggen, dat het probleem, waarmee „Randstad Holland" in de komende tijd te maken krijgt, wel eens bedenkelijk veel kan komen te gelijken op het New Yorkse vraagstuk. Sinds Leeuwarden tot kern werd aangewezen, is het alsof we leven in een tijd van stroomversnelling. De kansen, die er zijn, moeten worden gegrepen en zo goed mogelijk benut. Het gevaar, dat we achter de feiten aankomen met deze activiteit, is niet denkbeeldig. Maar het lijkt ons beter ons te concentreren op datgene, wat nu nodig is. Uit de late behandeling van de begroting 1960 blijkt reeds, dat andere bezigheden, verband hou dende met de kemaanwijzing, ditmaal voorrang moes ten hebben. En er zijn vele plannen en voorstellen ge produceerd in een betrekkelijk kort tijdsbestek. Hier voor spreken we onze waardering uit, al voegen we er aan toe, dat we gaarne zien, dat we de volgende be groting tijdig mogen behandelen en de notulen van deze begrotingsvergadering dan vooraf volledig in ons bezit hebben. Deze stroomversnelling vraagt ook de aandacht van een regelmatig en deugdelijk overleg, zowel met de provinciale als rijksoverheid. Dat de pro vinciale overheid ingevolge de bekende circulaire van de Minister van Binnenlandse Zaken van 12 mei 1959 is ingeschakeld, ten einde tijdige uitvoering mogelijk te maken van „niet uitstelbare gemeentelijke kapitaals uitgaven", die zonder een herziening van de algemene uitkering uit het gemeentefonds niet realiseerbaar zijn, stemt tot voldoening. Deze regeling bevordert een vlot te werkwijze en voorkomt onnodige stagnatie, terwijl vanuit bestuurlijk standpunt bezien deze vorm van de centralisatie onze instemming heeft. Dat het aantal arbeidsplaatsen in onze gemeente in 1959 met 462 ik geloof, dat de heer Bootsma andere cijfers gaf is toegenomen, stemt tot grote dankbaar- 1 eid. Bij de diverse hoofdstukken van de begroting en tak ken van dienst zullen we gaarne nog nader terugkomen op vraagstukken van algemeen beleid, die in het sectie rapport onder dit hoofd werden aangeduid. Ten slotte merken we nog op, dat we ons er goed van bewust zijn, dat al de maatregelen, die in verband met de kernaanwijzing en ook anderszins genomen moeten worden, alleen dan tot het gewenste resultaat leiden, wanneer God Almachtig hierover Zijn zegen gebiedt. We lopen het gevaar, dit wel eens uit het oog te ver liezen. De Bijbel spreekt in Psalm 127Zo de Heere het huis niet bouwt, tevergeefs arbeiden deszelfs bouw lieden daaraan; zo de Heere de stad niet bouwt, te vergeefs waakt de wachter. Alle welstand komt van de zegen des Heren. Wie dit door Gods gunst mag geloven en de gemeen telijke overheid ziet als Gods dienaresse, het volk ten goede, zal bij alle maatregelen, die er op gericht zijn, het leven en wonen van mensen als beelddragers Gods in onze gemeente zo goed mogelijk te doen zijn, niet kunnen en mogen zwijgen van deze afhankelijkheid van mensen van de God en Schepper van alle dingen. Die spreekt ook de hoop en de bede uit, dat de God en Vader van onze Here Jezus Christus in het komende begrotingsjaar onze gemeente wil zegenen. Dat het Uw college en allen die U daarbij ten dienste staan, gegeven moge zijn in goede eensgezindheid en teamgeest tot heil van onze gemeente werkzaam te zijn. De heer Van der Veen: Ik wil ook graag beginnen met mijn voldoening uit te spreken over de uitvoering van de aanbiedingsbrief, die er niet alleen zeer smake lijk uitziet, maar die ook zeer uitvoerig informatie geeft over de voornemens van Uw college en de pro blemen van deze gemeente. De aanbiedingsbrief wijdt aandacht aan zeer vele onderwerpen en het zou verlei delijk zijn om daar op in te gaan; wij hebben echter gezien, dat in de loop van de tijd de algemene beschou wingen zeer uitvoerig zijn geworden, zodat er eigenlijk voor de rest van de begroting nauwelijks belangstelling meer over was. Als we bij de punten van de begroting kwamen, kregen we eigenlijk een doublure van de al gemene beschouwingen. Nu is er overleg geweest (waar ik persoonlijk niet bij betrokken was), waarin de wens is uitgesproken om de algemene beschouwingen te be perken. Ik wil daar heel graag aan meedoen, maar ik wil er dan toch wel aan herinneren, dat ik mij 12 jaar ge leden al heb gekeerd tegen dit spreken voor de tribune, zoals het houden van algemene beschouwingen zo juist, naar mijn mening terecht, door de heer Bootsma is genoemd. Niettemin ben ik zo langzamerhand mee verzeild geraakt in dit houden van zeer uitvoerige al gemene beschouwingen. Ik ijlde dan een beetje na °m een beeld van de heer Bootsma te gebruiken en als ik nu zie, hoe erg kort de heer Bootsma het maakt, dan moet ik zeggen, dat ik bang ben, dat ik nu weer na zal ijlen of dat hij een beetje voor-ijlt. Want dit was mij eigenlijk van het ene uiterste een beetje te veel in het andere. Ik geloof ook niet, dat wij verstandig doen om nu de algemene beschouwingen af te knippen op een bepaald punt en dan bij de afzonderlijke hoofd stukken opnieuw met algemene beschouwingen te be ginnen, want dan krijgen we ook doublures. Ik geloof, dat we misschien inderdaad nu een algemene inleiding mogen houden, wat mij betreft voor de tribune ik heb altijd eerbied voor de heren van de pers, dat is bekend maar dan zullen we verstandig doen de rest bij de desbetreffende punten der begroting te behande len. Ik zal niet meer tijd van mijn algemene beschou wingen aan dit onderwerp wijden, om niet te ver van huis te geraken. Het tekort, dat de begroting aanwijst, is anderhalf miljoen; dat is een aardig stuk hoger dan de tekorten, die we in het verleden hebben gehad, maar wanneer daar nog de baten uitkomen, die, naar uw college ver moedt, zrjn te verwachten, dan nadert dit tekort al weer de omvang, die wij nu zo langzamerhand wel ge wend zijn. Door de onzekerheid waarmee de gemeente moet werken, kunnen wij niet voorspellen, hoe de reke ning 1960 t.z.t. wordt afgesloten. Misschien zijn de uit komsten aan de hand van de uitgaven op het ogenblik al een beetje te voorzien, omdat we al aardig opge schoten zijn in het jaar 1960, zonder dat de begroting, die we eigenlijk augustus vorig jaar al hadden moeten hebben, behandeld is kunnen worden. De vermogenspositie van de gemeente biedt gelukkig nog enige ruimte, zodat we in noodgevallen nog wel eens aan een uitgave het hoofd kunnen bieden. De stij ging van gemeentelijke uitgaven is weer eens te wijten aan omstandigheden die de gemeente niet kan beïn vloeden: stijging van lonen en de sociale voorzieningen die er bij horen, stijging van prijzen, kosten van onder wijs e.d. En dan de stijging van de uitgaven voor de krankzinnigenverpleging niet te vergeten. Allemaal kosten, waar de gemeente geen invloed op heeft. De financiële verhouding tussen het rijk en de gemeenten is van den beginne - 1929 -, al moeilijk geweest, maar deze is natuurlijk steeds moeilijker geworden, vooral nu de centrale overheid stevig bezig is met de conjunctuur- politiek, waarin vaak de uitkeringen aan de gemeenten als sluitstuk dienst moeten doen. De gemeenten kun nen, als de centrale overheid de uitkeringen niet ver hoogt, de kostenstijgingen niet opvangen, tenzij ze het verzorgingsniveau verlagen. Dit brengt mee, dat de gemeenten in een bijzonder onplezierige positie verke ren en het brengt m.i. ook mee, dat wij de tekorten op de begroting met andere ogen moeten bekijken dan we zouden moeten doen, wanneer de gemeente meer invloed op de gang van zaken had, zowel aan de ene als aan de andere kant. De verantwoordelijkheid voor het rege len van de eigen zaken raakt op deze manier natuurlijk in het gedrang, maar desondanks blijft de gemeente in ons staatsbestel de bestuursvorm, waarin de burger de democratie en de waarde van het zelfbestuur van de eigen aangelegenheden het meest kan beleven. In de gemeente is de relatie tussen bestuur en bestuurder het nauwst. Als de gemeente groter wordt, dan bestaat er ook altijd de neiging om wijkraden in het leven te roepen om het contact weer opnieuw te leggen. Ik heb weinig vertrouwen in de betekenis van wijkraden. Voor Leeuwarden zijn deze ook helemaal niet nodig, maar de genoemde neiging tot het instellen van een publiek rechtelijk lichaam als de wijkraad bewijst wel, dat men de relatie bestuurder en bestuur nuttig en gewenst vindt. Ik heb er al eens vaker over gesproken, maar ik sta er nu even opnieuw bij stil, omdat ik de indruk heb, dat wij toch wel gemakkelijk af en toe vergeten, dat de burgerij voorop staat; dat het bestuur er is voor de burgerij en niet de burgerij voor het bestuur. Ik heb de indruk, dat wij op dit punt eigenlijk even te kort zijn geschoten op het moment, dat de kwestie van de straat- naamgeving aan de orde is geweest. Ik ben zo vrij dit bij deze algemene beschouwingen nog even te bekijken. U weet, dat ik, toen deze zaak in de raad behandeld is, afwezig ben geweest. Ik meen, dat de eerste keer ge weest is in augustus van het vorig jaar, toen ik met vakantie was. Ik sta dus met iets meer onbevangenheid tegenover deze aangelegenheid dan de raadsleden die in de hitte van de strijd zijn geweest. Over die straat - naamgeving is in deze zaal vele malen gesproken. Er

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1960 | | pagina 3