12 13 Dan heeft de heer K. J. de Jong nog een opmerking gemaakt misschien dat de voorzitter er ook wel even op in gaat over de uitwerking van de premie regeling met betrekking tot de vestiging van een industrieel bedrijf en de uitbreiding van een ter plaatse gevestigd industrieel bedrijf. Nu geloof ik wel te mogen zeggen, dat deze premieregeling in ieder geval twee uitgangspunten heeft: het eerste is uiteraard de be vordering van de industriële ontplooiing van de ont wikkelingskernen; dat kan door de plaatselijke industrie te stimuleren, maar dat kan ook door vestiging van bedrijven uit andere gebieden in ons land, d.w.z. dus door de spreiding te bevorderen. Al is de regeling t.a.v. beide gevallen verschillend, dit betekent niet onder alle omstandigheden, dat men verschillend behandeld wordt, dat er een onbillijkheidselement in zou zitten. Immers, een zich hier in Leeuwarden of in welke ontwikkelings kern ook vestigend bedrijf zou relatief hogere kosten moeten maken dan een hier gevestigd bedrijf, dat uit breidt. Die uitbreiding behoeft voor bepaalde onder delen van het bedrijf zeker nog niet te betekenen, dat daar meer kosten mee gemoeid zullen zijn; het rende ment van die kostenbestanddelen kan gunstiger wor den; dat zit daar toch stellig wel in. Overigens laat ik graag aan de voorzitter over, daar nog iets van te zeggen. Ik kan nu nog wel gedetailleerde gegevens ver strekken, maar ik denk, dat die de heer K. J. de Jong ook wel bekend zijn, bijv. de omstandigheid, dat bij vestiging de premie f 35,bedraagt, enz. Ik meen, dat ik dat alles niet behoef voor te lezen. Ik geloof dus, een eind breiende aan deze algemene beschouwingen, zonder overdrijving te kunnen zeggen, dat de financiële positie van onze gemeente absoluut verontrustend mag worden geacht, niet alleen van wege het tekort op de begroting van 1% miljoen, doch ook en vooral omdat op dit ogenblik elk perspectief ontbreekt. In bijlage 14 van de aanbiedingsbrief wordt weer een volledig overzicht gegeven van de ontwikke ling der uitgaven en inkomsten in de laatste 5 jaren. Dit is een zeer illustratieve bijlage. Als wij het begin jaar (1956) vergelijken met het eindjaar (1960), waar dus een periode van 5 jaar tussen ligt, dan blijkt, dat de kostenstijging voor bepaalde onderdelen, bijv. de personeelslasten, de kapitaalslasten, de post uitvoering administratieve wetten bijna 3 miljoen heeft bedragen. En daarmee sluit ik aan bij die raadsleden, die hebben gezegd, dat de uitgavenstijging voor het grootste deel onvermijdelijk is. Ik heb dus enkele factoren genoemd, waarvan zonder meer gezegd kan worden, dat de stij ging der kosten onvermijdelijk is. T.a.v. de personeels lasten en de kapitaalslasten is dat de raad ook wel volledig bekend. Wat de administratieve wetten be treft, zijn hier al genoemd de verhoogde uitgaven ten behoeve van de armlastige krankzinnigen; het is duide lijk, dat ook aan de stijging van deze post onzerzijds niets valt te doen. Voor het grootste deel van al deze uitgaven is de stijging dus onvermijdelijk. Over de zelfde periode zijn de middelen in totaal gestegen met een bedrag van 2.2 miljoen. Hieruit blijkt dus het vol komen achterblijven van de stijging der middelen bij die der uitgaven en ook, dat wij nu toch wel aan het eind van ons latijn zijn gekomen. Op dit ogenblik is echter en daarmee kom ik dus even op de voorlopig heid van het geraamde tekort het gevolg van de „zware" loonmaatregelen voor 1960 nog niet in de begroting verwerkt. De ervaring leert, zoals ook in de aanbiedingsbrief is medegedeeld, dat doorgaans op de verhoging van de algemene uitkering, die ook deswege wordt verstrekt, nog een tekort moet worden geleden, een tekort, dat zich in een vrij behoorlijke orde van grootte kan bewegen, zodat het ook zeer duidelijk in vloed kan hebben op de te verwachten ontwikkeling van het begrotingstekort van 1960. Daartegenover mag worden aangenomen, dat de kapitaalslasten van de met machtiging de machtiging, waar de heer K. J. de Jong het zoëven over had van de Ministers van Financiën en Binnenlandse Zaken in 1959 in uitvoering genomen en in 1960 nog in uitvoering te nemen werken vermoedelijk door een subjectieve verhoging van de al gemene uitkering zullen worden opgevangen. Als dus de machtiging verleend wordt, mogen we aannemen, dat daardoor geen invloed meer op het tekort wordt uitgeoefend. Maar desalniettemin zullen de definitieve cijfers over 1960, naar verwacht mag worden, nog een aanzienlijk tekort blijven opleveren. Het overzicht, dat ik zoëven heb genoemd, en ook de aanbiedingsbrief vestigen er wel de aandacht op, dat voor 1959 verwacht tmoet worden, dat de reke ning per saldo een tekort van 5 ton zal belopen. Waar schijnlijk zal dat bedrag dus voor 1960 nog aanzienlijk groter zijn en zullen we dus voor 1960 ook na aanwen ding van de algemene reserve mogelijk nog met een on gedekt rekeningstekort blijven zitten, tenzij inderdaad de regering nog in 1960 de nieuwe financiële verhou ding in werking zal doen treden. Daarover een paar opmerkingen, die aansluiten bij de berekening, die gemaakt is in de aanbiedingsbrief. Die berekening moest onder alle voorbehoud gemaakt worden. Zij is op een aantal veronderstellingen gebaseerd. Men moet op dit ogenblik zeggen, dat de nieuwe regeling die een voor deel zal opleveren van 1.2 miljoen per jaar, dat ech ter eerst in de loop van 5 jaar geleidelijk aan de ge meente ten goede zal komen, geen uitkomst meer biedt en ons weer voor eenzelfde moeilijke situatie plaatst, tenzij zou blijken, dat bij de vaststelling van de ver schillende doeluitkeringen, waarin dus in het wetsont werp is voorzien, de gemeente Leeuwarden gunstig uit de bus zal komen, d.w.z. dat onze feitelijke uitgaven voor de desbetreffende doeleinden lager zijn dan het algemeen landelijk gemiddelde van de verstreken ja ren oplevert dan wel, dat men bij de parlementaire be handeling inderdaad bereid zal zijn om de totale ruimte voor de gemeenten duidelijk te vergroten. De raad weet echter, dat het ontwerp-voorstel van wet daarin bepaald niet voorziet en in feite niet anders doet dan de beschikbare middelen te verdelen. Ik geloof dus wel te mogen zeggen, dat het college met vrij grote zorg vuldigheid zijn beleid zal moeten voeren. We zullen daarbij moeten trachten het verzorgingsniveau van onze gemeente niet te verwaarlozen, maar we zullen ook de ontwikkeling van die categorieën uitgaven waarvoor geen verhoging van de algemene middelen is te verwachten, zo goed mogelijk in de hand moeten blijven houden. Als de raad mij de vraag zou stellen, welke categorieën uitgaven dat zijn, dan zou ik daarop willen antwoorden, dat dat praktisch al die uitgaven zijn, die niet vallen onder uitgaven voor de uitvoering van kapitaalswerken. Het tegenwoordige systeem van de verhoogde subjectieve verhogingen wordt vrijwel uit sluitend gebaseerd op uit te voeren kapitaalswerken. En alle andere stijgingen van uitgaven worden daar voor dus niet in aanmerking genomen. Het college kan het door de raad gewenste en bij monde van enkele leden van de raad uitgesproken beleid alleen dan voe ren, wanneer de raad bereid is daar ook de nodige steun aan te verlenen. Dat wil dus zeggen, dat de raad zich de nodige beperking weet op te leggen. Wel is te wensen, dat de gemeente zo spoedig mogelijk weet waaraan ze toe is, opdat ze haar beleid op de nieuwe financiële verhouding tussen rijk en gemeenten kan baseren. Wij hebben met betrekking tot de financiële zelfstandigheid van de gemeente nog wel een terrein waarvan iets valt te zeggen. De raad heeft er niet over gesproken en ik zal er niet al te veel van zeggen, maai ik geloof wel, dat ik t.a.v. de voorziening met kapitaals middelen nog een opmerking moet maken. Ook hier komt weer duidelijk het streven naar voren, wordt al thans zeer sterk de indruk gewekt, dat men met het herstellen van de financiële zelfstandigheid van de gemeenten weinig haast maakt. We leven nu sinds drie jaar onder de vigeur van een centrale financiering, een financiering, die dus de gemeenten van de kapitaal markt af houdt. Ik laat op dit ogenblik in het midden, of bij de tegenwoordige situatie op de kapitaalmarkt het opnieuw hierop toelaten van de gemeenten voor een bepaalde groep gemeenten inderdaad voordelen zal bieden. Ik ben er mij wel van bewust, dat dit voor die groep gemeenten, waartoe ook de gemeente Leeuwar den behoort, zeker wel gevaren inhoudt. En daarbij kom ik dus opnieuw terecht b\j het machtigingssysteem. Dit geldt n.l. uitsluitend voor gemeenten met niet-sluitende begrotingen. Dat betekent dus, dat, als de gemeenten weer toegang tot de kapitaalmarkt wordt verleend, de enkele gemeenten, die wel een sluitende begroting hebben, vermoedelijk veel sneller toegang zullen krij gen en beslag zullen kunnen leggen op een groter be- drag aan middelen dan de gemeenten, die de proce dure hebben te volgen van de vraag via G.S. aan de Ministers van Binnenlandse Zaken en Financiën: Wilt u ons wel machtigen de werken uit te voeren Overi gens moet nog de vraag gesteld worden, of de gemeen ten, die geen machtiging behoeven te vragen, ook al op dit moment bij de centrale financiering geen aanmer kelijke voorsprong hebben. Al met al geloof ik, dat we t.a.v. de befaamde financiële zelfstandigheid van de gemeenten bepaald geen optimistisch geluid behoeven te laten horen. Hier is geen plaats voor optimisme; we kunnen alleen maar hopen, dat we zo snel mogelijk komen tot regelingen, die ons de mogelijkheid weer laten om een stuk eigen beleid uit te stippelen en die te dien aanzien duidelijk zijn, opdat dus de discussie tussen raad en college niet in die mate meer in de lucht zweeft als de laatste jaren bij voortduring het geval is geweest. Ik kan u wel verzekeren, dat voor een aantal volkomen gerechtvaardigde wensen, ook ge rechtvaardigde wensen van de raad, het budget van de gemeente nog wel met een aantal tonnen zou moeten worden verhoogd. Als ik denk aan de sector van de subsidies, aan die van de onderhoudswerken en aan de sector, die ook door de heer Vellenga als wethouder van Soc. Zaken zoëven is genoemd, dan geloof ik uit mijn hoofd te mogen zeggen, dat we de begroting stellig wel met 5 ton zouden kunnen opvoeren, zonder ons aan overdadigheden over te geven. Op dit ogenblik echter is het uitgesloten, om voor een aantal jaren te dien aanzien een duidelijke beleidslijn uit te stippelen, dood eenvoudig omdat we, wat de financiële verhouding be treft, bepaald niet weten, waar we straks uitkomen. Daarbij wil ik het in eerste instantie laten. De heer Van der Schaaf (weth.)De verschillende spreker s hebben hun onderwer pen op een enigszins ver schillende wijze aan de orde gesteld. De eerste twee sprekers hebben zich tot een minimum beperkt, ter wijl enkele andere hun beschouwingen meer tot in bijzon derheden hebben uitgestrekt. Ik geloof, dat het juist is om in de loop van mijn betoog een onderscheid te maken en de beantwoording van een aantal meer ge detailleerde punten te verschuiven tot de verschillende posten om het nagestreefde doel, n.l. de algemene be schouwingen hoofdzakelijk ook van algemene aard te ioen zijn, na te komen. De heer Bootsma heeft in zijn korte betoog o.a. ge wezen op de kwestie, dat de hoge grondprijs, een factor, welke nog wordt verzwaard door in een aantal gevallen vrij hoge funderingskosten, wel eens belemmerend kan werken op de industrievestiging in onze gemeente. Dat is inderdaad een nadelige factor. Op dit ogenblik zijn er weinig mogelijkheden om verdere verlagingen in uit zicht te stellen, maar ik ben het met de spreker eens, dat wij ons hier wel terdege op moeten bezinnen en zullen moeten zoeken naar wegen om bij de bepaling van de grondprijs tot het uiterst mogelijke te komen. De heer Bootsma heeft verder aangedrongen op vol tooiing van de rondweg, van het veemarktcomplex, van de centrale riolering en van de zuiveringsinstallatie en hij heeft er op gewezen, dat er thans een voldoend aan tal plannen aanwezig is. Ik kan de heer Bootsma zeg gen, dat hetgeen hij betoogd heeft, volkomen ligt in de lijn van wat het college nastreeft; wij mogen hierbij dus wel een verheugende eenstemmigheid constateren. Even heft de heer Bootsma de vinger op, als hij zegt: „We moeten niet naar perfectionisme gaan streven" en hij heeft daarbij het sportveld Wirdum aangehaald. In derdaad. Wij moeten goed werk leveren, dat op een zodanig niveau ligt, dat het tientallen jaren mee kan, maar aan de andere kant ben ik het met hem eens, dat wij perfectionisme moeten vermijden. Men zou geneigd zijn hier als voorbeeld misschien aan te halen de kwestie van de overbrugging van de wateren in het zuidooste lijke traject van de rondweg. Dat het college zich daar bij heeft schuldig gemaakt aan perfectionisme, wil hier mee niet toegegeven zijn, maar we hebben in elk geval de vinger die de raad destijds heeft opgeheven, zeer duidelijk gezien en wij kunnen dat dus ter harte nemen. Perfectionisme moeten we niet hebben, maar aan de andere kant zal de heer Bootsma wel geneigd zijn om toe te geven, dat we toch wel plannen van kwaliteit moeten hebben. De heer De Jong heeft gewezen op de uitbreidingspremie en de vestigingspremie en het ver schil daartussen. Na hetgeen de heer Tiekstra daarover gezegd heeft, kan ik er het zwijgen toe doen. De heer Van der Veen heeft een vrij uitvoerige be schouwing gegeven, die ik met zijn goedvinden gedeel telijk nu zou willen beantwoorden en gedeeltelijk in een later stadium van deze vergadering. De kwestie van de straatnaamgeving mag ik voor alsnog ter beantwoording overlaten aan de voorzitter van de raad. Dan heeft de heer Van der Veen de opmer king gemaakt, dat er een mogelijkheid zou zijn om het vermogen dat na verkoop belegd is in het grond bedrijf, aan te wenden voor de financiering van re creatie-objecten. Ik geloof, dat dit idee voor onze ge meente weinig weinig belangrijk is, omdat de kwestie bij ons niet is financieringsmiddelen te vinden voor het uitvoeren van recreatieplannen; de grote moeilijkheid is om dekkingsmiddelen in de begroting te vinden en slechts voor zover de begroting die dekkingsmiddelen voor dit doel zou opleveren, is de gedachte m.i. vrucht baar. Over de kwestie erfpacht-eigen grond, dus het ter beschikking stellen van bouwgrond in de vorm van erfpacht of verkoop, is in de kring van deze raad en deszelfs voorganger al heel veel gesproken. De heer Van der Veen heeft daarover geen nieuwe gezichts punten naar voren gebracht; ik wil hem wel mede delen, dat ook ik van mening ben en dat is een me ning, die misschien niet in de gehele raad weerklank vinat dat wij tot een stadium kunnen komen, een stadium, dat wij waarschijnlijk wel hebben bereikt, waarbij het gewenst is om iedere belemmering van de bouwlust in onze gemeente, ook al is die belemmering slechts van psychologische en niet van zakelijke aard, uit de weg te ruimen. Daarin zou dan dus ook passen, dat er een grotere vrijheid wordt gegeven om op eigen grond te bouwen. Ik moet daarbij zeggen, dat dit, zoals bekend, niet integraal het standpunt van het college en van de raad weergeeft. De heer Van der Veen zal na deze toelichting niet op een verdere beantwoording rekenen. De heer Van der Veen heeft ook gesproken over de kwestie van de prijzen van de bouwgrond; hij heeft daarbij gevraagd, of het feit, dat de gemeente Leeuwarden een bepaald calculatieschema voor de grondkosten aanhoudt, een van de redenen is, dat er hier hoge grondkosten uit de bus komen. Ik geloof, dat men deze kwestie wel van verschillende kanten kan bekijken. Als men gaat vergeleken met gemeenten die anders gestructureerd zijn dan de onze, dan is het in derdaad mogelijk, dat men tot de slotsom komt, dat de prijzen van de bouwgrond hier hoog zijn. Als wij kijken naar plattelandsgemeenten, waar bijv. niet een riole ringsstelsel nodig is, waar langs van ouds bestaande wegen wordt gebouwd, waar de lozing van het huis- houdwater op een sloot kan plaats vinden e.d., dan is inderdaad de prijs van de bouwgrond in Leeuwarden vrij hoog. Kijkt men echter naar plaatsen als de grote steden in het Westen, dan is de grondprijs niet hoog; in de grondkostencalculaties van de grotere steden en ook van de middelgrote steden moeten n.l. elementen worden meegenomen, die elders kunnen worden ver waarloosd. Nu heb ik wel eens beschouwingen gelezen van deskundigen in vaktijdschriften, waaruit blijkt, dat men in grotere steden nog meer in de kostencalculatie van uitbreidingsplannen opneemt dan wij hier plegen te doen. Daarbij komt dan o.a. de vraag naar voren, of bijv. niet de kosten van rioolwaterzuivering moeten worden opgenomen. Er zijn, naar ik uit die beschouwin gen heb begrepen, gemeenten, waar daarvoor elemen ten in de kosten worden ingevoerd. Wij hebben dat niet gedaan en daaruit blijkt al, dat wij een calculatie schema hebben, dat enerzijds niet te zwaar is, niet te veel elementen bevat, en anderzijds toch zodanig is, dat de elementen die er onvermijdelijk in moeten zitten, ook worden meegenomen. Ik geloof, dat hier dus een juist beleid wordt gevolgd. De heer Van der Veen heeft vervolgens beschouwin gen gewijd aan de uitbreidingsplannen en aan de stads- sanering, maar deze vragen zou ik gaarne beantwoor den bij de posten 166 tot 170 van de gemeentebegroting. Ook de vraag van de heer Van der Veen over een on-

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1960 | | pagina 7