17 Om 2 uur wordt de vergadering heropend. De heer Bootsma: Een enkel woord, waartoe aan leiding gegeven is door het door raadsleden in eerste instantie en misschien ook door u gesprokene. In de eerste plaats wil ik een misverstand dat mis schien bestaat tussen de heer K. J. de Jong en onder getekende, uit de wereld helpen. Ik heb n.l. genoemd een vermeerdering van 964 arbeidsplaatsen, maar dat was over de periode 19541959, wat ik daar ook bij heb gezegd; dit is ontleend aan de bijlage bij de mem.v.a. De heer De Jong noemde 462, een cijfer dat, hoewel op zichzelf juist, alleen maar de vermeerdering over 1959 is. Ik geloof, dat daarmee dit misverstand voldoende uit de weg is. Dan de kwestie van erfpacht, welke door de heer Van der Veen genoemd is. Ik wil daar niet al te lang op ingaan, maar hier toch wel stellen, dat het uitgeven van grond in erfpacht onzerzijds niet als een axioma is beschouwd en dat de verschillende besluiten die zo voor en na in de raad gevallen zijn, daar ook al reeds op wijzen. Hier is niet sprake van „dogmatisch"; wij heb ben specifiek gesteld, dat wij geval voor geval zouden willen bezien; een van onze hoofdmotieven is geweest, dat de gemeente grond die beschikbaar komt en die zij nodig heeft, weer terugkrijgt. Overigens bestaat er van onze kant bezwaar tegen, dat een waardevermeer dering, ontstaan door werken, die door de gemeenschap zijn uitgevoerd, ten goede zou komen aan een toevallige eigenaar van deze grond. Ik geloof, dat ik hier direct niet meer van behoef te zeggen. De kwestie van de folkloristische kitsch, die door de heer Van der Veen is genoemd, komt straks voldoende tot haar recht bij het betreffende punt. Ik geloof, dat ik ook het best dan terug kan komen op datgene wat de Voorzitter hierover heeft menen te moeten zeggen. Het spreekt vanzelf, dat ik, als ik het voorkomen van perfectionisme aanroer, het met de wethouder eens ben, dat de plannen die wij maken, van een behoorlijke kwaliteit moeten zijn, maar dat wij t.a.v. beslissingen wel eens iets moeten improviseren en de zaak niet moe ten ophangen aan een rapport, dat over zoveel tijd eens een keer gaat verschijnen. De beoordeling van de behoefte aan een bepaald object moet toch ook min of meer overgelaten kunnen worden aan het gezonde oor deel van degenen, die tot een beslissing geroepen zijn. Het is nu heel vaak min of meer dood gepraat in rap porten; dan ligt het ontwerp kant en klaar voor je, maar het pakt dikwijls, wanneer er een tijd verlopen is, anders uit dan in het rapport is voorzien. Ik geloof, dat ik dus, blijvende in het kader van wat ik vanmor gen aangekondigd heb, n.l. het algemeen houden van deze algemene beschouwingen, het hierbij zal moeten laten. De heer K. J. de Jong: Ik zou ook bij enkele antwoor den nog wel even een kleine kanttekening willen ma ken, in de allereerste plaats bij de opmerking van de heer Tiekstra, dat het financiële beleid moet worden ingepast in het totale financieel-economische beleid. Inderdaad, dat moet ook wel, het is eenvoudig niet mo gelijk om het anders te stellen. Ik kan daar wel mee akkoord gaan. Maar toch zou ik willen herhalen wat ik ook vorige keren al eens gesteld heb, n.l. dat we toch zoveel mogelijk hebben te streven naar het behoud van de zelfstandigheid van de gemeente, eveneens bij het stellen van prioriteit. Ook in dit opzicht zal landelijke inmenging niet geheel zijn te ontgaan, maar ik zou graag willen, dat wij ons toch niet zo maar gewonnen zouden geven. De wethouder heeft nog gezegd, toen ik over de onuitstelbare werken gesproken heb: ik weet niet, of wij nu zo verheugd moeten zijn over het feit, dat het provinciaal bestuur is ingeschakeld, want dat betekent weer een nieuwe schijf in de machinerie. Dat geeft juist weer vertraging; het bevordert nu niet be paald de vlotte afdoening. Ik heb juist van burgemees ter Haspels, ook een bekende op het terrein van de financiële verhouding rijk en gemeenten, een uitlating gehoord, die hieraan tegenovergesteld is. Hij stelt de vraag: Hoe heeft de circulaire van 12 mei 1959 in de praktijk gewerkt en wat heeft de minister door het in het leven roepen van de in die circulaire aanbevolen ge dragslijn willen bereiken? Dan stelt hij: Vóór 12 mei 1959 ervoer menig gemeentebestuur, dat het uiterst moeilijk was een kapitaalswerk tijdig door te krijgen, b.v. omdat de ene instantie op de andere wachtte. Als Gedeputeerde Staten wachten op de subjectieve verho ging van de algemene uitkering door de Ministers van Financiën en Binnenlandse Zaken, alvorens goedkeu ring aan een begrotingswijziging te hechten, of als het in omgekeerde volgorde aan een goedkeuring ontbreekt, dan gebeurt er niets en blijft de zaak liggen. Door de circulaire van 12 mei 1959 zijn deze hindernissen echter voor een deel opgeheven. Ik heb in het verleden meer dan eenmaal bezwaar geuit tegen circulaires van de regering, doch nimmer tegen een circulaire van 12 mei 1959, omdat zij een belangrijke verbetering in de proce dure bracht. Voorts zegt hij: Sinds 12 mei 1959 zouden ingevolge deze procedure tot dusver beslissingen geno men zijn omtrent 1500 kapitaalswerken, betrekking hebbende op 440 gemeenten. Het schijnt dus toch wel, dat snel en vlot gewerkt is kunnen worden. Ik heb dit hier naar voren gebracht, omdat ik deze inschakeling juist vanwege het bereiken van een vlot tempo wel gaarne zou accepteren en er mijn voldoening over wilde uitspreken. Bovendien wordt hierdoor het decentralisa tie-element wel versterkt en dat spreekt ons ook altijd nog wel toe. Wat de uitwerking van de premieregelin gen betreft, waar de wethouder ook iets over gezegd heeft, weet ik wel, dat het hier gaat om twee regelin gen. De minister heeft vroeger van een gevarieerde regeling in zake de premie met betrekking tot de grond niet willen weten. Hij heeft gewoon gezegd: ik geef daar een vast bedrag voor en ik bemoei me er niet mee, wat de grond in Heerenveen of in Leeuwarden kost. Ik geef zoveel procent en daarmee uit. Van de variatie die er inderdaad in zit, wil men dus enerzijds niet we ten, anderzijds heeft men op het oog een positief, essen tieel doel en dat is de structurele werkloosheid en de daarmee verband houdende eenzijdig gerichte migratie tegen te gaan. Maar wanneer die tweeërlei premiëring nu inderdaad aanleiding zou geven tot niet voldoende rea lisering van de mogelijkheden die er op dit gebied lig gen laat ik me maar heel voorzichtig uitlaten want dat zou op een bepaald moment kunnen gebeuren, dan zou, geloof ik, het ogenblik aangebroken zijn, om te zeggen: Hé minister, staat u met uw eigen maat regelen de koers die u zelf wilt bepalen, eigenlijk niet een beetje in de weg? Dat heb ik willen zeggen en ik meen, dat ik er op dit moment niet meer van zou kun nen zeggen. De wethouder weet wel, wat ik bedoel. Dan de kwestie van de verhoogde uitkeringen. De wethouder heeft duidelijk gesteld, dat men de uitgaven, waarvoor geen verhoogde uitkeringen mogelijk zijn, zeer goe in handen moet houden. Inderdaad, daar komt het op aan. Ik heb niet meer gesproken over de kapitaalmarkt, omdat ik daar vorig jaar al iets van heb gezegd en nu niet elk jaar bepaald in herhaling wil vallen. Ik ben blij, dat de wethouder de gevaren die dat met zich meebrengt, ook inziet en zegt, dat we op dit punt toch ook wel moeten oppassen. Hij heeft duide lijk gesteld, dat in deze de positie van een gemeente, die met tekorten op de begroting werkt, toch bepaald niet zo aantrekkelijk is en ik geloof zeer zeker, dat iemand die de gevaren goed in de gaten houdt, des te beter gewapend de strijd tegemoet treedt. We hebben uit de gehele financiële beschouwing van de wethouder toch wel de indruk gekregen, dat het uitermate moeilijk is om in deze tijd de gemeente ook door de financiële moei lijkheden heen te leiden en ik ben dan ook blij, dat het college de moeilijke situatie zelf ook tot en met door heeft. Ik twijfel er niet aan, dat men in dit opzicht ter dege op de bres zal staan, en voor zover het nodig is, ook voor de financiële zelfstandigheid van de gemeente. Wat de erfpacht betreft, waar ook door de vorige sprekers over gesproken is, heb ik eigenlijk wel be hoefte om te zeggen, dat ik blij ben met de nadere uiteenzetting van de heer Bootsma. Wanneer in dezen wel van een dogmatisch standpunt sprake zou zijn, dan zou inderdaad gezegd kunnen worden: Nu staat u de ontwikkeling van Leeuwarden in de weg, nu remt u teveel af. Wanneer u echter duidelijk stelt, dat het niet zo bedoeld is, dat het geen axioma is en dat u de kwes tie erfpacht-verkoop in de toekomst absoluut als een zeer elastisch geval zal beschouwen waardoor u eigenlijk niet zover van de wethouder afstaat, wanneer deze concludeert, dat wij het stadium genaderd zijn, dat belemmering van de bouwlust moet worden wegge-

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1960 | | pagina 9