5
4
een vorige vergadering aanvaard en wij menen, dat
juist de gemeente Leeuwarden zoveel mogelijk moet
trachten deze gehele regeling tot haar recht te doen
komen en wij zullen van onze kant alsnog trachten het
voorstel, zoals wij dit aan de raad hebben gedaan, te
doen verwezenlijken.
Omtrent de vraag van de heer Boomgaardt, hoe men
dit in het algemeen doet, kan ik nog het volgende op
merken. Wij hebben in ons raadsvoorstel al gewezen
op een precedent van zeer nabij, n.l. de grenswijziging,
die in de oorlogsjaren met de gemeenten Leeuwardera-
deel en Tietjerksteradeel is tot stand gekomen en die
ten aanzien van Leeuwarderadeel een heel duidelijke
vergoedingsregeling bevatte, die ook tot werkelijkheid
is gebracht. De gemeente Leeuwarden heeft dan ook
over een reeks van jaren een aantal bedragen aan de
gemeente Leeuwarderadeel vergoed. En wij menen, dat
de afspraak, zoals die nu tussen de beide gemeenten
Menaldumadeel en Leeuwarden gemaakt is, ook bepaald
niet een heel bijzondere is. Wij menen, dat er, behalve
het voorbeeld, dat wij zelf hebben genoemd, nog veel
meer voorbeelden te noemen zouden zijn, hoewel ik
moet bekennen, dat ik op het ogenblik geen bepaalde
namen zou kunnen noemen. Ik mag herhalen, mijnheer
Boomgaardt, dat mijn antwoord dus onvolledig is, maar
ik kan u niet beter antwoorden.
Z.h.st. wordt besloen overeenkomstig het voorstel
van b. en w.
Punt 17 (bijlage no. 122).
Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig het voorstel
van b. en w.
Punt 18 (bijlage no. 129).
De vergadering wordt voortgezet nadat de wethou
ders zich hebben verwijderd.
De heer Beuving: Er ligt een schrijnende tegenstel
ling in de beloning van hogere en lagere ambtenaren.
De loonpolitiek, die door de regering wordt voorgesteld,
wijst steeds meer in de richting van de bevoorrechting
van een superklasse van hoge ambtenaren naast de
sobere beloning van het lagere personeel. Direct na de
bevrijding van ons land werd gesproken over het ge
lijk verdelen van de koek, maar dit was al spoedig
vergeten. Er wordt een koers gevolgd, die lijnrecht in
strijd is met de opvatting, dat ieder die werkt zijn loon
waardig is. De nood in de gezinnen van de meest hard
werkende mens is niet uitgebannen. Nu gaat het niet
in de eerste plaats om de vraag, of de beloning van de
wethouders een waardige beloning is, of dat die daar
bovenuit gaat, doch wij zijn van mening, dat in de
allereerste plaats de lagere lonen moeten worden op
getrokken. Op deze gronden wil ik geen medewerking
verlenen aan deze verhoging.
De hear Santema: Ik sprek net nammens de fraksje
mar persoanlik. Dizze kwesje hat foar üs, dy't al lan
ger yn 'e rie sitte as dizze perioade, al faker oan'e oar-
der west en hat foaral foar de fraksje fan de C.H.
altiten in dreech stik west. Wy seagen nammentlik de
funksje fan wethalder yn it alderearste plak as de
funksje fan immen, dy't keazen is, likegoed as oare
riedsleden en dy't dus ek alhielendal yn it flak leit
fan de funksje fan riedslid. In wethalder wurdt keazen
troch de riedsleden en wy binne fan bi tinken (dat
wiene wy eartiids ek), dat der foar al it wurk, dat
hja forrjochtsje, yndied ek in ridlike forgoeding foar
oer stean moat. Mar om bygelyks, lyk as de hear Beu-
ving docht, de forgelyking to lüken fan amtners en wet
halders, dat liket my al de forkearde kant üt to gean.
Ik wol daliks tastimme, dat de kans om sa to redenear-
jen foar it gripen leit. It is in hiel typysk „symptoom"
mei ik hast wol sizze, om de taljochting op dit ütstel
foar forheging, dat in forgelikingsbasis lein wurdt mei
de léste salarisforhegingen. En ik leau, dat wy op dy
basis it bislüt net nimme meije. Hwant ik sjoch per
soanlik noch altiten yn de wethaldersfunksje, likegoed
as yn de funksje fan riedslid, in eare-amt. En likegoed
as by de foarige bisprekking by de bigreating, doe't
it presinsjejild fan de riedsleden forhege waerd ta
f 15,en doe't der yn de rie oer praten waerd, dat dat
eigentlik to min wie en doe't wy fan foarsitterskant to
hearren krigen, dat wy dochs foaral der om tinke moas-
ten, dat it in eare-amt wie, soe ik nou datselde jilde
litte wolle foar de salarissen fan de wethalders. Jitris,
ik bin der flak foar, dat der in ridlike forgoeding jown
wurdt, mar hwannear't der nou op dit stuit al in bi-
drach biskikber steld is fan f 10.500,dan soe ik sizze:
dat liket der wol op. Ik kin net bést persoanlik wurde,
mar as ik üs fjouwer wethalders sa lans gean, dan soe
ik net sizze, dat der ien by is, dy't der fan sa'n salaris
net komme kin. (Ik brük hjir suver as fansels al wer
it wurd „salaris". Dat is alhiel troch de, ik soe hast
sizze tsjintwurdige sjenswize dêrop sa kommen). Ik per
soanlik kin der net foar fiele, dat wy nou op 'e nij
nochris wer f 2000,-dér boppe op lizze sille, hwant
ik hald it der dochs altiten foar, dat wy as wethalders
en as riedsleden der allegearre ta roppen binne om mei
ynset fan al üs krêften to wurkjen foar it bilang fan
de gemeente. En dan is it bidrach by my net it alder
earste en it aldermeaste. De forgoeding foar de wet
halders moat fansels sa wêze, dat hja foar harren hüs-
halding goed wêze kinne, mar it komt my foar, dat
de tsjintwurdige bileanning dêr mear as foldwaende
foar is. De foarige kear is, miende ik, ek üt de C.H.
troch de müle fan de hear Van der Meer in lyksoartige
stim nei foaren kommen, n.l. dat wy oppasse moatte,
dat wy dit net oan't yn it Oneindige trochfiere.
De heer K. J. de Jong: Ik zou er ook wel iets van
willen zeggen, juist omdat ik na de twee vorige spre
kers toch eigenlijk wel graag een ander geluid wil
laten horen. Ik geloof, dat wij niet moeten uitgaan van
de vraag: met welk bedrag kunnen deze mensen rond
komen? Ik geloof, dat we dan een foutief uitgangs
punt nemen wanneer we spreken over de bezoldiging
of de jaarwedde van de wethouders. Wanneer raads
leden zich beschikbaar stellen voor het wethouder
schap, betekent zulks naar mijn mening, dat dat een
behoorlijk risico voor deze mensen met zich meebrengt.
Ze weten wel, dat ze wethouder zijn, maar hoe lang ze
dit kunnen blijven hangt van zoveel factoren af, dat
dit ten enenmale niet te vergelijken is met een ambte
naarsfunctie, die uiteindelijk ook nog gebaseerd is op
een ambtenarenreglement en alles wat daarmee samen
hangt. Dat ligt hier heel anders. Bovendien is het voor
de gemeente Leeuwarden zo, dat wij wethouders nodig
hebben, die zich zo goed mogelijk voor hun taak moe
ten kunnen geven. Vooral in deze tijd nu wij financieel
toch werkelijk niet zo gemakkelijk rond kunnen komen,
moet het bepaald niet zo wezen, dat wij wethouders
krijgen, die het er zo'n beetje bij doen en zich eigenlijk
niet volledig voor deze belangrijke en moeilijke taak
kunnen inzetten omdat de bezoldiging te wensen over
laat. En ik zou er dan voor willen pleiten om in dezen
van de gemeente Leeuwarden toch bepaald niet een
achtergebleven gebied te vormen. Ik zou toch bepaald
wel bij de bezoldiging willen laten gelden wat verge
lijkbare gemeenten in Nederland voor de wethouders
aan jaarwedde beschikbaar stellen. En nu, volgens de
brief, die bij de stukken ter inzage gelegd is, het ge
middelde van de vergelijkbare gemeenten vrij juist over
een komt met het voorstel, dat ons hier voorgelegd
wordt, geloof ik, dat wij ons daarbij moeten aanslui
ten. Ik zou toch bepaald niet willen, dat wij in Leeu
warden de functie van wethouder lager waarderen dan
in de vergelijkbare gemeenten in Nederland. Bovendien
hebben wij ons tot nog toe bij het invoeren van loon-
ronden eigenlijk altijd zo'n beetje afgevraagd: hoe ligt
het met de stijging van de kosten van levensonderhoud
Niet dat een wethouder met een ambtenaar gelijkge
schakeld is, maar uiteraard ligt het met de vergoe
dingsregelingen op zichzelf toch wel zo, dat men zich
mede daar naar richt. Het is niet enkel geweest een
richten naar die percentages, maar het is ook geweest
een zien naar datgene, wat andere vergelijkbare ge
meenten hiervoor beschikbaar stellen. Wanneer we het
zo stellen bestaat er toch eigenlijk weinig bezwaar te
gen een verhoging als hier in uitzicht is gesteld. Van
onze kant kunnen we alleen maar zeggen: laten we
toch wethouders hebben, die, wat de bezoldiging be
treft, zich zodanig vrij kunnen maken uit hun parti
culiere werk, dat een beroep op hen gedaan kan wor
den, dat zij in ieder geval het werk, dat van hen ge
vraagd wordt, zodanig kunnen verrichten, dat de ge
meente Leeuwarden daar uiteraard ten zeerste mee ge
diend is. Wij moeten hier mensen hebben, die bij wijze
van spreken als een soort managers mee deze zaak
trachten te runnen. Dat is in deze tijd geloof ik wel
terdege van belang en ik zou toch bepaald niet willen,
dat wij dit door toekenning van een te lage bezoldiging
onmogelijk maken.
De heer Spiekhout: Ik zou toch ook graag nog een
paar korte opmerkingen maken om ons standpunt met
betrekking tot dit onderwerp duidelijk te maken.
Ik wil beginnen met te verklaren, waarom ik aan
vankelijk hierover eigenlijk niets had willen zeggen.
Wij hebben in 1957 deze vergoeding voor de wethouders
vastgesteld op f 10.500,Daar is de raad toen mee
akkoord gegaan. Wij zijn nu drie jaar verder en alleen
al op grond van de loon- en prijsstijgingen, die er sinds
dien op alle terreinen zijn geweest, geloof ik, zoals U
ook in dat stuk hebt aangetoond, dat het salaris om
en nabij deze f 12.500,terecht zou moeten komen. Als
wij dus deze aanpassing niet zouden tot stand bren
gen zouden we eigenlijk ons besluit van 1957 aan
tasten, omdat niets doen in werkelijkheid zou betekenen,
dat wij de vergoedingen van de wethouders op dit mo
ment op een lager niveau zouden vaststellen dan wij
in 1957 meenden, dat het moest zijn. Om die reden had
ik dus aanvankelijk helemaal geen aanleiding om hier
iets van te zeggen, want dit was voor mij een vanzelf
sprekende zaak; eigenlijk meer een formaliteit om de
bestaande regeling aan te passen aan de gewijzigde
omstandigheden. Ik geloof dus, ook al zouden we niet
voor een verhoging voelen, dat we dan een verande
ring tot stand zouden moeten brengen en dat we met
het brengen op f 12.500,niet meer doen dan het con
tinueren van de situatie, die we in 1957 juist achtten.
De heer Santema heeft nogal uitvoerig uitgewijd
over het ereambt, dat deze wethoudersstaat zou zijn.
Ik weet niet recht wat ik daar mee aan moet. Ik ben
het met hem eens, dat het een eervolle zaak is wan
neer men tot wethouder gekozen wordt, maar wat is
een ereambt en een erebaantje? Ik heb het gevoel, dat
dat één of andere functie is, waarvoor men bijv. een
paar vergaderingen per jaar zou moeten meemaken en
waaraan men een heel klein gedeelte van zijn tijd zou
moeten besteden. Ik ken wel dergelijke erebaantjes,
waarvoor men een paar vergaderingen per jaar mee
maakt en waarvoor men dan soms tienduizenden gul
dens toucheert. We hebben hiér te maken met wet
houders, waarvan de meeste een volledige dagtaak vin
den in het werk, dat zij voor de gemeente moeten doen.
Willen wij dit aan hen mogelijk maken, dan moeten wij
hen daar ook naar salariëren, dus naar de verantwoor
delijkheid, die ze hebben en naar het werk, dat zij
daarvoor doen.
IEr is ook een ander aspect aan verbonden. Wanneer
men het over de boeg van het erebaantje gooit, dan be
tekent het, dat men een grote groep mensen uitschakelt
en hen de mogelijkheid ontneemt om ooit wethouder te
worden. De heer Santema zegt wel: ik zou het eigen
lijk het mooiste vinden als ze het er bij doen. Maar
dat kan iedereen niet. Dat hangt van de aard van het
werk af en ook van de aard van de inkomsten. Ik zou
het bepaald niet weer willen hebben zoals dat vroeger
wel eens geweest is, n.l. dat alleen hij wethouder kan
worden die zoveel eigen inkomsten had, dat hij het
er inderdaad als een erebaantje bij kan doen. Ik geloof
niet, dat we die kant weer op moeten. Om die reden
ben ik dus van mening, dat wij een redelijke beloning
moeten geven, die in overeenstemming is met de ver
antwoordelijkheid, die deze mensen dragen en met de
tijd, die ze er aan besteden. En ik kan u dan ook zeg
gen, dat wij met deze aanpassing van de vergoeding
gaarne akkoord zullen gaan.
De heer Engels: Zowel de heer De Jong als de heer
Spiekhout hebben mij al aardig het gras voor de voeten
weggemaaid. Zij hebben een aantal argumenten ge
noemd, waarvoor wij dunkt mij de aanpassing van deze
jaarwedde toch wel moeten toejuichen. Ik wil er de
I nadruk op leggen (en mij overigens ook aansluiten bij
de woorden van de heer De Jong), dat hier eigenlijk
nauwelijks van een verhoging kan worden gesproken,
maar louter van een aanpassing. En wanneer hier tel
kens het woord „ambtenaren-salarissen" gevallen is, la
ten we dan in aanmerking nemen, dat iedere werknemer
in Nederland sinds 1957 door een aantal factoren buiten
hem om is geconfronteerd met een aantal prijsverho
gingen, tengevolge waarvan de regering het noodzake
lijk heeft geacht om voor praktisch iedere werknemer
een verhoging voor te schrijven, opdat zijn salaris op
peil zal blijven, niet verhoogd zal worden, maar
op peil zal blijven. En wanneer wij deze factoren
in aanmerking nemen, zoals u ook gedaan heeft in uw
voorlichtend schrijven, dan geloof ik, dat wij met dit
bedrag van f 12.500,geenszins aan de hoge kant zijn.
Wij zouden ons zelfs kunnen afvragen, of wij tot een
dergelijke aanpassing niet eerder hadden moeten over
gaan.
De Voorzitter: Ik geloof, dat ik mij in mijn ant
woord wel zeer kan beperken, omdat de laatste drie
heren naar het mij toelijkt al een volledig antwoord
hebben gegeven op de bedenkingen van de eerste twee
heren. Ik zou mij dus allereerst in het algemeen willen
aansluiten bij hetgeen door de heren De Jong, Spiek
hout en Engels zopas is gezegd. En als ik daar iets
aan toevoeg, dan geloof ik haast, dat dat niet of nau
welijks meer dan een herhaling zal kunnen zijn. Toch
zou ik van mijn kant dit willen zeggen.
In 1957 is de wedde van de wethouders, zoals u weet,
door gedeputeerde staten na bericht van de raad be
paald op f 10.500,een bedrag, dat de raad toen het
juiste bedrag vond. En dat bedrag is toen vastgesteld,
omdat het geacht werd te zijn het gemiddelde ongeveer
van wat in den lande in soortgelijke gemeenten aan der
gelijke functionarissen als wedde werd betaald. Er wa
ren ook in 1957 gemeenten met een lagere jaarwedde
van de wethouders; er waren toen ook met een
hogere. Die f 10.500,ik mag het herhalen
was toen ongeveer het gemiddelde bedrag, dat
landelijk dus als de juiste honorering voor dit
werk en deze verantwoordelijkheid werd gezien. En
nu is het inderdaad zo, dat met dit voorstel niet anders
wordt beoogd dan deze wedden, zoals de heer Engels
al heeft gezegd, aan te passen aan de ontwikkeling,
die sedert heeft plaatsgevonden. Ik kom straks nog
wel even terug op de kwestie van de lonen, in verband
met hetgeen de heer Beuving heeft gezegd, maar de
nominale inkomstenvermeerdering, die de salaris- en
loontrekkenden sedert hebben gekregen, is, dat weten
we toch ook allemaal, niet meer dan een gelijke, althans
ongeveer gelijke nominale vermeerdering van inkomsten,
die in het algemeen in den lande heeft plaats gehad.
De ambtenaren en de lagere functionarissen hebben
door deze salarisverhogingen bepaald geen hoger deel
van het maatschappelijke inkomen gekregen in verhou
ding tot de anderen, die daarin deel genomen hebben.
Het verhogen van die f 10.500,met die verschillende
percentages is dus eigenlijk niet meer dan een voor
beeld van de algemene inkomstenvermeerdering. En zo
kunnen we op dit moment ook bepaald stellen en
dat is dan ook de uitkomst, die de vergelijking met de
andere gemeenten oplevert dat ook nu bij een be
drag van f 12.500,de jaarwedden van de wethouders
van Leeuwarden niet hoger zijn dan het gemiddelde
van de wedden in soortgelijke gemeenten. Het is ik
mag met de heer Engels herhalen niet meer dan een
aanpassing geweest.
En nu wat het bezwaar van de heer Beuving betreft.
Deze verklaart hier niet aan te kunnen meewerken,
d.w.z. niet aan het bericht in de voorgestelde vorm aan
gedeputeerde staten te kunnen meewerken, omdat naar
zijn wens allereerst de lagere lonen verhoogd dienen
te worden. Daar zou ik toch tegenover willen stellen,
dat ook wanneer de raad dit voorstel niet zou aan
vaarden, er aan de lage lonen nog niets zou kunnen
gebeuren. Dat staat hier weer volkomen los van. Ook
de heer Beuving weet wel, dat de bedragen van de lonen
in den lande bepaald niet afhankelijk worden gesteld
van de bedragen, die functionarissen als wethouders
e.d. ontvangen. De voorwaarde, die hij stelt is dus niet
inwilligbaar. Ook al zouden de wethouders geen enkel
salaris ontvangen, dan zou dat nog niet tot gevolg heb
ben, dat de lagere lonen verhoogd zouden worden. Dat
gaat volgens eigen regelen.
De heer Santema, die allereerst de wethouders, zoals
hij verklaart, ziet als functionarissen, die een ereambt