7
kritiek veroorzaakt. De raad heeft deze kritiek echter
hij herhaling voor kennisgeving aangenomen. Het ver
zoek in de motie was niet om deze namen te veran
deren; er is in deze motie een duidelijk verschil ge
maakt tussen het „herstellen" van de straatnamen van
de voormalige West-Indische buurt en het „bezien" van
de andere straatnamen. Bezien wil dus zeggen: in na
dere overweging nemen, eventueel met het resultaat
een verandering van de namen, maar ook met de mo
gelijkheid om ze te laten zoals ze zijn. B. en w. heb
ben onmiddellijk na dit raadsbesluit opnieuw advies
van de commissie ingewonnen. Het advies is uitge
bracht en de commissie is daarin tot de conclusie ge
komen, dat de aanvankelijke namen de beste waren.
Op grond van de motieven, die ik u zopas heb ge
noemd, n.l. het respecteren van het bestaan van de
commissie en van het werk van deze commissie, heeft
het college gemeend, het besluit te moeten nemen
zoals het genomen is, met uitzondering dan van die
ene naam, de Twijnderij, omdat in de praktijk geble
ken was, dat die tot onprettige zinspelingen aanlei
ding gaf.
Nu is er gesproken over de bevoegdheden op dit
stuk. De heer De Jong meent, dat in dat opzicht een
onduidelijkheid bestaat. Die mening kan ik en die kan
het college mag ik wel zeggen niet delen en wel om
dat de raad deze bekende verordening heeft vastge
steld en dat nu eenkeer krachtens de Gemeen
tewet het college geroepen is en bevoegd is om
deze verordening uit te voeren. In deze verordening
behoeft niet met zoveel woorden herhaald te worden
wat in de wet staat. Het college voert de raadsver-
ordening uit en het college is dus, zolang deze veror
dening bestaat, bevoegd om deze namen te geven, zij
het dan na het inwinnen van dat bekende advies. Het
voorstel van de heer De Jong om vast te stellen, dat
het geven van straatnamen tot de bevoegdheid van de
raad behoort, is naar het standpunt van het college in
deze vorm niet voor aanneming vatbaar. Men kan stel
len, dat op grond van de Gemeentewet de raad in be
ginsel de bevoegdheid tot naamgeving van straten
heeft, maar de raad heeft bij zijn verordening deze be
voegdheid overgedragen aan het college.
In het voorstel onder b. staat: om b. en w. te ver
zoeken alsnog voor het plan 't Nijlan (met uitzonde
ring van de West-Indische buurt) met een voorstel
tot het geven van nieuwe namen te komen. Ja, u kunt
dit verzoeken, maar met de verordening in de hand
kan dat rechtens dus niet meer zijn dan een verzoek,
dat door b. en w. kan worden aanvaard of niet kan
worden aanvaard. Nu kunt u zeggen: als u het niet
aanvaardt, dan trekken wij die verordening in. Dat is
inderdaad een bevoegdheid, die de raad heeft, en ik ge
loof, dat de raad dan ook moet beslissen over de vraag
zullen wij die verordening laten bestaan, of zullen wij
die verordening niet laten bestaan Dat moet de raad
zelf weten. Als de verordening wordt ingetrokken, dan
zal de raad deze zaak dus regelmatig opnieuw ter
tafel krijgen en dan moet de raad zelf weten of hij ook
het risico wil lopen om telkens opnieuw met de moei
lijkheden, die eerst ontstaan zijn nadat de raad zich
met deze zaak is gaan bemoeien, geconfronteerd te
worden. De raad kan ook zeggen: we laten het aan
b. en w„ want de ervaring van tientallen jaren heeft
uitgewezen, dat er dan geen brokken komen. Nog
maals, het is volledig aan de raad deze keuze te doen,
maar dan zal de raad ook duidelijke taal moeten
spreken.
Nu weet ik niet of ik veel zeggen moet over wat de
heer Hoekstra zopas heeft gezegd. De heer Hoekstra
is met de suggestie gekomen om aan de straten in het
Nijlan een aantal namen te geven, ontleend aan de his
torie. En dat zou dus weer een gesprek worden over
de kwaliteit van deze bepaalde namen. Bij het stand
punt van het college, dat bij de huidige stand van za
ken de bestaande namen dienen te worden gehand
haafd, is dus een gesprek over de suggestie van de
heer Hoekstra in feite overbodig. Dus ik geloof, dat
het verstandig is en misschien tot tijdsbesparing aan
leiding kan geven, dat de raad nu eerst maar uitmaakt
wat hij t.a.v. de bevoegdheden wil. Wanneer de raad
meent, dat hij zich verder op dit doornige pad moet
begeven en nu van zijn kant maar straatnamen moet
gaan vaststellen, dan geloof ik, dat we dan wel eens
nader kunnen praten over de suggesties van de heer
Hoekstra, want de heer Hoekstra heeft gesproken over
iets wat wetenschappelijk verantwoord zou zijn. Ik wil
nu wel zeggen, misschien vooruitlopend op een volgend
gesprek, dat de suggesties van de heer Hoekstra histo
risch volstrekt onverantwoord zijn. Ik ben ook bereid
dat nader te motiveren. Ik zal er, omdat het voor de
heer Hoekstra onbevredigend is, dat ik het alleen bij
deze kwalificatie zou laten, dit van zeggen. De heer
Hoekstra heeft aan het college geschreven en hij heeft
dat zopas ongeveer in de raad herhaald (de raad heeft
het, geloof ik, ook op schrift gekregen), dat de straat-
naamgeving in het gebied een bijzonder aanhechtings-
punt vindt in de economische en cultuurgeschiedenis
van het vroegere Middelzeegebied, waartoe het Nijlan
behoort. In de 16e eeuw toch zijn hier op grote schaal
indijkingen uitgevoerd, met als resultaat, dat de Mid
delzee werd drooggelegd en het nieuwe land werd in
gepolderd en vervolgens in cultuur werd gebracht.
Welnu, de Middelzee bij onze stad Leeuwarden was
uiterlijk in de helft van de 14e eeuw al land geworden.
Het Nijlün, dat dus, zoals ik zeg, uiterlijk zijn beslag
heeft gekregen in het jaar 1350, heeft dus niets te ma
ken met wat de heer Hoekstra plaatst in de 16e eeuw
en later. Maar dan ook volstrekt niets. Hetgeen de
heer Hoekstra suggereert, is een samenraapsel van
namen uit allerlei eeuwen, maar niet uit de tijd, waarin
het Nijlan in de wereld is gekomen. En als de heer
Hoekstra nu spreekt over o.a. Sjuck Juckema van
Burmanialaan en als we ons dan afvragen waar een
straatnaam aan moet voldoen (die moet kort zijn, die
moet gemakkelijk te schrijven zijn, die moet gemak
kelijk uit te spreken zijn en die moet goed in het ge
hoor liggen), dan zien we dit Sjuck Juckema van Bur-
mania met 2 ck's, dan zien we een moeilijk te schrijven
en een moeilijk uit te spreken geval, waar talrijke men
sen dagelijks moeilijkheden mee zouden krijgen. En
dat is dan niet een meneer uit de 14e eeuw, maar het
is een meneer uit de 18e eeuw en die meneer heeft zich
verdienstelijk gemaakt voor Westergo, maar Leeuwar
den lag in Oostergo. Het gebied van de gemeente Leeu
warden heeft dus met deze meneer hoegenaamd niets
te maken. En dan zien we daar een straatnaam, te
noemen naar een zekere meneer Tiedeman Hopper. De
heer Hoekstra heeft zopas gesproken over de unieke
gelegenheid om vooraanstaande Friese voorouders te
eren, maar meneer Tiedeman Hopper was een Hollandse
ambtenaar, die ook alweer met Leeuwarden niets te
maken heeft gehad. Ik kan op deze wijze nog wel een
tijdje doorgaan, dat wil ik u graag verzekeren. Als de
straatnamen van de commissie door de heer Van der
Veen „kitsch" worden genoemd, dan zijn deze namen
„historische kitsch" en niets beter. Ik geloof, dat ik
op deze wijze ook niet moet doorgaan. Er is door de
heer Van der Veen gesproken over goede verstand
houding enz. Ik wil van mijn kant ook de goede toon
wel graag bewaren. Ik ga dan ook bepaald niet ver
der dan de heer Van der Veen in zijn toon gegaan is,
maar ik zal mij ook ijlings van deze toon retireren en
het hier verder bij laten.
Ik heb u dus tekst en uitleg gegeven van de over
wegingen van het college. Ik heb u gezegd, hoe de
zaak rechtens ten aanzien van de bevoegdheden lag.
Ik heb u ook gezegd wat het standpunt van het college
in deze zaak is en ik heb enige waarschuwingen op
grond van deze gang van zaken tot uw raad gericht.
Ik geloof, dat dat misschien ook wel overbodig is, om
dat de raad het zelf ook wel weet. Ik heb mij een kleine
uitbreiding veroorloofd ten aanzien van de andere sug
gestie. Ik zal het hierbij laten. Het college ik wil
wel duidelijk stellen staat dus op het standpunt, dat
hier zakelijk geen enkele voldoende reden is om de
namen Pieter Lastmanstraat en Curagaostraat te
herstellen. Het college is daar ook niet toe bereid en
als de raad iets anders wil, dan moet de raad dat zelf
weten.
De heer Bootsma: Hoewel ik mij voorgenomen had
niet zo heel veel over dit onderwerp te zeggen, voel ik
me toch genoodzaakt om enkele dingen zo mogelijk
recht te zetten. In de allereerste plaats wil ik dan nog
even inhaken op het gesprokene in eerste instantie.
Meerdere sprekers hebben toen gesproken namens hun
fractie. Om verwarring te voorkomen en geen misver
standen meer in deze situatie te scheppen, wil ik toch
vaststellen, dat mijn partijgenoot Spiekhout niet na
mens de fractie, maar geheel voor eigen rekening
sprak. Hij heeft het ook niet anders gezegd, maar de
andere sprekers zouden dit kunnen doen veronderstel
len. Dat is dus het eerste punt, dat ik meende te moe
ten recht zetten.
Dan in de tweede en niet de laatste plaats het vol
gende. Het is dunkt mij wel noodzakelijk om in deze
hele geschiedenis de zaak zo eenvoudig mogelijk te
houden en er niet meer bij te halen dan strikt nood
zakelijk is. U heeft dat in een gedeelte van Uw weder
woord ook wel gedaan, maar voornamelijk het eerste
gedeelte heeft mij toch heel slecht bevredigd. En zulks"
meer in mijn hoedanigheid van lid van de commissie,
dan wel in die van raadslid. Want dit is nu ten tweede
male, dat in wezen deze hele akelige historie ik zou
zeggen deze grote rel, want dat is het de commissie
feitelijk in de schoenen geschoven wordt. In eerste in
stantie, toen het louter en alleen ging over de bezwaren
van de bewoners uit de West-Indische wijk (in tegenstel
ling met vele anderen, die dit „buurt" willen noemen, wil
ik hier nadrukkelijk spreken van „wijk") is al gezegd,
dat dat berustte op het advies van de commissie. Ik
heb toen aangenomen, dat dit door u gezegd is als ge
volg van het feit, dat u indertijd bij het nemen van dat
besluit, althans bij enkele van de vergaderingen, die
daaraan gewijd zijn, niet aanwezig was. Maar een feit
is, dat de commissie ten aanzien van die West-Indische
wijk in eerste aanleg niet had geadviseerd. Achteraf
is wel opnieuw aan de commissie gevraagd hoe men
hierover dacht, maar dat is iets anders. En toen is er
ook wel geadviseerd in de richting, die het college uit
eindelijk heeft gekozen, maar het was meer een be
stuurlijke dan een straatnamelijke kwestie. Dat is een
gekke uitdrukking, maar er zijn wel meer raadsleden,
die zich vanavond daaraan te buiten gaan, soms onder
de schijn van wetenschap, maar u hebt persoonlijk aan
getoond, dat die wetenschap er toch ook nog wel eens
ver naast is. Maar aanvankelijk ging het dus louter om
de kwestie van de namen in de West-Indische wijk. En
nu moet ik voorop stellen, dat de positie van deze com
missie en de positie van b. en w. in deze hele aange
legenheid toch wel een keer scherp gesteld mag wor
den. Deze commissie is namelijk niet anders dan een
advies-commissie, terwijl de straatnaamgeving voor u
als college van b. en w. een beleidskwestie is, een zui
vere beleidskwestie. Nadat dus hier aanvankelijk alleen
bezwaren waren tegen de omdoping van de West-Indi
sche wijk, zijn er geleidelijk aan ook bezwaren tegen de
gehele naamgeving in het Nijlêtn bij gehaald. Het is
ook wel eens anders geweest en ik behoef daarvoor
slechts te wijzen op het nummer van de welbekende
Leeuwarder Courant, die in deze hele historie ook een
vrij grote rol gespeeld heeft. Ik laat het aan ieder uwer
over om te beoordelen wat voor rol dat precies geweest
is. Maar wanneer ik het nummer van 18 augustus 1959
nasla, waarin met ondertekening van de heer Piebenga
een artikel gewijd is aan deze straatnaamgeving, dan
is daaruit nog heel wat waardering voor de indertijd
geadviseerde en door het college aangenomen namen te
distilleren. Zo zoetjes aan is dit uitgegroeid tot een
chaos, want het is niet alleen meer, dat men bezwaar
heeft tegen de namen, maar er wordt tegen aangevoerd,
dat er schrijffouten ontstaan; er is zelfs een keer aan
gevoerd, dat een ambtelijke instantie uit Den Haag
verkeerd adresseerde, hetgeen vanzelfsprekend niets
buitengewoons is. Ik ontvang dagelijks stukken, waar
van het adres niet deugt en ik geloof, dat de straat,
waarin ik woon, toch heus niet zo'n moeilijke
naam heeft. Dat kan zeker geen motief zijn. Maar on-
derdehand komt hier een geheel willekeurig voorstel
naar voren. De daarin vervatte namen zal men zeker
niet beter niet beter kunnen spellen, laat staan van uit
spreken, maar ik wil dat graag in het midden laten.
Ik geloof, dat de voorzitter daar ook al voldoende op
gereageerd heeft.
Maar nadat dus indertijd de commissie dit in de
schoenen geschoven gekregen had, is u vanavond in het
eerste deel van uw wederwoord eigenlijk dezelfde kant
uitgegaan. Het is de commissie geweest, die u voor het
nemen van uw besluit heeft geadviseerd. Ik kan dat
zeer op prijs stellen, maar de feiten liggen in wezen
toch een klein beetje anders. Inderdaad, de commissie
heeft in eerste aanleg gesteld, dat zij de namen, die
indertijd geadviseerd zijn, zeker voorop zou willen stel
len, maar daarnaast is toch ook de suggestie gedaan,
dat wanneer u uit beleidsoverwegingen tot een ander
besluit zou willen geraken, er dan toch ook een andere
mogelijkheid was.
Er is ook door andere heren gesproken over het
afschaffen en naar huis sturen van de commissie. Het
is niet door u gezegd, maar ik heb al horen verluiden,
dat er in het college gezegd zou zijn (ik hoop, dat het
niet waar is): toen de commissie er niet was hadden
wij niks geen last en sinds die commissie er is, is het
altijd maar herrie. Ik vind dat verbazend onplezierige
dingen en hoewel ik dus aanvankelijk hier niet veel van
had willen zeggen, gevoel ik mij toch verplicht om als
voorzitter van deze commissie hier wel heel duidelijk
te stellen, dat de taak van de commissie zuiver advi
serend is en dat u bij uw beleid volkomen zelfstandig
tot een beslissing zal kunnen geraken.
De naamgeving alszodanig wil ik hier verder onbe
sproken laten. Ik hoop, dat wij er hier vanavond ook
niet al te lang meer over behoeven te redeneren en dat
wij tot een besluit zullen komen, waardoor wij voorlo
pig van deze narigheid verlost zijn.
De heer Van der Veen: Het lijkt er een beetje op, dat
het besluit van 11 maart 1959, gemeenteblad no. 4 van
dit jaar, door b. en w. wordt gevoeld als een zodanige
aantasting van hun prerogatieven, dat zij het noodza
kelijk vinden om de raad daarvoor te straffen. Ik ge
loof ook, dat in dit geval het spreekwoord wel opgaat,
dat het met onwillige honden slecht hazen vangen is.
De raad beschikt niet over de outillage, waarover uw
college beschikt. Wanneer de raad het werk zou moe
ten doen, dat normaal gesproken door het college ge
beurt, dan komt de raad in moeilijkheden. Maar u hebt
nu bijzonder duidelijk gezegd, dat als de raad een ver
zoek aan u doet, u dat eventueel naast u neerlegt. Dat
is uw antwoord aan de heer K. J. de Jong geweest. En
u hebt tenslotte besloten met te zeggen, dat u geen
zakelijke reden ziet om de namen, die de raad hersteld
wenst te zien, te herstellen, en dat u daar ook niet toe
bereid bent. In ieder geval hebben we nu het voordeel,
dat er van uw kant klare taal gesproken is. We hebben
het nadeel, dat de raad dus nu zal moeten zien wat hij
zelf wil doen. De adviezen van de adviescommissie ken
nen wij niet; die hebben wij in het verleden niet ge
zien en die hebben we nu niet gezien. Ik heb bij de
stukken, toen ik gelegenheid had die in te zien, geen
adviezen aangetroffen. Het merkwaardige is ik heb
het van de heer Bootsma ook al gehoord dat b.
en w. zich steeds verschuilen achter die adviescom
missie, waar volgens u ook de raad aan gebonden zou
zijn. Ik meen, dat die redenering niet opgaat. Het merk
waardige is, dat al die reverentie, die u opbrengt voor
de adviescommissie, mijlen ver is, wanneer het gaat
over de wens van de raad. Wanneer u zegt, dat u zich
verplicht voelt om de adviezen van de adviescommissie
op te volgen, dan zeg ik er onmiddellijk bij, dat het dan
geen adviezen zijn, maar dat de raad dan wel meteen
het nemen van zodanige besluiten aan die commissie
had kunnen opdragen. Als je toch niet van de adviezen
kunt afwijken heeft het geen enkele zin te besluiten.
Dan kan het besluit net zo goed daar liggen, waar ad
vies uitgebracht wordt. Dat hier twee instanties zijn,
brengt mee de mogelijkheid, dat er wel van af geweken
kan worden. Dat u niet afwijkt van die adviezen, doet
u uit respect voor de raad, want de raad heeft die ver
ordening in het leven geroepen. Maar dat respect voor
dezelfde raad ontbreekt plotseling, als de raad zeer dui
delijk zegt wat hij wil. Ik geloof, dat het niet mogelijk
is, dat de raad dit soort dingen over zich heen laat
gaan. Ik meen, dat wij inderdaad op dit moment niet
anders kunnen doen dan de verordening, waaraan u
de delegatiebevoegdheid meent te ontlenen, in te trek
ken en dat wij dit zelf zullen moeten gaan doen. Ik
hoop, dat we dan in de toekomst tot een modus weten
te komen, waarin inderdaad deze onaangenaamheden
niet meer voorkomen. De zaak, waar het om gaat, is
ver buiten haar proporties getrokken. De hele naamge
ving vind ik bepaald niet belangrijk genoeg om er de raad
zoveel tijd en zoveel moeite aan te laten besteden. Ik
vind het wel erg, dat wanneer de raad met alle vrien
delijkheid b. en w. uitnodigt om iets te doen, b. en w.
dan zeggen: wij trekken ons er niets van aan; wij zijn