62
nansiéle posysje ek in elemint is by it al of net ta-
kennen fan subsydzjes of forhegingen fan subsydzjes,
dan kinne wy dat ünderskriuwe.
Fierders woe ik noch wol in streek je sette by de ta-
sizzing dy't dien wurdt yn de mem.f.antwurd, n.l., dat
der ündersocht wurde sil, oft it ek mooglik is om de
jeugdsoarch, foarsafier bisteande büten de Stins, hwat
better to bidielen. Der wurdt gjin tasizzing dien, dat de
Rie der fan hearre sil, mar fan üs kant woenen wy
sa'n tasizzing der noch wol by ha. As it kin, moat dit
net wachtsje oan't de earstkommende seksjegearkomste
foar de bigreating 1962.
De heer Engels: Aan het adres van de heer Boom-
gaardt wil ik via U, mijnheer de Voorzitter, wel zeggen,
dat hij, wanneer hij zal lezen wat ik een paar dagen
geleden bij de algemene beschouwingen verteld heb,
dan zal vinden, dat ook bij mij de financiële situatie
een rol speelt, zij het niet altijd de allesbeslissende rol.
Ik wil t.a.v. volgno. 612 de woorden van de heer Boom-
gaardt ondersteunen en Uw aandacht nogmaals vragen
voor de subsidiëring van het jeugdzorgwerk. Naar onze
mening behoeft de historische ontwikkeling van de
Stins niet in de weg te staan aan een streven naar ge
lijkheid in subsidiëring. Wij delen verder niet Uw oor
deel over de juistheid van het toegepaste normen
systeem, nademaal één van de belangrijkste normen en
ook één van de duurste kostenfactoren, n.l. die i.z. de
leiding, ontbreekt. Wij dringen dan ook bij U met
klem aan op een spoedige studie t.a.v. de hoogte van
de normbedragen ter verkrijging van een nog veel ge
ringer verschil in subsidiëring.
De heer Drentje: Naar aanleiding van deze woorden
van de heer Engels wil ik opmerken, dat ik de jeugd
zorg, van welke richting die ook mag komen, natuur
lijk alle succes gun en dat ik ook, als het in mijn ver
mogen is, er graag aan wil meewerken om dat succes
te bevorderen. Maar wanneer ik dit zo in min of meer
algemene termen formuleer, dan moet ik er bij zeggen
de eerlijkheid gebiedt mij zulks dat dit toch wel
met zeer gemengde gevoelens gaat. De heer Engels
heeft zopas de geschiedenis van de Stins aangehaald.
Ik heb het werk van deze instelling van de oprichting
af van zeer dichtbij gevolgd en ik moet U zeggen, dat
in het begin alle geestelijke stromingen hier in de stad
in het Stinsbestuur vertegenwoordigd waren, ook het
Rooms-Katholieke volksdeel dus. Later hebben de R.K.
bestuursleden zich teruggetrokken. Er is enige malen
door het bestuur van de Stins hierover geconfereerd.
Tegen het werk als zodanig bestonden werkelijk
geen bezwaren bij de R.K., maar zij wilden toch liever
niet meer deel uitmaken van het bestuur. Toen dit nog
volledig was, is er ook herhaaldelijk gezegd en we
waren het daar steeds roerend over eens dat het
werk van de Stins zich nooit mocht bewegen in de
richting van een bepaalde geestelijke stroming, welke
dan ook. Het betrof hier een algemeen christelijke, hu
manistische vorm van weldadigheid; laten wij het zo
maar noemen. Dit klinkt misschien ook weer een beetje
tegenstrijdig, maar ik geloof, dat dit in wezen niet zo
was. En ieder van het bestuur heeft uitgesproken, dat,
wanneer zou blijken, dat er bij de kinderen en de jonge
lui waarover de zorg zich uitstrekte, sterkere bin
dingen zouden ontstaan met de groeperingen waaruit
ze waren voortgekomen, iedereen dat ten zeerste zou
toejuichen en zich daarover zou verheugen. Misschien
is dit alles nog een klein beetje het gevolg geweest
van de na-oorlogse geest van verbroedering die er des
tijds in onze stad heerste. In ieder geval, U kunt zich
voorstellen, dat ik het als een stap achteruit zie, wan
neer nu een bepaalde groepering toch weer met een
eigen jeugdzorg op dit gebied meent te moeten komen.
Ik zie daar in een bepaald opzicht toch weer enige
verzuiling in en ik vind het erg jammer. Nogmaals, aan
die kant succes gewenst evengoed, maar ik hoop, dat
men daar mijn gevoelens op dit gebied toch ook kan
verstaan.
De heer K. J. de Jong: Ik was eigenlijk niet van
plan hier veel van te zeggen, maar nu de heer Drentje
erover gesproken heeft, wil ik toch ook wel iets op
merken. Ik geloof, dat wij juist als gemeentelijke over
heid bij subsidiëring van jeugdzorgwerk enz. ons het
beste kunnen houden aan het subsidiëren van bepaalde
activiteiten. Dan nemen wij ook als overheid m.i. het
meest juiste standpunt in. Als overheid dus geen keus
doen, doch zonder meer zeggen: ,.Het jeugdzorgwerk,
dat aan deze eisen voldoet, subsidiëren wij volgens al
gemene normen". En voor de rest moet de heer Drentje
niet alleen de gedachte die hij heeft uitgesproken, la
ten gelden, maar ook nog eens de rijkdom leren zien
van de variaties die wij kennen in het leven; we be
hoeven niet allemaal volgens één gericht schema te
denken. Ik vind het altijd de moeite waard in die
geestelijke vrijheid te kunnen leven. Dat kan ik van
mijn tegenstander hebben en ik wil ook graag, dat
mijn tegenstander dat van mij kan hebben. De heer
Drentje zegt: Het was toch zo mooi opgezet. Ja, maar
één van de centrale doelstellingen van de Stins is:
,,Het geloof in het kind is onze kracht" en daarop
zeggen wij: Nee, dat is het nu net niet. Het geloof van
het kind moet gericht worden op de Verlosser van het
kind, Jezus Christus. En dat wordt het daar onthouden.
Wanneer daar niet aan zo'n kind van de straat bijge
bracht kan worden, wat voor ons het meest centraal
is, vindt U het dan zo erg, dat wij toch graag ook een
gerichte jeugdzorg willen hebben Voelt de heer
Drentje daar niet veel voor, dan moet hij dat weten,
maar laat hij dat dan van ons accepteren. Dit is be
paald niet een element van splijtzucht, maar dit wor
telt in onze diepe levensovertuiging, die ook algemeen
is, die ook voor alle mensen geldt. En wanneer de heer
Drentje eventueel zou zeggen: Die deel ik niet, dan
kiest hij ook en dan komt hij meteen ook al bij een
zuil terecht.
De heer Tiekstra (weth.): Aan de door mevrouw
Bocrsma gewenste speelstraten ik zou bijna zeggen
de speelstraten van mevrouw Boersma zullen wij
graag in deze nieuwe ontwikkeling onze aandacht
schenken. Ik hoop, dat zij daar op dit ogenblik ge
noegen mee wil nemen.
De hear Boomgaardt hat in bisköging levere oer
hwat moandei sein is mei bitrekking ta de argumin-
taesje fan de subsydzjenota. Ik mei folstean mei dêr-
nei to forwizen, mar nou wol ik wol sizze, dat uter-
aerd alles hwat der oan posten ütlutsen en oan for
hegingen ütjown wurdt, bisjoen wurde moat yn it
kader fan de finansiéle mooglikheden. It finansiéle
argumint wie yn dizzen tige wichtich en dus spil et
hjirby ek in sekere folchoarder fan urginsje in rol.
Dan hat de hear Boomgaardt noch hwat praet oer
de subsidiearring fan de boarterstünforieningen. Hy
foun, dat it systeem net doogde. Men seit wolris
mar dat is gjin punt fan dizze gearkomste dat de
sterke progresje fan de ynkomstenbilêsting net doocht.
Dér jildt it prinsipe, dat de sterkste skouders de swier-
ste lésten drage moatte. Ik diskussiearje der optheden
net oer, mar ik nim it as foarbyld. Men kin dus ek
en dan omkeard riddenearjend sizze, dat in de-
gressyf subsidiearringssysteem it foardiel hat, dat de
swakste skouders it sterkste steund wurde. En dat kin
ek, leau ik, folslein ridlik wêze, hwant it is nou ien
kear sa, dat binammen foar forieningen, hwerfan it
draechflak net sa great is, de lésten ünevenredich swier
wêze kinne. Sadwaende kin men riddenearje, dat dus
relatyf de bitsjutting fan it subsydzje öfnimt yn de
mjitte, dat de eigen ynkomsten tanimme. Ik jow ta,
dat sa'n systeem miskien ek wol ris oare konsekwinsjes
liawwe kin, dat men him bygelyks lyts haldt, mar ik
leau net, dat dat it stribjen is fan de forieningen, dêr't
it hjir om giet.
De heer K. J. de Jong heeft nog opgemerkt, dat de
overheidssubsidies over het algemeen moeten worden
beschouwd als activiteitensubsidiëring en dat standpunt
kan ik in zijn algemeenheid wel onderschrijven.
Ik zal mij buiten het gevoerde debat over volgno.
612 houden, maar ik wil toch wel met nadruk persiste
ren bij het antwoord, dat B. en W. hebben gegeven in
de mem.v.a. Daarvan kan men, geloof ik, zeggen en
dat geldt speciaal aan het adres van de heer Engels
dat B. en W. daarmee blijk geven toch stellig bereid te
zijn, voor zover er sprake zou zijn van onvoldoende
normen, dus van te kort schieten van de normen, dit
onder ogen te zien. Alleen moet ik hier nadrukkelijk
63
bij zeggen, dat, op grond van wat ik dus maandag
heb opgemerkt over de rechtszekerheid en de subsi
diëring, uiteraard aan de verkregen rechten van de
Stins niet getornd zal kunnen worden. Wanneer hier
straks dus geleidelijk aan een zekere gelijkschakeling
(een lelijk woord overigens) plaats heeft gevonden,
dan zullen, geloof ik, de heren stellig aan hun trekken
zijn gekomen. In hoeverre een toegepaste norm t.a.v.
de duurste functie, n.l. de leiding van de jeugdzorg
verenigingen, juist of niet juist zou zijn, daar ga ik
vanavond ook niet over discussiëren, want al probeert
men zover mogelijk te gaan met objectivering van de
subsidienormen, ten slotte speelt natuurlijk toch een
zeker subjectief element een rol, zoals dat nu eenmaal
bij de vaststelling van de grenzen van de overheids
bemoeiing altijd in zekere mate het geval blijft.
De heer Engels: Als ik nog even het woord vraag,
dan is dat op de eerste plaats om toch ook even van
mijn kant iets te zeggen n.a.v. de opmerkingen van de
heer Drentje. Onze wegen gaan nu eenmaal op een
bepaald punt uiteen. Om motieven die de heer De Jong
reeds genoemd heeft, kunnen wij van onze levensover
tuiging geen abstractie maken, juist wanneer het gaat
om de opvoeding van de jeugd. Wij menen, dat wij de
kinderen te weinig zouden geven en te kort zouden
doen, als we de beginselen van onze levensovertuiging
achterwege zouden laten. Ik moet U zeggen, dat ik
getroffen ben door de openheid, waarmee de heer
Drentje ons standpunt tegemoet treedt, door de bereid
heid om zich daarin te verdiepen en dat te respecteren.
Wij van onze kant hebben ook volledig respect en ik
hoop, dat de heer Drentje dat van mij wil aannemen
voor z ij n overtuiging. Wat het antwoord van de Wet
houder betreft, ik zie het onderzoek, dat door B. en W.
wordt ingesteld, met vertrouwen tegemoet. Daarom
zal ik het verder laten bij een aansporing, maar ik wil
toch nog even nadrukkelijk stellen, dat het geenszins
onze bedoeling is om te tornen aan de historisch ver
kregen rechten van de Stins. U zult zich herinneren,
dat wij bij een vorig begrotingsdebat een voorstel heb
ben ingediend, dat wij later weer hebben ingetrokken
en waarbij wij uitdrukkelijk van die historische rechten
zijn uitgegaan.
De heer Tiekstra (weth.): Ik geloof, dat de heer
Engels van mij geen antwoord meer verwacht op dit
betoog, dat hij in tweede instantie heeft gehouden.
Volgno. 612 wordt vastgesteld overeenkomstig het
gewijzigde voorstel van B. en W.
Volgno. 620. Herscholing en tewerkstelling f 38.560,
De Voorzitter: De Stichting Revalidatie Friesland
heeft subsidieverhoging gevraagd, maar hierbij wordt
voorgesteld die niet toe te kennen.
Dit volgnummer wordt onveranderd vastgesteld.
Volgno. 624. Subsidies, contributies, enz. f 106.260,
De Voorzitter: In de subsidienota is een alinea ge
wijd aan de subsidiëring van het Kinderdagverblijf. Nu
is het College gebleken, dat het bestuur van deze ver
eniging zich opnieuw tot de verschillende fracties heeft
gewend. Het heeft ook aan het Gemeentebestuur zelf
nog een brief geschreven. Het lijkt praktisch om deze
zaak aan de hand van de nieuw-geproduceerde stukken
nader te bekijken en dus ook uit te stellen tot een vol
gende vergadering.
Bij dit volgnummer komt dan ook nog het voorstel
aan de stichting Het Baken een aanvullend krediet
van f 750,te verlenen. Dan zijn er tenslotte nog drie
nieuwe subsidieverzoeken, maar die komen volgens af
spraak (het betreft verzoeken van Pro Juventute, het
R.K. Gezinswerk enz. en Humanitas) een andere keer
wel aande orde.
Dit volgnummer wordt vastgesteld overeenkomstig
het gewijzigde voorstel van B. en W.
Volgno. 652. Industrialisatie f 128.745,
De Voorzitter: Voorgesteld wordt f4.500,extra
op dit volgnummer uit te trekken.
De heer Spiekhout: Over dit volgnummer zou ik
graag nog een enkele opmerking willen maken en wel
over datgene, wat ik ook in de sectie gevraagd heb:
een prognose van het aantal arbeidskrachten, dat we
zo in de komende jaren kunnen verwachten. Wij hebben
dus van U gekregen een opgave van de arbeidsreserve,
die er op dit moment is, maar ik geloof, dat die niet
een voldoende duidelijk beeld geeft van de situatie, zo
als wij die aan eventuele gegadigden die hier een
industrie willen vestigen, moeten opgeven. Als wij de
arbeidsreserve op het ogenblik bekijken, dan is er
helemaal geen reden om in onze stad geforceerd tot
industrialisatie over te gaan. Dat lijkt er zelfs niet op.
Er is hier misschien eerder een zekere overspanning.
Maar ik vind ook niet, dat dat het beeld is, waar
van we moeten uitgaan. Ik geloof, dat in die betrekke
lijke schaarste al voldoende verwerkt is het grote ver-
trekoverschot, dat Leeuwarden en onze provincie de
laatste jaren altijd nog gehad hebben. Er zijn heel veel
krachten voor het arbeidsproces gereed gekomen, die
de provincie hebben verlaten. Maar daarom denk ik
des te meer, dat het van belang kan zijn ook wan
neer men aan bepaalde industriëlen aanbiedingen doet
en gegevens verstrekt dat men weet wat hier po
tentieel aanwezig is. Potentieel" wil dus zeggen: dat
gene wat er, naar men kan verwachten, in de komende
jaren zo successievelijk afkomt aan arbeidskrachten,
die kunnen worden ingeschakeld, en dan zal men dus
voornamelijk aan de jonge mensen moeten denken. Het
lijkt mij dan ook van groot belang, dat getracht wordt
enig inzicht daarin te krijgen en ik geloof, dat men
dan vooral ook naar de technische scholen moet zien.
De bevolking daarvan is, zoals we allemaal weten,
toegenomen. Ook andere scholen kunnen in deze prog
nose worden betrokken. We weten ongeveer, hoe de
geboortecijfers geweest zijn en we weten dus wat voor
mensen beschikbaar komen in de voor ons liggende
jaren. Het lijkt mij voor een industrieel van groot
belang daar ook enig inzicht in te hebben. U hebt ge
steld in de mem.v.a.: „Wij beschikken niet over een
dergelijke prognose". Dat geloof ik wel, maar ik zou
toch wel graag willen, dat U probeerde er dan wèl de
beschikking over te krijgen en ik wil er dus nog wel
eens op aandringen eventueel dan maar geld uit te
trekken voor het verkrijgen van een dergelijk inzicht.
Het lijkt mij toe, dat het mogelijk moet zijn. Men kan
natuurlijk stellen, dat een prognose niet voor 100 pet.
zeker is, maar ik ben van mening, dat een prognose,
die voor 80 pet. zekerheid geeft, toch altijd veel en veel
beter is dan helemaal geen inzicht in dezen. Daarom,
nogmaals, wilde ik U in overweging geven toch te
trachten deze gegevens te verkrijgen.
De heer Drentje: Ik heb, toen we hier de behoefte
aan een dagschool voor de opleiding van leerkrachten
bij het nijverheidsonderwijs besproken hebben, een aan
tal cijfers genoemd. In dit verband kan ik U mede
delen, dat de ontwikkeling, die ik daarbij aangegeven
heb, zich precies heeft voortgezet, zoals dat toen voor
speld werd. Op het ogenblik is de leerlingenaangifte
voor het uitgebreid technisch onderwijs dusdanig groot,
dat ongeveer 50 pet. zal moeten worden afgewezen, al
leen al door plaatsgebrek. De aangifte voor het examen
Algemene Ontwikkeling N.O., die voor twee jaren hier
nog beneden de 100 lag en verleden jaar op 122/123
gekomen is, bedraagt dit jaar al 160. Me dunkt,
dat dit alles er op wijst, dat er voor de vestiging van
industrieën, waarbij gebruik moet worden gemaakt van
het meer ontwikkelde technische personeel, in Fries
land steeds meer kansen komen te liggen.
De heer Vellenga (weth.): De vraag in het sectie
rapport was zo geformuleerd, dat enige raadsleden
gaarne een prognose wilden ontvangen van de aantallen
in de toekomst beschikbaar komende arbeidskrachten.
Wij hebben daarop gereageerd met deze zin: „Over
een prognose van de aantallen in de toekomst beschik
baar komende arbeidskrachten beschikken wij niet".