12 het elkaar vinden op een bepaald niveau. En die moge lijkheid zou stellig aanwezig geweest zijn, wanneer de bereidheid daartoe aanwezig was geweest en men zou dus de vraag ook in andere richting kunnen stellen. De heer Klijnstra heeft over het onderwijs ook een aantal opmerkingen gemaakt. Ik heb niet de indruk gekregen, dat de opmerkingen van de heer Klijnstra nu beslist in hun geheel betrekking hebben op de Leeu warder situatie; in tegendeel, ik heb daar zelfs wel op bepaalde ogenblikken aan getwijfeld en ik geloof niet, dat de heer Klijnstra vragen gesteld heeft, die ik nu op dit ogenblik, vanaf deze plaats, namens het Col lege behoef te beantwoorden. Dit lijkt mij óók niet nodig, omdat men tenslotte hier in de Raad, behoudens een enkele uitzondering, in het algemeen over deze za ken vrij gelijk heeft gedacht en dus aan ontwikkeling van beide vormen van schoolbestuur, in casu openbaar en bijzonder onderwijs, alle ruimte heeft gegeven die ze nodig hadden. Ik heb niet de overtuiging, dat de plaatselijke verhoudingen hier verbazend veel moeilijke elementen zouden bevatten. Ik zou haast willen zeggen, integendeel. Ik geloof, dat ik zo ongeveer met de beantwoording der vragen klaar ben. Ik zou het hierbij willen laten. De heer Van der Schaaf (weth.): Ook ik wil graag even van de gelegenheid gebruik maken om bij enkele punten die speciaal mijn terrein betreffen, antwoord te geven op een aantal vragen. De beschouwingen van de heer Bootsma tonen wel een ruime mate van overeenstemming met de gedach- tengang van het College, wat betreft de wenselijkheid om voor voldoende woonruimte tegen redelijke huur prijzen ook op het platteland te zorgen, voor het be vorderen van de verkeers- en parkeergelegenheden e.d. Dat geeft mij alles geen reden tot het maken van op merkingen. Eén punt, dat de heer Bootsma heeft genoemd, n.l. de voorlichting van de Raad en de burgerij, alsook het punt dat de heer De Jong heeft genoemd: het contact met het bedrijfsleven, hier gevestigde en de zich hier vestigende bedrijven, en de vraag, of daarvoor ook een afzonderlijk orgaan in het leven geroepen dient te worden, dit alles lijkt me van zo algemene aard te zijn, dat de beantwoording meer op het terrein van de Voorzitter ligt. De heer Bootsma heeft een accent gelegd op het voeren van een positieve politiek t.a.v. de dorpen in de gemeente Leeuwarden, een punt, dat door verschil lende andere sprekers ik zou haast zeggen vrijwel alle volgende sprekers naar voren is gebracht, ieder op een persoonlijke wijze. Ik kan wel als het standpunt van het College mededelen, dat wij inderdaad ook in positieve richting over de dorpen denken. Uit de mem.v.a. is U gebleken, dat de Gemeente wachtende is een rapport van het N.E.I. en zodra dat is ont vangen en bestudeerd, hebben wij een basis voor het opzetten van een politiek voor onze dorpen in meer gedetailleerde zin. In algemene zin zijn we het er na tuurlijk wel allemaal over eens, dat wij graag aan deze dorpen een nieuwe impuls zouden zien toegevoegd, maar een feit is, dat deze dorpen, gelegen in de ge meente Leeuwarden, toch ook blijken enigermate in meerdere of mindere mate, daarover kan men ver schillend denken onderworpen zijn aan de algemene tendens die t.a.v. vele dorpen in onze Provincie valt op te merken, n.l. dat de groei ei' van nature niet bij zonder meer in zit. Hoe dit zij, dit probleem zullen wij dus nader te lijf gaan, wanneer wij een meer weten schappelijk rapport hierover hebben ontvangen. In tussen neemt dit niet weg, dat wij, waar zich de ge legenheid voordoet, toch voor de dorpen positieve maat regelen willen overwegen en ook ermee voor de dag zullen komen. Het is in dit verband wel bijzonder te betreuren, dat de woningbouw in Wirdum, ook door verschillende sprekers genoemd, nog steeds niet wil slagen. Misschien is dit de gelegenheid, om daarover nog mede te delen, dat na de mislukking in het vorige jaar ook in het jaar 1961 opnieuw pogingen zijn aan gewend, dat dit weer niet tot een bevredigend resul taat heeft geleid en dat men daarna nog bij de be treffende woningbouwvereniging met een ander plan netje bezig is gegaan, omdat wij toch maar moeilijk acceptabel vinden, dat in de dorpen geen woningwet woningen tegen curveprijs zouden kunnen worden ge bouwd. Dat is een punt dat wij eigenlijk niet kunnen accepteren, dan nadat de juistheid daarvan ons op alle mogelijke manieren zou zijn gebleken. Wij moeten daar zolang mogelijk tegen ingaan en alles beproeven. Uit verschillende besprekingen met de betreffende wo ningbouwvereniging en ook met figuren uit de kringen van Dorpsbelang- zal wel gebleken zijn, dat dit bepaald de positieve instelling van het College is. De heer Bootsma heeft ook nog even de vraag ge steld: Is het vroegere structuurplan dat indertijd voor het stedelijk gedeelte van de Gemeente is opgemaakt, nog wel voldoende? Die vraag heeft zeker reden van bestaan en ik voor mij ben van mening, dat dit struc tuurplan wel weer eens op de helling mag. Men moet aan de andere kant aan een structuurplan niet al te veel waarde toekennen, omdat dat niet, zoals een uit breidingsplan, een figuur is, die in de Woningwet ge regeld is. Dit is meer een stuk van interne aard, maar desniettemin verdient het overweging om dit nog eens weer onder handen te nemen. De heer K. J. de Jong en ook anderen hebben, spre kende over de volkshuisvesting, vooral naar voren ge schoven de huisvesting van de maatschappelijk zwak ste groepen. En dat is inderdaad een uitermate belang rijk punt. Ik voor mij zie het zo, dat het voor de aller laagste inkomensgroepen niet wel mogelijk is in deze tijd passende woningen te bouwen, want het is niet mogelijk, dat wij op het ogenblik woningen bouwen die in huur kunnen concurreren met de bestaande oude woningvoorraad, waarvan dan uiteraard de krotten en de verkrottende woningen moeten worden uitgezon derd. Wij kennen in onze stad honderden woningen uit de oude voorraad, die nog een redelijke woonwaarde bezitten, en die men eigenlijk, wanneer men daarover geheel vrij zou kunnen beschikken en ze zou kunnen verdelen, in de eerste plaats voor de allerlaagste inko mensgroepen zou willen bestemmen. Dat is helaas om verschillende redenen niet in een bijzonder vlot tempo mogelijk. Het is wel mogelijk om daar door opschuiving iets aan te doen en in geval van vrijkomen van die oude nog goede woningen wordt daar ook wel op ge werkt. De heer De Jong heeft, meen ik, de term ,,een gerichte opschuiving" gebruikt en daar ligt inderdaad wel veel in naar mijn mening. Daarmee kan men deze allerlaagste, deze maatschappelijk zwakste groepen het beste helpen. Maar, zoals ik zeg, de mogelijkheden daar toe zijn niet in al te ruime mate voorhanden en ook de juridische mogelijkheden zijn er niet. Voor zover deze betere en deze goede en goedkope woningen in oude woningwetvoorraden zitten, mist men eigenlijk node het middel om deze ruim te maken voor de maat schappelijk zwakke groepen. Ik kom nu langzamer hand op het terrein van mijn buurman en ik zal dus nu maai- hierover ophouden. Een ander punt dat de heer De Jong heeft aange voerd, is de bouw van woningen in de vrije sector. Nu zijn we met dit punt ook weer op een terrein van lan delijke politiek, voor zover die dan uitvloeisels heeft in de gemeente Leeuwarden. Nu kan men naar mijn mening daarover zeer verschillend denken en er wordt ook nogal verschillend over gedacht, maar voor één feitelijkheid wil ik toch de aandacht van Uw Raad vragen en wel voor deze, dat ook indien men voorstander is van het bouwen op grote schaal in de vrije sector, dit toch nog niet automatisch meebrengt, dat die vrije sectorbouw ook tot stand komt, omdat de bouw in de vrije sector het woord zegt het al verondersteld wordt volledig een zaak van particulier initiatief van althans wanneer we in massa's den ken particuliere beleggingsmaatschappijen te zijn, die te werk gaan volgens hun eigen methodieken bij het stichten van beleggingsobjecten. Die methodieken ko men hierop neer, dat men keihard op zakelijke motieven gaat kijken naar statistische cijfers, naar de groei van een stad, naar de kans op de minst mogelijke leegloop in de toekomst e.d. Dit alles betekent, dat de vrije sector zich het meest zal richten op die gebieden in Nederland, waar de conjunctuur het hoogst is. Als wij zeggen, dat we hier hoogconjunctuur hebben, kunnen we ook nog wel zeggen, dat die in het ene deel van het land hoger is dan in het andere, en de vrije sector zal 13 zich ook juist het meest daarnaar richten, zodat ik voor mij er niet zeker van ben, dat men, wanneer men ruim baan maakt voor de vrije sector met tegelijker tijd inperken van de niet-gesubsidieerde woningbouw, dan voor Leeuwarden komt tot bevredigende aantallen. Daarom geloof ik, dat men, hoezeer men dit beleid ook kan toejuichen, hoezeer anderen misschien daar be zwaren tegen hebben, in deze Raad vooral de vraag moet stellen: Wat werkt dit uit voor onze Gemeente? En dan kan er inderdaad wel twijfel ontstaan t.a.v. de vraag, of bij volledige toepassing van dit systeem het aantal woningen, dat wij op het ogenblik in Leeu warden halen, weer opnieuw zal worden gehaald. Ik vestig er dus nogmaals de aandacht op, dat, wanneer men uitbreiding van de vrije sector propageert, dit ongetwijfeld zal meebrengen het hangt er onver brekelijk mee samen inperking van de gesubsidi eerde sector. Hoe dan ook, ik meen, dat dit gezichtspunt toch wel even naar voren moet worden gebracht en dat wij hier in de gemeenteraad in ons beleid het oog moeten houden op de praktische uitwerking voor onze gemeente. De heer De Jong heeft verder de vraag gesteld: Kan het tempo van de werkzaamheden van de dienst Open bare Werken wel volgehouden worden en is dat hoog genoeg? Ik wil wel verklaren, dat er in een hoog tempo moet worden gewerkt, maar dat het tot nog toe aan de eigen dienst, alsook aan de bureaus die de Gemeente heeft ingeschakeld, is mogen gelukken het tempo van de mogelijkheden bij te houden. Wij hebben dus niet de situatie, dat ons door gebrek aan tempo kansen zijn ontglipt. De heer Van der Veen heeft er op gewezen, dat wij variatie in de woningbouw moeten hebben. Hij zegt, dat in de kranten wordt geadverteerd met vrije-sector- woningen in randgemeenten. Inderdaad, dat is een feit, dat ook onze aandacht trekt. Daar zou men dus een conclusie uit kunnen trekken, maai- men moet die conclusie niet in te vérgaande zin trekken. Wel geeft een aantal mensen er misschien de voorkeur aan om in Hardegarijp of in Marssum te wonen, maar dat aan tal moeten wij op zichzelf ook weer niet overdrijven Per slot is het aantal mensen dat in Marssum wil wonen, in geen geval groter dan het aantal inwoners van het dorp zelf en in Hardegarijp is dat evenzo. Die aantallen moet men dus zien tegenover de totale cij fers die wij hebben, en dan is het zo, dat er op 1 mei van dit jaar in onze gemeente toch nog in aanbouw waren 1000 woningen, waarvan 456 in de woningwet- sector, 397 in de gesubsidieerde premiesector, en in de vrije sector een aantal van 150; samen iets meer dan 1000. Wanneer men dus deze aantallen ziet, dan wil ik wel toegeven, dat er als ongewenst verschijnsel over blijft, dat een aantal mensen die hier hun werk heb ben, in randgemeenten gaat wonen, maar men moet dit verschijnsel dus niet overdrijven. Dit neemt niet weg, dat wij in de komende uitbreidingsplannen toch ook weer zoeken naar mogelijkheden om de mensen die voor zichzelf een huis willen bouwen, daartoe de gelegenheid te geven en in voorkomende gevallen hoop ik ook, dat de Raad dat zal kunnen constateren. Over de grondprijs in de randgemeenten heeft de heer Van der Veen ook nog het zijne gezegd, waarbij hij tot mijn genoegen het systeem van de berekening van de grondkosten zoals dat hier ter stede en overi gens ook in andere plaatsen wordt toegepast, niet on juist heeft genoemd. Toch zou die grondprijs omlaag moeten en dat is een uitermate moeilijk probleem. Het geld moet ergens vandaan komen. Men kan het moei lijk zoeken in het verlagen van rechtmatige aanspra ken op schadevergoeding van pachters en gebruikers, want dan zou men treden in een gedachtengang die Uw Raad niet wenst. Men kan het ook niet zoeken in de kosten van straataanleg, riolering e.d., want deze prijzen worden gemaakt bij openbare aanbestedingen. Het is alleen te zoeken in deze zin, dat men kosten die op grondprojecten behoren te drukken, laat afvloeien naar andere sectoren in de gemeentedienst, andere re keningen, en dat is een vrij bedenkelijke methode, om dat, wanneer men dit systematisch zou doen, daardoor andere sectoren van de gemeentebelangen, andere voor zieningen, in het gedrang komen. En daarvoor moeten wij een open oog hebben. In dit verband is het mis schien wel interessant op te merken, dat in het rapport van zeer recente datum van de Commissie hoogbouw- laagbouw ook de kwestie van de grondkosten en de grondprijzen wordt aangesneden en dat men daarin aanbeveelt voortgezette studie van dit onderwerp te maken. Dit is dus een punt, dat algemeen in den lande wel de aandacht heeft, en wij hopen dan ook profijt te trekken van eventuele nieuwe wetenschap, die deze commissie zal produceren. De heer Engels heeft eveneens gesproken over wo ningbouw ten behoeve van minder draagkrachtigen en ik heb daar al het mijne van gezegd. Hij zegt voorts: Men moet eigenlijk alles wat de bouwactiviteit kan be lemmeren, opzij schuiven, men moet heenlopen over de kwestie erfpacht-verkoop, kortom, men moet alle bezwaren die tegen het bouwen van woningen bestaan, uit de weg ruimen. Ik ben het daar grotendeels mee eens, maar men moet daarbij toch wel in het oog houden, dat het uiteindelijke resultaat moet kunnen worden samengevat in een stedebouwkundige concep tie die ook, naar onze inzichten van thans, voor de toekomst aanvaardbaar is. De heer Engels zal stellig de clausule die ik daarbij maak, wel accepteren en als dat zo is, dan ben ik het vrijwel met hem eens. De heer Klijnstra heeft de vraag gesteld: Moeten wij niet nog meer propaganda maken voor het aan trekken van industrie? Deze vraag zou ik misschien in het verband met andere punten, die U, mijnheer de Voorzitter, voor Uw rekening neemt, ook op Uw tafel willen neerleggen. Ze hangt samen met de verhouding- tot het bedrijfsleven en de zich vestigende industrieën. Welke bezwaren worden soms aangevoerd, vraagt de heer Klijnstra, tegen de vestiging en wat is de oor zaak dat sommigen zich niet hier, maar elders vesti gen? Het blijkt ons steeds, dat het een complex van factoren is. Men gaat, als zo'n industrie op pad is om een nieuwe vestiging te stichten, bij een aantal gemeen ten zeker meer dan één of twee zijn licht opste ken, informeert naar de kostprijs van de grond, de ge steldheid van de grond, kosten van voorzieningen: wa ter en elektriciteit e.d., kosten van vervoer naar het centrum van het land, naar andere afzetgebieden enz. Dat alles wordt in een totaliteit van factoren opgeno men en de eindbalans van zo'n totaliteit geeft in de regel de doorslag, uiteraard ook het aanwezig zijn van arbeidsreserve. Wij trachten dus steeds, wanneer zo'n geval zich voordoet, er het gunstigste uit te halen en aantrekkelijke aanbiedingen te doen, maar op een ze ker ogenblik worden de onderhandelingen afgesloten, gaat de industrie zich beraden en komt tot de con clusie, dat het totaal van de factoren in plaats x voor deliger is dan in plaats y en op die gronden wordt dan de beslissing genomen. Wat de heer Klijnstra naar voren heeft gebracht over het instellen van een nationaal woningbezit deed mij een beetje herinneren aan een nationale school. Dat is mij niet helemaal duidelijk. Het zou kunnen beteke nen, dat alle woningen genationaliseerd zouden moe ten worden. Wanneer dat het geval is, dan vindt hij in mij een verklaard tegenstander. En ik denk ook, dat het College daarvan niet zou willen weten, in ieder geval is het een kwestie, die niet in de Raad, maar op een andere plaats moet worden uitgemaakt. Ik meen, dat ik met deze opmerkingen wel kan vol staan in dit stadium. Er zijn meer opmerkingen ge maakt, maar vele daarvan bewegen zich in een ge dachtengang, die evenwijdig loopt met die van het College, zodat er weinig reden is om daarop nog verder in te gaan. Ik dank de Raad voor hetgeen naar voren is gebracht en voor de wijze waarop, en ik zou het hierbij willen laten. De heer Pols (wethouder)Ik merk, dat er een stre ven bij de Raad is om het zo kort mogelijk te houden. Wat dat betreft, heb ik het niet moeilijk, omdat de Wethouder van Openbare Werken, die toch moet zor gen, dat de woningen eerst gebouwd worden, voordat wij ze kunnen verhuren, vele vragen heeft beantwoord. Ik kan dus heel kort zijn, al wil ik direct zeggen, dat enkele opmerkingen uit de Raad in het bijzonder wat de heer De Jong heeft gezegd mij wel aanspre ken. Ik wil dat daarom nog even onderstrepen. De heer De Jong heeft gesproken over een „gerichte huis vesting" en gezegd, dat hij een verschuiving voorstaat.

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1961 | | pagina 7