16 kens opnieuw om de Raad tijdig in zoverre de voor bereiding van een zaak dat toelaat en ook zo volle dig mogelijk in te lichten. Het kan haast niet anders, dat zo hier en daar bij de veelheid van zaken daar wel eens iets aan ontbreekt, maar ik wilde wel graag de verzekering geven, dat van onze kant toch stellig de bedoeling voorzit om aan de wensen van de Raad die in dit opzicht bestaan, tegemoet te komen. Wij willen dat ook wat betreft de voorlichting van de burgerij. Wij hebben dat ook wel getoond door de instelling van de afdeling Voorlichting en wij menen, dat deze afdeling veel nuttig werk doet. Ook het blad van de Leeuwar der Gemeenschap, niet rechtstreeks een gemeentelijke zaak en toch gelieerd aan de Gemeente, doet in dat opzicht nuttig werk, terwijl wij, waar dit pas geeft, ook van onze kant trachten de burgerij zo goed moge lijk in te lichten. Ik zal mij nu onthouden van een bespreking van het beleid van bepaalde persorganen; we hebben tenslotte hier een gesprek tussen College en Raad en niet een gesprek van College met pers of van Raad met pers. Ik geloof, dat ik dat buiten dit kader kan laten. Wat het contact met het bedrijfsleven betreft, wij hebben van onze kant de indruk men moet in dat opzicht altijd enigszins voorzichtig zijn dat het contact met de aanwezige bedrijven bevredigend is. Ge luiden vanuit de leiding van die bedrijven, dat het Gemeentebestuur niet voldoende bereikbaar zou zijn of dat het overleg met het Gemeentebestuur te wensen over zou laten, hebben wij tot dusver niet gehoord en wat het contact betreft met bedrijven, die overwegen om zich in Leeuwarden te vestigen, in dat opzicht zou ik er in de eerste plaats op willen wijzen, dat Leeuwar den deel uitmaakt van de kring Friese Kerngemeen ten, verenigd in de Industrialisatieraad van de Friese Kernen, die de gemeenschappelijke propaganda ver zorgt, ook door middel van een grote advertentiecam pagne nu al voor de tweede keer, en dat daarnaast door het Gemeentebestuur al datgene in persoonlijke contac ten wordt gedaan wat zich telkens op zijn weg voordoet. Wij geloven, hoewel wij onmiddellijk kunnen toegeven, dat er t.a.v. de propaganda telkens wel meer kan wor den gedaan, dat wij dit, voorzover onze middelen dat op het ogenblik toelaten, toch wel in voldoende mate doen. Een ander punt en nu zal ik zo langzamerhand wel erg kort moeten zijn, als ik op mijn horloge kijk is de verhouding met de dorpen. Een algemene opmer king die ik zou willen maken, is deze, dat een ge meente waarin een stad van een omvang als Leeuwar den samengevoegd is met een aantal dorpen, waarvan een dorp als Wirdum met 1000 zielen het grootste is, in zeker opzicht niet altijd geheel harmonisch is en dat ook wel zal blijven; de belangen van de stad zijn in een dergelijk geheel wel zo groot, dat men, wanneer men niet in de stad woont, allicht het gevoel krijgt, dat men er wat bij hangt. Toch is zopas ook al dooi de heer Van der Schaaf gezegd, dat dit bepaald niet de instelling is van het Gemeentebestuur, dat wij me nen toch ook wel alle aandacht aan de dorpen te geven. Dat men in die dorpen niettemin steeds met wensen zit, is, geloof ik, meer een gevolg van de bijzondere sa menstelling van de Gemeente. In een dergelijke kleine plaats wonende, zal men voor zich zelf al gauw de indruk krijgen min of meer in de verdrukking te ge raken, wat echter niet zo is. Wij hebben aan de Raad bij de aanbieding van de begroting voor het jaar 1959 een overzicht gegeven van de belangrijkste werken die in de toen afgelopen tienjarige periode buiten de stads kern tot stand waren gekomen; dat is een heel grote lijst, en we hebben bij de behandeling van de begroting van dat jaar dan ook niet de geluiden gehoofd, die wij nu in de Raad horen. De Raad was er toen toch blijk baar van overtuigd, dat die lijst er wel mee door kon en ik kan er aan toevoegen, dat wij ook na die tijd in de dorpen het nodige hebben gedaan. Aan de andere kant is het voor ons de vraag een vraag die zopas ook al door de heer Van der Schaaf is opgeworpen of men wel zo graag in de dorpen woont. Het is toch wel gebleken, dat bepaalde woningen, ook uit aan drang vanuit die dorpen gebouwd, heel slecht bewo ners konden vinden. Een ander aspect van dit geval is, dat ook die gemeentenaren die in de dorpen wonen, evengoed als de inwoners van het stedelijk gedeelte, er wel een groot belang bij hebben, dat de stad het hare krijgt. Zoals wij, de Raad en het College, hier samen de gemeentelijke zaken proberen te behartigen, zijn we toch na de oorlog in wezen bezig een nieuwe stad te bouwen en voeren wij werken tot een grootte, tot een omvang en tot bedragen uit, als, relatief ge sproken, in de geschiedenis van Leeuwarden nooit uit gevoerd zijn. Ik behoef dan maar te denken aan ob jecten als de rondwegen en de veemarkt, de kunst werken c.d. en ik geloof, dat de omvang van deze acti viteit toch ook afstraalt op de rest van de Gemeente. Daarnaast hopen wij het punt is al in de aanbie dingsbrief genoemd en dat naar aanleiding van de opmerkingen over de parkeermogelijkheden de bin nenstad niet te verwaarlozen, integendeel. U weet, dat de heer Kuiper samen met Openbare Werken bezig is een plan voor de sanering van de binnenstad op te stellen, een plan, dat wij de Raad in de loop van het jaar in meer definitieve vorm hopen aan te bieden en waarin ook aan een grotere parkeermogelijkheid is ge dacht. Ik meen, dat ik hiermee ook wel alle zeer alge mene opmerkingen heb beantwoord. Ik wil nog wel één opmerking maken bij de kritiek die uiteraard dat erkennen wij volledig op ons werk mogelijk is. Wij zijn zo gelukkig geweest, dat de Raad toch ons beleid niet alleen in grote, maar ook in kleine onderdelen gevolgd heeft; dat er ook vanuit de Raad t.a.v. dat beleid geen voorstellen zijn gedaan, die niet alleen tegen dat beleid zouden ingaan, maar zelfs dat beleid zouden aanvullen en ik geloof, wan neer de constellatie zó is, dat wij wat hier uit de Raad vanmorgen is opgemerkt de term „kritisch welwil lend" is gebruikt van onze kant op dezelfde wijze kunnen aanvaarden. Ik zou dan nu willen pauzeren tot 2 uur. 17 De Voorzitter: Ik heropen deze vergadering. Van morgen heb ik één opmerking vergeten, n.l. deze, dat het mij wel praktisch toelijkt om de verschillende sub sidies, die in de aan U toegestuurde nota zijn behandeld, telkens bij de desbetreffende posten in behandeling te nemen, praktischer dan ze na behandeling van de be grotingen opnieuw ter hand te nemen, want dan komen we dezelfde posten, voor een deel tenminste, voor de tweede keer tegen; deze zouden dan eerst door de Raad zijn vastgesteld en daarna aan de hand van die nota weer veranderd moeten worden. De heer Bootsma: Mag ik hier het woord even over? U stelt nu voor om de verschillende subsidies bij de be treffende punten te behandelen, maar daar zit toch wel één bezwaar in, want dan blijven juist de subsidie aanvragen die U afwijst, eigenlijk geheel buiten be schouwing, te meer, daar deze subsidienota ons vrij laat bereikt heeft; daardoor is het goed bestuderen en ook het afwegen van de motiveringen, die daarbij gel den, toch wel vrij lastig geworden. Ik kan Uw bezwaar meevoelen, dat de behandeling van velschillende posten zou doubleren in bepaalde gevallen. Is het dan niet beter juist deze subsidie-aangelegenheid in haar geheel aan te houden tot de volgende raadsvergadering, de Raad daardoor de gelegenheid gevende zich hier beter op te bezinnen en vermoedelijk de besprekingen deze dag ge makkelijker te maken? Ik heb even gelegenheid gehad om ook met de overkant hierover van gedachten te wisselen. Wanneer ik dit voorstel ter tafel zou brengen, krijg ik daar ook allicht de nodige steun van. Als U het nodig oordeelt, dan wil ik meteen dit voorstel wel doen, maar vindt U het beter om het toch eerst nog even te bespreken, dan wil ik het zolang wel aanhouden. De Voorzitter: Het is natuurlijk mogelijk om, zoals U voorstelt, dit voorstel uit te stellen tot de raadsver gadering van 14 juni, maar ik kan U nu wel zeggen, dat het een vergadering met een zeer lange en zeer belangrijke agenda zal zijn, en als ik denk aan de wens van de raadsleden, dat de vergaderingen niet na twaalf uur 's nachts gehouden zullen worden, dan vrees ik, dat op deze wijze toch niet aan dat verlangen zal kunnen worden voldaan. Uw voorstel houdt ook in, dat het af doen van de begroting die toch al tot onze grote spijt zo laat is, een vertraging van ruim 2 weken zal onder vinden en dat lijkt me toch ook wel een reëel bezwaar. U zegt, dat voorgestelde afwijzingen die niet bij posten onder te brengen zijn, niet in bespreking zouden komen, maar aan dat bezwaar is wel tegemoet te komen door die bepaalde gevallen op het eind van de begrotings behandeling aan de orde te stellen. We hebben U deze nota op 19 mei toegestuurd; U heeft dus 10 dagen de tijd gehad om deze zaak te bekijken en het lijkt mij toe, dat toch ook hier weer geldt wat ik vanmorgen heb gezegd, n.l., dat wij, oog hebbende voor de wensen van de Raad om de tijd voor bepaalde dingen te nemen, loch ook menen, dat, afgezien van de andere punten die ik U zojuist genoemd heb, het belang van de be trokken instellingen meebrengt, dat we deze nota nu behandelen. Tenzij dus de Raad overwegende bezwaren heeft, zou ik toch willen voorstellen te doen, zoals ik U zopas heb voorgesteld. De heer K. J. de Jong: Is het ook mogelijk, dat we op Uw voorstel ingaan, maar dat we dan van Uw kant de toezegging krijgen, dat de afgewezen posten desnoods in één van de volgende vergaderingen be handeld kunnen worden? Dan kan de begroting zon der bezwaar aangenomen worden, wanneer het zover is vandaag, maar dan is er toch volop de gelegenheid om ons apart hierop nog eens te beraden en in één van de volgende vergaderingen de volgende of de daar op volgende op die posten nader in te gaan. Mis schien is dat een tussenweg, om te bereiken, dat we toch een beetje meer bevrediging hebben dan bij behan deling van deze zaak op de wijze, die U voorstelt. De heer Engels: Ik ondersteun het voorstel van de heer K. J. de Jong. De Voorzitter: Er lijkt mij geen overwegend be zwaar tegen; het bezwaar is dan natuurlijk wel, dat we, wanneer de Raad meent, dat er geheel of ten dele geen afwijzingen moeten plaats vinden, aan begro tingswijzigingen toekomen. Maar goed, als we het op deze basis eens kunnen worden, dan zou ik de Raad willen voorstellen, het zo te doen. (De Raad gaat hier mee akkoord.) Mag ik dan nu vragen, wie van U in tweede instantie het woord verlangt? De heer Van der Schaaf (weth.)Heb ik goed be grepen, dat dus vandaag geen subsidie-aanvragen worden afgewezen? (Gelach.) De Voorzitter: Nee, dat is volkomen juist, maar ze worden ook niet toegewezen. De nieuwe aanvragen, die het College niet voor toewijzing vatbaar acht en ten aanzien waarvan het voorstelt ze af te wijzen, komen dan in een volgende vergadering aan de orde. De heer K. J. de Jong: Ik weet niet, of een van de andere heren nog het woord wil, maar ik had toch eigenlijk wel de behoefte om in tweede instantie nog iets te zeggen. Dat behoeft niet zo lang te duren, maai er is toch een tweede instantie, mijnheer de Voorzitter? De Voorzitter: Ja, inderdaad, tenzij de Raad van deze instantie wil afzien; dat ligt maar aan de Raad. De heer Van der Schaaf (weth.): Het is de bedoe ling, ervan af te zien. (Gelach.) De heer K. J. de Jong: Ik dacht, dat het Uw be doeling was om nu de tweede instantie te openen en ik meen, dat niemand de bedoeling heeft om er van af te zien. De Voorzitter: Ik heb alleen gevraagd, of een van de raadsleden het woord wenste. De heer K. J. de Jong: Dan zou ik graag de eer aan de heer Bootsma geven. De heer Bootsma: Het misverstand is blijkbaar ont staan, doordat ik even meende, dat U met ,,in tweede instantie het woord nog verlangen" doelde op datgene wat ik straks voorstelde t.a.v. de subsidies, maar dat is blijkbaar niet de bedoeling en het gaat hier dus om de tweede instantie van de algemene beschouwingen. Wanneer ik daar dan het woord bij vraag, dan wordt het al iets moeilijker om consequent te blijven dan in eerste instantie, de stof ook werkelijk nog tot het alge mene te bepalen en zich niet te laten verleiden die dingen aan te halen, die toch in feite in deze opzet beter bij de afzonderlijke hoofdstukken zouden passen. Ik zal dus in tweede instantie vermoedelijk belangrijk korter moeten zijn dan vanmorgen. Op hetgeen ik hier te berde gebracht heb, heb ik van de zijde van het College eigenlijk heel weinig of ik zou zeggen in het geheel geen tegenspraak ontmoet, integendeel. Op één punt, dat ik aangeroerd heb, n.l. het houden van een opinie-onderzoek, heb ik zo goed ik heb opgemerkt eigenlijk geen directe reactie vernomen. Het doel hiervan is ten eerste gewaar te worden, hoe in feite de instelling van onze burgerij is en daarmee bedoel ik dan dus niet de burgerij afzonderlijk van de dorpen of afzonderlijk van de stad, maar, zoals dat gebruikelijk is bij een opinie-onderzoek, het gemiddelde van de totale bevolkingssamenstelling t.a.v. het willen wo nen in het dorp. En ten tweede kan men zich hierdoor oriënteren i.z. de wens niet temidden van het drukke stadsgewoel, zoals hier vanmorgen door een van de sprekers is gezegd, maar meer in de landelijke rust en stilte te gaan wonen. Door zo'n opinie-onderzoek zou men dus kunnen peilen, hoe over deze dingen in hun algemeenheid wordt gedacht. Ik geloof toch wel, dat dit punt, zeker passende ook in alle zorg die het College koestert t.a.v. de plattelandsbevolking, over weging zou verdienen. Wat betreft de sprekers die vanmorgen na mij ge volgd zijn, geloof ik, dat het meeste wat zij genoemd hebben, toch eigenlijk wel weer bij de afzonderlijke hoofdstukken aan de orde zal komen, want datgene wat zij uit het geheel gelicht hebben, betreft ook heel vaak een afzonderlijk hoofdstuk van onze begroting. Het geval, waarin gesproken werd over het onderwijs, kon in zijn algemeenheid zeker ondergebracht worden

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1961 | | pagina 9