i.
6
dragen". Men kan van mening verschillen over de
vraag: Wat is voldoende en wat is niet voldoende. Men
kan ook zeggen: Dan krijgt de Raad de zaak wel weer
ter beoordeling, maar helemaal bevredigend is een der
gelijk besluit zeer zeker niet.
Er zit echter nog iets van geheel andere aard aan
vast. Er wordt in de raadsbrief ook gesproken over de
zeer slechte toestand, waarin dit vanouds bekende trek-
pad verkeert, en dan voornamelijk wat de oevers of de
wallen betreft. Het aanleggen van dit rijwielpad houdt
tevens in, dat de oevers op bepaalde plaatsen op een
min of meer eenvoudige of een meer kostbare wijze
worden verbeterd door het aanbrengen van een z.g. be-
tuining en op andere plaatsen, bij bebouwingen, door
een meer permanente beschoeiing, maar in elk geval
houdt het in, dat hier een oevervoorziening wordt tot
stand gebracht.
Dan rijst er een andere vraag, n.l.: Is het dan niet
wenselijk bij de onderhandelingen die hierover toch
zeker nog gevoerd zullen worden, ook te spreken over
de kwestie van het onderhoud van de wallen? Ik wil
op het ogenblik nog niet spreken over „het in goede
staat brengen van deze wallen", want dat zit in dit
voorstel besloten. Wat het verdere onderhoud betreft,
uiteindelijk is dit een oever langs een provinciaal vaar
water, waar vrij snel gevaren wordt, sneller dan de toe
laatbare maximum snelheid. Dit is algemeen bekend.
De provinciale politieverordening verbiedt dit, maar de
omstandigheden nopen daartoe. Hier wordt n.l. vrij veel
gevaren door vissersschepen, die in verband met het
vervoer van het levende artikel nogal wat haast be
trachten en dan ook herhaaldelijk de maximum snel
heden overtreden, zonder dat daartegen iets gedaan
wordt. Dit heeft echter tot gevolg, dat deze oevers
extra worden aangevallen en ook wanneer deze ver
dedigd zullen zijn op de manier zoals hier in dit voor
stel wordt aangegeven, toch zeker ook nog in de toe
komst het nodige onderhoud zullen vergen. En daarom
zou ik het College heel graag in overweging willen
geven bij de onderhandelingen die hier nog over ge
voerd zullen moeten worden, toch ook het punt van
het onderhoud in de toekomst nog eens goed onder de
aandacht te brengen.
De heer Van der Schaaf (weth.): Het eerste gedeelte
van het betoog van de heer Bootsma, waarin hij zegt,
dat het plan wel aantrekkelijk lijkt, maar dat de uit
voering nog niet verzekerd is, omdat het het karakter
zou dragen van aanvullend werk, dat zijn beschouwin
gen, waar het College het mee eens is. Inderdaad geeft
de uiteenzetting van de heer Bootsma de werkelijkheid
wel ongeveer weer, wat toch niet wegneemt, dat het
van waarde blijft, dat dit plan straks althans voorhan
den is, om bij gelegenheid tot uitvoering te komen.
Men moet voor dergelijke kleine aanvullende werken
want uiteindelijk is dit toch een klein aanvullend
werkje ook weer niet al te pessimistisch zijn, geloof
ik, want er zijn toch ook nog' vrij recente voorbeelden
van, dat deze tot uitvoering zijn gekomen. Dus laten
we ons verenigen in de hoop, dat dit als een niet zo
groot aanvullend werk niet zo lange tijd op uitvoering
zal behoeven te wachten.
De clausule „Indien voldoende medewerking wordt
verkregen en subsidies worden verkregen van Rijk en
Provincie", is inderdaad rekbaar, maar het is welhaast
niet mogelijk om zonder dergelijke rekbare clausules
dingen tot stand te brengen, zodat ik hoop, dat de
Raad in deze nog enig vertrouwen in het College wil
stellen. Ik heb geen reden om daaraan te twijfelen. (De
heer Bootsma: Nee, zo heb ik het ook niet bedoeld.)
Een ander punt is een beetje netelig. Dat is de be
kende slechte toestand van de oevervoorzieningen daar
en er is inderdaad veel reden om daarover te klagen.
Ik behoef er niet over uit te weiden. Wanneer nu dit
werk wordt uitgevoerd, krijgt de beheerder van het
vaarwater een verbetering in zijn oevervoorziening.
Dit zou, naar mijn mening, hem wel iets waard mogen
zijn. Het aanleggen van een recreatief rijwielpad is
natuurlijk ook iets waard en dan zou men kunnen den
ken, dat men die twee belangen dus een beetje tegen
over elkaar wil stellen. Ik wil wel meedelen, dat, toen
wij in een bepaalde bespreking over dit plan daar eens
een balletje over hebben opgeworpen, dat balletje toen
niet zo gunstig is ontvangen. De beheerder van dit
vaarwater staat n.l. op het standpunt, dat hij nu niet
is belast met het onderhoud van de oever en dat hij
daarmee ook niet zal willen worden belast. Dat neemt
niet weg, dat het College toch nog voelt voor de ge-
dachtengang, dat het de beheerder van dit vaarwater
iets waard zou kunnen zijn om hier nu een goede oever
verdediging te krijgen. Ook het onderhoud daarvan zou
een punt van nadere bespreking kunnen uitmaken. Ik
geloof stellig, dat dit van de zijde van de Gemeente bij
de vex^dere besprekingen die nog aan de realisering
van dit plan zullen moeten voorafgaan, nog eens met
de beschikbare ai'gumenten naar voi'en zal worden ge
bracht en het is niet uitgesloten, dat het, na de eerste
niet-gunstige ontvangst, later toch nog gunstiger zou
kunnen woi'den ontvangen. Het standpunt dat de heer
Bootsma heeft verdedigd, is in wezen ook het stand
punt van het College, maar wij kunnen op het punt
komen, dat wij dit plan liever laten doorgaan met dit
bezwaar dan stranden met behoud van de tegenwoor
dige toestand. Hoe dat t.z.t. zal worden afgewogen, zul
len we dan nog wel zien, maar in wezen ben ik het
met het betoog van de heer Bootsma omtrent het in
goede staat brengen van deze wallen en het latere on
derhoud daarvan eens.
De heer Bootsma: Ik kan niet zeggen, dat ik onbe
vredigd ben, want het komt er toch op neex-, dat de
Wethouder het op praktisch alle punten wel met mij
eens is. Ik moet echter tegenover een van zijn uit
latingen een ander standpunt stellen. Hij heeft gezegd,
dat de beheerder van het vaarwater hier eigenlijk niets
voor voelt, maar dat bij de combinatie van een recrea
tief rijwielpad met deze oevervoorziening van een we
derzijds gunstige beïnvloeding sprake zou kunnen zijn.
Ik wil daar tegenover stellen, dat ik juist een recrea
tief rijwielpad, waarvan de rentabiliteit praktisch nooi'
is te bei'ekenen, toch eigenlijk niet graag belast wil
zien met het ondei'houd van de oever van een vaar
water. Dit zijn in wezen toch eigenlijk zaken, die niet
bij elkaar behoren en waardoor zo'n pad alleen maar
vreselijk kostbaar wordt. Ik geloof, dat van onze kant
de zaak ook aldus gesteld kan worden: Wij hebben
daar momenteel geen enkele ondei-houdsplicht; die be
rust bij de eigenaar van dat pand (van wie overigens
dat weet ik ook wel niets te halen is), maar nu
nemen wij, wanneer wij daar een rijwielpad aanleggen,
een vrij zware onderhoudsplicht op ons. Wanneer daar
n.l. een inkalving in de oever zou ontstaan, bijv. door
vaai'tverdiepingen, en de Provincie zou zeggen: Wij
hebben daar geen taak, dan zou het op de weg van de
beheei'der van het vaarwater liggen, zich te verstaan
met de onderhoudsplichtige, met de eigenaar. Met de
recreatie als zodanig echter heeft dat onderhoud dan
niets meer uit te staan. Ik vertrouw dan ook, dat na
hetgeen de Wethouder er van gezegd heeft, ook in de
toekomst bij de onderhandelingen hier toch wel terdege
rekening mee gehouden wordt. Ik weet bij ervaring,
dat dit niet zo eenvoudig gaat, maar de voorbeelden
zijn er, dat men, hoewel schoorvoetend, toch zoetjes
aan wel tot het inzicht komt, dat de oever een onder
deel is van het kanaal, zoals een berm een onderdeel is
van de weg.
De heer Van der Schaaf (weth.): Ik wil gaarne bij
komende besprekingen mijn voordeel doen met het be
toog, dat de heer Bootsma heeft gehouden, en dat ook
geheel in de lijn ligt van het standpunt, dat het College
in deze inneemt.
De Voorzitter: Dit punt is nu in twee instanties be
sproken; ik stel dus voor om de bei'aadslaging te
sluiten.
Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig het voorstel
van B. en W.
Punt 27a (bijlage no. 306).
De heer Ytsma.' Het beti'eurenswaardige feit deed
zich voor, dat slechts één inschrrjvingsbiljet wei'd in
geleverd. Is het ook mogelijk, dat wij omti'ent
dat feit nog enige inlichtingen krijgen Bij ge
ruchte horen we nog wel eens wat van dergelijke din
gen, maar het lijkt mij toch goed, dat wij hier in de
openbare raadsvergadering horen, hoe de zaak zich
v.
heeft toegedragen. Uit het stuk, dat hier vanavond ter
tafel lag, is niet te concluderen, welke eigenlijk de aan
nemingssom is en hoe die t.o.v. de begroting ligt. Mis
schien dat daar ook nog iets van te zeggen is. Ik zou
dat nog graag even willen weten.
De heer Van der Schaaf (weth.): Bij deze aanbeste
ding heeft zich het feit voorgedaan, dat slechts één
biljet in de bus is aangetroffen. Op de aanbesteding
die werd gehouden door de adjunct-directeur van Open-
bai'e Werken, was een vertegenwoordiger aanwezig
van de B.S.B. Dit is een organisatie, die zich ten doel
stelt de belangen van de bouwbedrijven te behartigen,
en deze vertegenwoordiger heeft medegedeeld, dat hij
kon bevorderen, dat een aantal inschrijvingen in de bus
zou worden geworpen, indien de adjunct-directeur na
mens B. en W. zou verklaren, dat inschrijf bil jetten van
niet-erkende aannemers ongeldig zouden worden ver
klaard.
Daar moet ik nog de volgende toelichting op geven.
Zowel voor de sector burgerlijke bouw als voor de
sector water- en wegenbouw werkt de stichting B.S.B.
Voor eerstgenoemde sector is tevens een officiële er
kenningsregeling ingevolge de Vestigingswet van
kracht. Voor de sector water- en wegenbouw geldt ech
ter niet een erkenningsregeling ingevolge de Vesti
gingswet. Toch spreekt men van erkende aannemers
ook in de waterbouwsector, maar daarmee wordt dan
bedoeld erkenning door de B.S.B., het orgaan, dat in
het leven is geroepen in 1937, meen ik, ter bevordering
van de belangen van deze groep. Nu wordt bij de aan
bestedingen die de Gemeente pleegt te houden, het
reglement voor de aanbestedingen gevolgd, dat de
Rijkswaterstaat heeft vastgesteld. Deze heeft sinds
jaar en dag daarvoor een bepaald reglement en dat
wordt in de praktijk veelal door gemeentebesturen ge
volgd. Ook in het bestek van het onderhavige werk
was opgenomen de bepaling dat daarvoor zou gelden
het reglement voor aanbestedingen van de Rijkswater
staat. Wanneer men dat ter hand neemt, dan blijkt
daaruit, dat bij het criterium voor het toelaten van het
gunnen van werken alleen wordt gelet op de geschikt
heid om het werk uit te voeren. Het criterium van
erkenning door de B.S.B., een stichting op privaat
rechtelijke grondslag, wordt daar dus niet als grond
slag genomen om iemand van de aanbesteding uit te
sluiten. Voor de sector bouwkunde geldt natuurlijk
van rechtswege krachtens de algemene gelding van de
Vestigingswet wèl die regeling van de erkenning.
Nu is het voorgekomen, dat de Gemeente bij een aan
tal aanbestedingen die nog in het geheugen liggen, de
keus heeft laten vallen op de laagste inschrijver, waar
bij zich dan het feit voordeed, dat deze laagste inschrij
ver niet was aangesloten bij de stichting B.S.B. Dat
heeft het ongenoegen opgewekt van die stichting; deze
heeft, nadat genoemd feit zich enkele malen had voor
gedaan, nu hieraan de consequentie verbonden, dat de
biljetten van de erkende dat wil dan in dit geval
zeggen de privaatrechtelijk erkende aannemers, niet
worden ingelevei'd. Wij hebben in dit geval dus te doen
met het heel simpele feit, dat hier één inschrijfbiljet
was en dus geen keus. Hier was niet een laagste en
een hoogste. B. en W. stellen nu voor het aan deze ene
te gunnen. Maar de achtergrond was, zoals ik U heb
geschetst, het feit, dat bij een aantal vorige aanbeste
dingen, o.a. bij de Julianalaan, het plan-Bijenhof e.d.,
het werk is gegund aan een aannemer, die niet was
aangesloten bij de B.S.B., maar die ik zou haast
zeggen toch de laagste was, maar nee de laagste
was. Ik bedoel dit te zeggen: In de andere gevallen
bij de Julianalaan en het plan-Bijenhof was er
spi'ake van een aannemer, die(de heer K. J. de
Jong: Lager dan de erkende was!). Inderdaad. Dat
geeft mij aanleiding er op te wijzen, dat ook niet a
priori iedere niet-erkende het wei'k krijgt, want inder
daad is een niet-erkende aannemer indertijd gepasseerd,
omdat de inlichtingen omtrent hem zodanig waren, dat
zijn geschiktheid om het werk uit te voeren aan zeer
ernstige twijfel onderhevig was. Dit was met de aan
nemer, die de werken aan de Julianalaan en de Bijen
hofstraat uitvoert, niet het geval. De werken worden
tot tevredenheid opgeleverd, waarbij ik moet vermel
den, dat er wel enige vertraging is, maar een vertra
ging die zich helaas ook voordoet bij erkende aanne
mers, die door personeelsgebrek evenzeer worden ge
troffen.
Dat is in hoofdzaak de kwestie die hier achter zit.
Ik kan er dus nu nog op wijzen, dat er, toen deze
zelfde combinatie die nu als enig inschrijver uit de bus
is gekomen, ook heeft ingeschreven bij het werk Julia
nalaan en bij het werk Bijenhof, geen weigering is ge
weest van de z.g. erkende aannemers om hun biljet in
te dienen. Ik zou dus kunnen zeggen: Daar hebben de
heren zich niet gehouden aan hun statuten en in dit
geval wel. Misschien mag ik het ook zo opvatten, dat
men toen nog niet de volle consequentie heeft willen
trekken en dat men dat nu toch wel gedaan heeft. Ook
valt te vermelden, dat bij een zeer recente onderhandse
aanbesteding van kleine omvang een erkende aanne
mer en een niet-erkende aannemer voor het oog broe
derlijk hun biljetten samen hebben ingediend, zodat die
regeling dus ook niet al te strak wordt nageleefd. Wij
hebben dus de hoop, dat dit in het vervolg toch ook
wel weer op de een of andere wijze in het rechte spoor
zal komen.
Dit zou ik graag in antwoord op de vraag van de
heer Ytsma willen mededelen.
De volgende vraag was: Hoe ligt de aanneemsom die
nu uit de bus komt, t.o.v. de begroting? Hier spelen
twee begrotingen, een oude begroting uit het jaar 1959
en een nieuwere. Deze begrotingen moeten dan weer
worden gesplitst in een deel, dat de aannemer ontvangt,
en de bijlevering door de Gemeente, en dan is hier een
vei'schil van ongeveer f 80.000,Dat wordt dan ver
klaard door het feit, dat een gedeelte van de Archipel-
weg vanaf de Insulindestraat tot de Poppebrug even
eens nog van zandpalen zou worden voorzien. Dit is
dus een toevoeging aan het werk sedert de eerste be
groting. Een tweede toevoeging aan het werk bestaat
in het aanleggen van gedeelten trottoir in verband
met het binnenkort gereedkomen van bebouwing, en
een derde element in prijsstijging, zodat volgens de
inlichtingen van de directie van Openbare Werken deze
drie factoren samen het verschil met de oorspronke
lijke begroting opleveren.
Dit in antwoord op de vraag van de heer Ytsma.
De heer Bootsma: Ik geloof, dat de beantwoording
van de vragen van de heer Ytsma behoorlijk volledig
is geweest. Er rijst echter bij mij deze vraag: De Wet
houder heeft wel duidelijk laten uitkomen, dat de Ge
meente krachtens het aanbestedingsreglement niet te
maken heeft met het feit, dat iemand in de sector
water-, spoor- en wegenbouw is aangesloten bij de
B.S.B.-regeling en dat daar hoofdzakelijk gezien moet
worden naar de geschiktheid. Maar behoudens de ge
schiktheid is er ook altijd nog zoiets als de soliditeit,
de solvabiliteit. De financiële mogelijkheden moet een
inschrijver toch ook verwerkelijken en ik weet niet,
hoe U te dien aanzien aan de nodige inlichtingen is
gekomen en of die ook werkelijk bevredigend zijn.
Daarbij wil ik U bij voorbaat zeggen, dat ik voor een
mogelijke inlichting van een bankinstelling geen cent
geef, want die heeft er alleen maar belang bij, dat er
weer ergens cessie op verleend kan worden. (Gelach).
De heer Ytsma: Ik geloof, dat ik ook wel met het ant
woord van de Wethouder tevreden kan zijn en ik meen,
dat het goed is, dat dit door de Wethouder is gezegd,
omdat het publiek in Leeuwarden het zijne van dit soort
dingen denkt. U zult mij niet beschouwen als een tegen
stander van organisaties, maar de wijze, waarop de
aannemers op het ogenblik de zaak trachten te orga
niseren, vind ik, om een zacht woord te gebruiken, op
z'n minst bedenkelijk. Ik wil dat toch wel even zeggen.
Ik zou er eigenlijk nog de vraag aan willen verbinden:
Kunnen deze georganiseerde aannemers het deze niet-
georganiseerde aannemer ook nog onmogelijk maken
om een dergelijk werk uit te voeren? Zitten daar ook
nog bepaalde gevaren in? Ik herhaal, dat ik deze hele
gang van zaken bij de aannemers zeer bedenkelijk vind.
De heer Heidinga: Dit voorstel wordt hier rauwelings
bij ons op de tafel geworpen; wij hebben ons hierop
dus niet kunnen voorbereiden en ik vind het eigenlijk
gezegd jammer, dat het hier komt. Ik meen echter
toch verplicht te zijn hier iets van te zeggen. Wanneer
de heer Ytsma het optreden van de aannemers bedenke-