I 50 51 antwoord. Wij betreuren dit ook; wij hebben naar aan leiding daarvan dus de houding die ik zopas heb weer gegeven, aangenomen. Ik geloof, dat ik hier toch wel iets van moet zeggen, nl. dit, dat hier toch ook meespeelt een verhouding tussen pers en Raad en dat ten aan zien van deze verhouding toch wel de vraag gesteld kan worden: Wat is nu eigenlijk de Raad tegenover de burgerij en wat is de pers tegenover de burgerij Er is gisteren door enkele van de raadsleden al iets over gezegd. Deze vraag kwam op: Is de Raad een verte genwoordiger van de burgerij, ja dan nee? Waarop ik van mijn kant mèt de heer Van der Veen toch zou wil len zeggen, dat de Raad bij uitstek, de zelfs bij de wet aangewezen, vertegenwoordiging van de burgerij is. En als er van de kant van de pers wordt beweerd, dat de pers de vertegenwoordiging van de burgerij zou zijn, dan moet deze opvatting door mij toch stellig worden verworpen. Noch rechtens, noch feitelijk kan de pers enige titel tonen om deze stelling waar te maken. Het is nu al weer ongeveer l1^ jaar geleden dat, toen de Raad op zeker ogenblik meende in besloten zitting te moeten vergaderen en er daarna geen verslag van die vergadering in de plaatselijke persorganen ver scheen, dit aldus (ik heb het nog even nageslagen) in een van de plaatselijke persorganen werd gemotiveerd: De volgorde van de raadsvergadering van gisteravond: eerst een besloten vergadering van twee uur en dan na halftien openbare zitting, getuigde al niet van veel respect voor de burgerij en de haar vertegenwoordi gende pers. U voelt zelf wel, dat de Raad in dezen de burgerij vertegenwoordigt, dat in dit opzicht ik mag het herhalen de pers geen enkele titel kan tonen en dat, wanneer deze opvattingen bij de pers bestaan, hier natuurlijk een doorlopende bron van mis verstand aanwezig moet zijn. Ik mag hier overigens aan toevoegen, dat mij gelukkig ook wel gebleken is, dat ik dit niet zo algemeen mag stellen, dat het mis schien alleen mag gelden ten aanzien van bepaalde persorganen. Bij een bestaand plaatselijk dagblad heeft de hoofdredacteur nl. destijds en dat strekt tot zijn eer zijn man wegens dat optreden zwaar a faire genomen en achteraf is in dat persorgaan wel degelijk een verslag van de toenmalige raadsvergadering ver schenen. Ik kan en ik wil hier ook verder niet op door gaan. Het is ook weer zo, dat de liefde niet altijd van één kant kan komen. Wanneer hier in de Raad mis noegen uitgesproken wordt over bepaalde kritiek die over de Raad en over het College verschijnt, dan halen wij, met alle erkenning van het feit, dat wij van onze kant stellig niet onfeilbaar zijn en stellig ook fouten maken, ten aanzien van het peil van bepaalde soorten kritiek toch wel de schouders op. En laten wij verder ook met gerustheid het oordeel aan de goedwillende en welmenende burgerij over, omdat bepaalde kritiek zich toch wel zeer kenmerkt als dankbaar studie-object voor een psychiater. Ik heb hier het mijne van gezegd. Ik zal thans hier van afstappen, maar ik zal toch wel even terug moeten komen op iets wat de heer Van der Veen gezegd heeft, niet in bestrijdende zin, omdat wat de heer van der Veen in tweede instantie heeft gezegd toch wel heel dicht bij mijn eigen opvatting komt en door mij ook bepaald wel gewaardeerd wordt. Ik kan en dat kan ook het gehele College zeer wel plaatsen, dat vooral bij de begrotingsbehandeling tal van zaken door de Raad ter sprake worden gebracht en dat eens even uitgepraat wordt over alle mogelijke dingen, waar van de Raad meent, dat ze in het afgelopen jaar goed, maar ook vooral over die dingen, waarvan hij meent, dat ze minder goed zijn geweest. Zolang dat in opbou wende zin gebeurt, dan wordt dat door ons zelfs zeer gewaardeerd, omdat wij dat mag ik herhalen zeer wel het besef hebben, dat, met al onze goede wil de Gemeente te dienen, de mogelijkheden vaak zeer beperkt zijn en ook de eigen krachten heel dikwijls te kort schieten. Wanneer ik dus gisteren in eerste instantie iets heb gezegd over de gang van zaken in deze Ge meente, dan heb ik daar van mijn kant vooral niet mee willen zeggen, dat wij voor ons daar ook altijd erg tevreden over zijn. Integendeel, het benauwt ons ook heel dikwijls, dat er zeer veel dingen niet of niet op tijd tot stand komen. Ik kan de woningbouw noemen en ook allerlei andere zaken, die voor deze stad in ont wikkeling en bij de Gemeente, mijnheer Santoma. in ontwikkeling toch wel heel erg nodig zijn, en wij voor ons hebben ook heel dikwijls de heel grote vrees, dat de middelen, die ons zijn gegeven, veel te beperkt zijn en dat dus de ontwikkeling van de Gemeente hier niet krijgt wat zij hebben moet. Speciaal de voorzie ning in de woningbehoefte is een knelpunt, dat mis schien voor deze ontwikkeling wel zeer fnuikend zal blijken te zijn. Aan de andere kant en dat is wat ik gisteren in eerste instantie heb willen zeggen is, wanneer hier het tempo niet altijd of niet voldoende volgehouden kan worden (wij erkennen, dat dat in ver schillende gevallen zo is) niet te wijten aan het Col lege en aan degenen, die met het College medewerxen. Dat is het enige wat ik heb willen zeggen. Wanneer wij spreken over allerlei tekortkomingen in de Ge meente, dan kunnen de heer Van der Veen en onder getekende en mèt mij de Wethouders elkaar stellig wel de hand reiken. Wat de positie van de Raad betreft, ik geloof, dat er in dat opzicht toch wel een klein misverstand Lus sen de heer K. de Jong en mij bestaat. Bij mijn schil dering van die positie ben ik uitgegaan van hoc in feite de ontwikkeling is en die is toch bepaald we! zo, dat de Raad veel minder besturend lichaam is gewor den dan de maker van de Gemeentewet voor ogen moet hebben gestaan en dat bij de groei van de te behande len zaken veel meer het accent op het controleren is komen te liggen, terwijl daartegenover de positie van het College van Burgemeester en Wethouders als be sturend orgaan stellig bij deze ontwikkeling gegroeid is. Een andere vraag is, of dat wenselijk geacht moet worden. Het verschil is dus, dat ik ben uitgegaan van de vraag: Hoe is de feitelijke ontwikkeling? En de heer De Jong heeft zich afgevraagd: Vind ik deze ont wikkeling wel de meest wenselijke? Daarover kunnen we natuurlijk heel lang met elkaar van gedachten wis selen, maar ik geloof, dat het weinig zin heeft; dat het dus alleen op het ogenblik maar zin heeft, om dit even ter verheldering van de gedachten op te merken. Hiermee geloof ik, dat ik van mijn kant het mijne wel heb gezegd. De heer Spiekhout: Ik wil een korte verklaring af leggen n.a.v. wat U gezegd heeft over de verhouding tot de pers, ook al omdat ik daar gisteren bij de al gemene beschouwing het een en ander over heb ge zegd. U kunt gemerkt hebben, dat ik toen zei, dat ook wij wel eens bezwaren hebben tegen de manier, waar op bepaalde onderwerpen in de pers worden belicht. Ik heb deze woorden gebruikt: Er is soms een zekere zure kritiek te bemerken. Ik heb getracht daar een paar oorzaken voor aan te geven; dat heb ik gedaan om van mijn kant een bijdrage te leveren om die ver houding te verbeteren. Wij als Gemeentebestuur heb ben nl. belang bij een goede en objectieve voorlichting in de pers over wat er gebeurt. Een deel van de ver klaring die ik gaf n.a.v. de soms zure kritiek, sluit ook helemaal aan bij wat U zelf zopas gezegd hebt over de vele moeilijkheden en onmogelijkheden bij en de gecompliceerdheid van de dingen, waar het Gemeen te- bestuur mee te maken heeft. Een contact of een sa menwerking moet mogelijk gemaakt worden van beide kanten, door beide partners, en dan ben ik toch wel heel erg geschrokken van Uw forse uitlating naar aanleiding daarvan over persmensen. Ik wil me daar bepaald van distanciëren. Ik ben het er wel weer met U over eens, dat het in déze sfeer ook inderdaad maar beter is, dat er geen contact meer is tussen pers en College. De heer K. J. de Jong: Ik zal niet ingaan op Uw op merking over de positie van de Raad. Ik heb in eerste instantie duidelijk gesteld wat mijn mening was en U hebt dat m.i. ook wel juist geïnterpreteerd. Ik wil de positie van de Raad niet verder uithollen; ik meen, dat we daarmee op de verkeerde weg zijn. Ik zou juist de andere gedachte: het besturend lichaam dat de Raad toch is, zo veel mogelijk ook besturend lichaam te doen zijn, naar voren willen brengen, maar inder daad dat verschil ligt daar. Laat het dan een accent verschil wezen, het is toch een accentverschil, dat bij ons wel van dien aard is, dat wij meenden er goed aan te doen dit eens duidelijk te stellen. Wat Uw uitlatingen over de pers betreft, daar dis- ciëren wij ons ook van en we zouden zeggen: Dit _....et er niet bij blijven, want uiteindelijk is dit niet eer. kwestie van het College en van de pers, maar van flu belang van onze gehele Gemeente. En het belang [«ran onze Gemeente moet altijd centraal gesteld worden, tik zou dit willen vragen: U heeft nu ook Uw mening Kens duidelijk gesteld, maar is het College niet bereid de bezwaren die het heeft, met de vertegenwoordigers Kan de redacties van de verschillende bladen te be- Jspreken? Deze zaak moet doorgepraat worden. We "kunnen niet zeggen: hou er nu maar mee op, want is de Gemeente niet mee gediend. Hier moet ver- laar over gesproken worden en ik zou zeggen: Laat |hel College zich nu uitspreken bij monde van U. Als U zegt: Wij zyn bereid tot een gesprek, maar wij heb- ;n dus in ieder geval van onze kant gezegd, dat wij ook niet zo erg over gesticht zijn. Dan is het echter [op een bepaald moment zo ver, dat er een streep onder moet en dat men zich afvragen moet: Waar is fde Gemeente het meest bij gebaat? En dan geloof ik, lat de Gemeente er niet bij gebaat is het te laten blij- en, zoals het nu is, maar om daar verandering in aan jte brengen. Verder heb ik nog een punt, dat los staat van deze algemene discussie, maar dat wel betrekking heeft op ld' post f 20.000,voor publiciteit, die ook onder dit volgnummer genoemd staat. Die publiciteit staat waar- ;s< nlijk voor een heel belangrijk gedeelte, in de vorm [van advertenties enz., ook in verband met de indus- tnaiisatiepolitiek. Nu bevredigt mij het antwoord, dat in het sectieverslag gegeven wordt op de vraag over de z.g. stuwende diensten, niet zozeer. Ik zou er toch wel iets meer van willen weten en misschien is het [goed, dat ik in het kort even mag stellen, wat er pre cies mee bedoeld wordt, want ik heb de indruk, dat het misschien niet overal goed begrepen wordt. M ik even in het kort voorlezen, wat het rapport „Het noorden des lands" hierover opmerkt? „Stuwen de diensten: hiertoe worden o.m. gerekend de groothan- di vervoers- en transportondernemingen, postorder bedrijven, administratiekantoren, bank-, krediet- en verzekeringsinstellingen, e.d. Stuwende diensten heb ben met de industrie gemeen, dat zij hun diensten voor een belangrijk gedeelte afzetten buiten het gebied van hun vestiging en daardoor naar dit gebied een nieuwe geldstroom creëren." Dan wordt er verder gesteld: ..Momenteel is de werkgelegenheid in de stuwende diensten in het noorden nog gering; gezien de belang stelling voor het u.l.o. en het v.h.m.o. zal het aanbod van voor administratieve beroepen geschikten in de toekomst in het noorden evenwel sterk toenemen en aan te nemen valt dan ook, dat het noorden voor zijn ontwikkeling voor een aanmerkelijk deel zal zijn aan gewezen op uitbreiding van de stuwende diensten. Ge zien het bovenstaande, dienen particuliere stuwende bourijven als groothandclsondernemingen, postorderbe drijven, verzekeringsinstellingen e.d., die qua functie voor de regionale economie en de werkgelegenheid het industriële bedrijf nabij komen, ook in het huidige stimuleringsbeleid te worden betrokken. Soortgelijke faciliteiten als in par. 3 voor industrie worden bepleit, zouden daarbij ook voor toepassing op de stuwende diensten in aanmerking komen. Als gunstige gevolgen van de faciliteitenregeling voor deze sector kunnen in het kader van het ontwikkelingsplan vooral worden genoemd: le. een vergroting van de werkgelegenheid, gepaard gaande met een verbetering van de inkomen situatie, doordat stuwende diensten nieuw inkomen in het gebied doen ontstaan. In tegenstelling met de ver zorgende diensten, die het reeds aanwezige inkomen tot zich trekken, ontstaat een belangrijke stimulans voor de welvaart; 2e. een grotere variatie in de ar beidsmogelijkheden in het noorden des lands, waardoor hi dit gebied een naar beroepsgroepen meer gemengde be volking kan ontstaan, en 3e. een verdere ontlasting van de randstad Holland." Nu is mijn vraag eigenlijk deze: Is het College ook iets bekend van die faciliteiten waarover gesproken wordt? Zijn die faciliteiten er, wordt eraan gewerkt? er in deze richting door het College ook iets ge daan? Ergens wordt gezegd: „Vanzelfsprekend plegen wij aan deze stuwende diensten aandacht te schenken, maar ik vind dat weer zo'n algemene opmerking, waar men eigenlijk zo weinig verder mee komt. Kunt U hier ook iets meer over vertellen? Want dit is naast de industrie toch wel een heel belangrijk punt, waar wij vooral in de toekomst onze aandacht op zullen hebben te richten. Kan daar door middel van de publiciteit en voor f 20.000,-- kan er toch heel wat gebeuren ook in deze richting eens meer gewerkt worden? Ik zou dit belangrijke punt, ook in verband met de gehele positie van Leeuwarden, juist in deze sector, toch nog wel even aan de orde willen stellen. De Voorzitter: Ik geloof, dat ik goed doe, voordat ik vraag, of andere raadsleden over deze post willen praten, toch van mijn kant even een verduidelijking te geven, want ik begrijp uit de woorden van de heren Spiekhout en K. de Jong, dat ik niet goed begrepen ben. En dat zal dan wel aan mij liggen, dat ik mij kennelijk niet duidelijk genoeg heb uitgedrukt. Ik wil dan toch wel zeggen dat dus ter vermijding van elk misverstand dat zowel bij het College in zijn geheel als bij mij persoonlijk, de houding ten aanzien van de pers in het algemeen stellig een zeer positieve is; dat wij zeer wel de functie van de pers erkennen als or gaan van voorlichting van de ingezetenen, en dat wij dus van onze kant ook in het algemeen tegen de pers geen bezwaren hebben. Wij moeten ook erkennen, dat de pers tenslotte haar volledige vrijheid heeft om te doen en te laten wat zij ten aanzien van de voorlich ting wil. Daar hebben wij van onze kant geen zeggenschap over en daar wensen wij ook geen enkele zeggenschap over te hebben in welk opzicht dan ook. Ik heb bij mijn uitlating van zopas alleen en uitslui tend dat wil ik dan toch wel even heel duidelijk zeggen - - het oog gehad op de uitzonderingen, op die bepaalde persuitingen, die zowel bij de burgerij, naar mij gebleken is, in het algemeen, als bij Uw Raad en bij het College grote stenen des aanstoots zijn geweest. Die bepaalde persuitlatingen ik meen, dat ik dat ook heb gezegd dienen m.i. gekwalificeerd te wor den zoals ik gemeend heb dat zo pas te moeten doen. Wanneer hier dus door de heer Spiekhout gezegd wordt, dat van beide kanten een positieve houding moet bestaan, dan kan ik dat volledig onderschrijven. Alleen dan staan aan die positieve houding bepaalde persuitlatingen, zij het dan van bepaalde personen dat is dan ook duidelijk en die wil ik dan als uitzon deringen kwalificeren in de weg. De hear Santema: Us fraksje fynt de ütdrukking, dy't Jo niis brükt hawwe, ek to sterk. Mar oan de oare kant kinne wy der ek ynkomme, dat men der ta komt. Ik mien, dat it forline jier by de bigreatings- sitting wie, dat ik oer dizze saek ek it wurd fierd haw, n.o.f. in bipaeld haedartikel, dat doe yn de Ljou- werter krante foarkaem. En der is yn al dy tiid noch wol wer ris hwat skreaun, dat nou just net tsjüget fan in greate weardearring foar it Kolleezje en lit üs ek mar sizze, foar de hiele Rie. Mar men moat, soe ik sizze, altyd foar eagen halde, dat de taek fan de foarljochting dy't de parse nou ienkear tabitroud is, in uterst bisündere en bilangrike is en in uterst bisün- der en bilangryk punt ek foar üs wurkjen. It liket my net goed ta, dat wy it tonei sünder de parse rédde soenen. Ik slüt my dan ek nammens üs fraksje alhiel oan by de gedachte dy't de hear De Jong hjir niis nei foaren brocht hat, nl. dat wy kontakt opnimme mei de respektive redaksjes om dizze saek wer yn it reine to bringen. Wy hawwe der neat oan, dat der sa'n soarte fan kalde oarloch tusken B. en W., Rie en de parse bistean bliuwt. Dit advys soenen wy as fraksje wol graech oan B. en W. jaen wolle. De Voorzitter: Ik geloof, dat ik over het punt „pers" verder weinig behoef te zeggen. Een contact, zoals door enkele heren wordt gevraagd, is bij herhaling door het College beproefd, uitgaande van het College. Wij zijn van onze kant ook altijd nog bereid om, wan neer men zich tot ons wendt, dat contact verder in positieve zin tot stand te brengen. Dan heb ik alleen nog de vraag van de heer De Jong te beantwoorden, of faciliteiten worden ge geven aan stuwende diensten e.d., zoals dan bedoeld wordt in het rapport „Het noorden des lands". Dat is

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1962 | | pagina 26