4
5
Punt 8.
De aanbeveling van het College van Curatoren luidt:
A. B. Silvius te Nijmegen.
Benoemd wordt de heer Silvius, met alg. stemmen.
Punt 9 (bijlage no. 85).
De aanbeveling van B. en W. luidt:
L. Atema, alhier.
De heer Bootsma vraagt het woord.
De Voorzitter: Als dit een zaak van persoonsbespre
king wordt, dan zouden we die beter, zoals de Raad
gewoon is te doen, in besloten zitting kunnen gaan be
handelen.
De heer Bootsnia: Ik wil op het ogenblik helemaal
niet spreken over de voorgedragene, maar dit voorstel
doet toch even een paar vragen rijzen en eigenlijk wel
in de eerste plaats deze: Op welke overwegingen is
indertijd, in afwijking van de daarvoor geldende ver
ordening, voor deze tak van dienst een directeur aan
gesteld en geen inspecteur, zoals voordien? En waar
om wordt nu weer teruggegrepen op deze verordening,
wordt voorgesteld geen directeur, maar een inspecteur
aan te stellen en doet men de oude verordeningen 1929
en 1932, 1936 enz. weer volledig herleven? B. en W.
zeggen in de raadsbrief dan nog wel, dat er aanvanke
lijk ook moeite voor is gedaan een directeur te benoe
men, waarbij dan gedacht is aan het niveau van een
bouwkundig ingenieur, maar dat het niet gelukt is om
hiervoor iemand te krijgen. Daarna is U weer terug
gevallen op deze verordening en stelt U thans voor
een inspecteur te benoemen. Er wordt verder gezegd,
dat hier ook sprake is van een hiërarchische onderge
schiktheid aan de directeur van Openbare Werken.
Overigens krijgt die gemeentelijke inspecteur wel een
grote mate van zelfstandigheid krachtens de verorde
ning.
Dit punt echter doet een nieuwe vraag rijzen en wel
deze: Is het dan werkelijk wel juist, dat deze inspecteur
ondergeschikt is aan de directeur Openbare Werken?
Dit is niet een kwestie van al of geen bekwaamheid.
Hierin schuilen, dunkt mij, eigenlijk toch wel een paar
punten, die aanleiding kunnen geven tot moeilijkheden
en ook tot een zeker ongenoegen bij de overige betrok
kenen in de bouwwereld. Het is n.l. een algemeen be
kend feit (indien noodzakelijk ook wel met bewijzen
te staven), dat bij bouw door de Gemeente niet altijd
overeenstemming bestaat tussen de dienst van Open
bare Werken en de dienst van Bouw- en Woningtoe
zicht. In feite geldt de verordening dus wel voor een
ieder die bouwt, maar zij wordt door Openbare Werken
anders gehanteerd dan door Bouw- en Woningtoezicht
t.a.v. de particuliere bureaus en bouwers. En als bij
deze functie dan ook sprake is van ondergeschiktheid
aan de dienst van Openbare Werken, dan geloof ik,
dat dit toch in feite een verhouding schept, scheppen
kan laat ik daar voorzichtig mee zijn die toch
minder gewenst is en daarom zou ik dus ook graag
over het punt: verhouding tussen Openbare Werken en
Bouw- en Woningtoezicht, toch wel nader door U willen
worden ingelicht.
Ik geloof, dat ik het hierbij voorlopig zou kunnen
laten en dat het ook zonder meer verder in deze ver
gadering behandeld zou kunnen worden.
De heer Van Balen Walter: De aanbevelingsbrief bij
dit punt heeft ook bij mij enkele vragen doen opkomen.
U stelt hierin, dat geprobeerd is een directeur voor
deze dienst te krijgen door middel van een oproep voor
bouwkundig ingenieur. Nu vraag ik mij af: Meent U,
dat het per se een bouwkundig ingenieur moet zijn en
dat een civiel ingenieur deze dienst niet kan leiden?
Bouwkundig ingenieurs zijn uiteraard buitengewoon
schaars. Delft levert maar zeer weinig bouwkundig in
genieurs af. Civiel ingenieurs zijn talrijker en wanneer
U dus de oproep zo gesteld hebt, dat het per se een
bouwkundig ingenieur moest zijn, dan verwondert het
me niet, dat daarop geen sollicitanten zijn gekomen.
Ik zou hier graag nader over worden ingelicht.
Verder stelt U, dat U, daar het dus niet gelukt is
een directeur te vinden, nu over wilt gaan tot het aan
stellen van een inspecteur. U beveelt hiervoor vervol
gens de heer Atema aan. Dit gebeurt zonder oproep.
Nu is mijn vraag: Neemt U aan, dat dit zomaar kan
en dat U dus met voorbijgaan van anderen de heer
Atema hiervoor kunt aanbevelen? Of kunnen ook an
deren naar deze betrekking solliciteren Over de'
kwestie van de verhouding Openbare WerkenBouw
en Woningtoezicht wil ik mij gaarne aansluiten bij de
opmerking van de heer Bootsma. Ik geloof, dat die
zeer juist was.
De heer Heidinga: Ik zou n.a.v. dit punt wel graag
iets willen zeggen. Bij de lezing van de raadsbrief kwam
ik in eerste instantie tot de gedachte, dat het Colhge
hier wel een aanvaardbare oplossing, zij het niet een
erg elegante, had gevonden. Later had ik echter wat
meer tijd en heb ik die zaak nog eens doorgedacht en
dan komt er toch wel een bepaalde trek naar voi n.
Hier is, dunkt mij, in het geding de status ik zou
bijna zeggen het aanzien, de standing van de dienst
van Bouw- en Woningtoezicht, want, als ik het goed
zie, dan betekent het aannemen van dit voorstel ren
enigszins terugzetten van die dienst. Het lijkt haast op
een degradatie. En dat gebeurt dan, omdat er zich
geen ingenieur heeft aangemeld voor de vervulling van
de directeursvacature, wat eigenlijk geheel in teg-li
stening is met de ontwikkeling van de dienst, zowel als
van de bouwbedrijvigheid, en dat is niet aanbevelens
waardig. Het lijkt mij, dat de ontwikkeling ongev er
als volgt is geweest: In vroegere jaren was de dienst
Bouw- en Woningtoezicht een afdeling van de dienst
Gemeentewerken (die nu ook zo niet meer heet) en het I
hoofd van het Bouw- en Woningtoezicht kon worden
betiteld als gemeentelijk inspecteur. Ik meen mij te I
herinneren, dat de heer Heitink ook benoemd is met de I
titel van Inspecteur van het Bouw- en Woningtoezicht I
en dat hij, nadat hij reeds enige jaren in gemeentedienst I
was, de titel van directeur heeft gekregen. Dat was na- I
tuurlijk vóór mijn tijd, maar ik neem toch aan, dat hij wel I
via een raadsbesluit tot directeur zal zijn benoemd, k I
zou zeggen: dat mist haast niet. Ik weet echter niet I
precies, wanneer dat is geweest. Maar waarom is deze I
zaak destijds zo getracteerd, dat de inspecteur van I
het Bouw- en Woningtoezicht de titel kreeg van direc- I
teur, dat de dienst zo langzamerhand eigenlijk volle<ug I
zelfstandig werd en niet gelieerd aan de dienst van I
Gemeentewerken? Het lijkt mij, dat de voor de hand
liggende reden daarvoor is, die ik zonet ook al even
heb aangestipt, de stormachtige ontwikkeling in de
bouwconstructies, die wij in de laatste twintig jaren
kennen. Daardoor is de gehele dienst eigenlijk, met die
ontwikkeling mee, op een ander plan gekomen en di
ontwikkeling gaat nog voort en die stelt hoge eisen
aan het personeel van de dienst zowel als aan de di
recteur. En het lgkt mij dan ook vreemd, dat wij nu,
omdat er zich geen ingenieur meldt voor deze vacature,
de gehele dienst terug moeten brengen in de situatie
van 20 jaar geleden. Dat is per se in tegenstelling met
de ontwikkeling in de gehele bouwwereld. Het Colleg
spreekt in de raadsbrief van een gegroeide praktijk, di
volgens de strekking van de raadsbrief kan worden ge
corrigeerd. Men zou haast denken en dat is een wat
ondeugende opmerking dat het College bedoelt, dat
een scheefgegroeide praktijk nu weer mooi kan worde:
rechtgezet. Maar hoe het zij, de ontwikkeling van d
bouwbedrijvigheid moest m.i. noodzakelijk tot gevolg
hebben, dat het gemeentelijk toezicht hierop ook in
belangrijkheid toenam. Destijds hebben wij een direc
teur gekregen; de status van de dienst is dus toen
verhoogd. Het voorstel, dat nu aan de Raad gedaan
wordt, doet een stap terug en moet ten minste leiden
tot een belangrijk prestigeverlies voor de dienst van
Bouw- en Woningtoezicht. En dit acht ik in het raam
van wat ik reeds gezegd heb t.a.v. de bouwbedrijvig
heid, volstrekt ongewenst. Zie ik het goed, dan wordt
de zaak hier eigenlijk door het College omgedraaid
De dienst heeft de noodzakelijke ontwikkeling gehad
maar men heeft verzuimd de verordening aan de
nieuwe situatie aan te passen en nu men dus op één
of andere manier spaak loopt bij de benoeming van
een directeur, grijpt men, om de functie van inspecteur
v/eer aannemelijk te maken, terug op de oude verorde
ning, die al lang gewijzigd had moeten zijn. Ik hoop,
dat ik me duidelijk genoeg uitdruk.
Vervolgens vraag ik mij af, of de leiding van de
dienst Openbare Werken de thans voorgestelde rege
ling zal appreciëren; ik waag dit te betwijfelen. Als ik
hu: goed zie, dan is er sprake van een lichte animosi
teit tussen de dienst Openbare Werken en de dienst
Bouw- en Woningtoezicht en dan zeg ik het zeer ge
matigd. Het komt voor, dat de dienst Openbare Werken
andere maatstaven hanteert dan de dienst Bouw- en
Woningtoezicht en dat wordt door de burgerij wel eens
uitgelegd als een meten met twee maten. Zou de Wet
houder mij willen antwoorden op deze vraag: Contro
ls rt de dienst Bouw- en Woningtoezicht ook de door
Openbare Werken ontworpen constructies van gebou-
wen, zoals dat voor ieder bureau hier in de stad nodig
is? Ik meen, dat dit veelal niet het geval is en als we
nu de dienst Bouw- en Woningtoezicht weer in de
I dienst Openbare Werken onderbrengen, dan wordt dat
nog veel minder. Wij moeten echt niet hebben, dat er
onder de burgerij zelfs maar sprake van kan zijn,
dut hier met twee maten wordt gemeten en dat men
zegt: Jullie doen het zelf niet, wat je van ons eist
m de bouwverordening. Dat kwetst mijn rechtsgevoel
en ik vertrouw, dat dat met de gehele Raad het geval
zal zijn. Het lijkt mij noodzakelijk, dat de status van
do dienst Bouw- en Woningtoezicht niet wordt terug-
I gebracht en als het niet anders kan, dan moet deze
nader bij een verordening worden omschreven. Om ver-
dor deze dienst goed te doen functioneren, behoeven
wij nu, geloof ik, niets anders te doen dan iemand te
b, noemen tot waarnemend directeur en dat zou, wat
mij betreft, gerust de heer Atema kunnen zijn. Dan
zullen wij t.z.t. wel eens de vacature van directeur
vervullen. Verder zie ik dan geen moeilijkheden.
De heer Drent je: Nog even een kleinigheid n.a.v.
liet eerste betoog van de heer Heidinga. Ik heb er wel
zeer geboeid naar geluisterd, maar ik ben het toch
beslist niet met hem eens. Ik ben er altijd nog trots
I op, dat iemand met bijv. alleen een u.l.o.-diploma mi
nister of met alleen een ambachtsschooldiploma tech
nisch hoofdambtenaar van een waterschap kan wor-
don. Dit zijn maar twee voorbeeldjes; er zijn er nog
veel meer aan te voeren. En uit Uw betoog valt af te
leiden, dat de status van de betreffende dienst toch
echt helemaal afhankelijk is van die ingenieurstitel.
De heer Heidinga: Dat stelt het College in zijn voor
stel en dat bestrijd ik.) Ik geloof toch wel, dat ik dui
delijk ben geweest. (Gelach.) Ik bedoel dan, wat mijn
j opvatting betreft. Ik vind heb dus prachtig, dat hier in
de eerste plaats een benoeming afhankelijk is van de
capaciteiten van de mensen, waarmee ik overigens niets
gezegd wil hebben over het voorstel. Ik wilde alleen
die gedachte even naar voren brengen.
De heer Van der Schaaf (weth.): De heer Bootsma
egint met deze zeer concrete vraag te stellen: Welke
overwegingen hebben er indertijd toe geleid, dat werd
overgegaan tot benoeming van een directeur van het
Bouw- en Woningtoezicht? De heer Heidinga zei, dat
het zich heeft afgespeeld in een periode, toen hij nog
niet meedeed, en dat is eigenlijk met mij ook het geval.
Ik was dus toen nog niet met deze portefeuille belast.
We hebben dat echter eens laten nagaan, voor zover
dat na te gaan was, en toen is gebleken, dat er eigen
lijk niet zo zeer overwegingen waren om dat te doen;
er was haast een gebrek aan overwegingen. De heer
Heitink heeft indertijd n.l. eerst wel de titel van in
specteur gehad, maar het blijkt, dat de toenmalige
functionaris een zekere voorkeur heeft gehad voor de
titel van directeur. Die is dus vermoedelijk verleend om
redenen van persoonlijke aard en is toen ook niet on
gedekt gebleven, want in de bezoldigingsbesluiten is
hij ingevoerd. Gebleken is ook, dat evenwel niet is voort
geborduurd op dat stramien, zodat de basis waarop
de invoering van de titel berustte, zijnde de verorde
ning op de dienst van Gemeentewerken, daarbij niet is
aangepast. Hier is dus inderdaad sprake van een for
mele onvolkomenheid. Nu is eerst gepoogd opnieuw te
voorzien in de vacature van directeur van het Bouw
en Woningtoezicht. Dat is ook gegaan, zonder dat naar
de fundamenten van dit hele geval is gegraven. Men
heeft dus eenvoudig aanvankelijk gedacht: De direc
teur Bouw- en Woningtoezicht gaat weg en we vragen
een nieuwe, maar in de loop van dit hele geval is toch
eigenlijk ook de oude verordening weer naar voren
gekomen en we hebben ons tenslotte, toen dit alles zijn
eind had gekregen, op het standpunt gesteld, dat wij
deze zaak het best oplossen op basis van de bestaande,
zij het oude, verordening, omdat die tenslotte toch haar
gelding heeft behouden, ook al is daar in een praktijk
van vrij veel jaren de hand niet aan gehouden.
Om te recapitulerenEerst is gevraagd naar een
directeur Bouw- en Woningtoezicht en daar kwamen
naar de mening van het College geen sollicitanten van
voldoende zwaarte op om te worden benoemd. Bij deze
sollicitanten was in eerste aanleg niet de heer Atema.
Toen er geen sollicitanten van voldoende zwaarte naar
voren kwamen, is een tweede oproep geplaatst, iets
anders geredigeerd, en toen heeft de heer Atema wèl
gesolliciteerd. Inmiddels was ons reeds duidelijk ge
worden, hoe de juridische status van deze dienst was.
Wij hebben toen gemeend toch met een voorstel op
basis van de geldende verordening bij de Raad te
moeten komen en niet op basis van de praktijk die
daarvan afgeweken was, hetgeen uiteraard niet tot
verkeerde gevolgen heeft geleid. Wij meenden echter
toch de zaak weer recht te moeten trekken.
De heer Bootsma vraagt dan: Hoe denkt men zich
de verhouding van onderschikking: zal de inspecteur
van Bouw- en Woningtoezicht ondergeschikt zijn aan
de directeur van Openbare Werken? De verordening
geeft daarover deze constructie, dat de dienst van de
Gemeentewerken, thans genaamd Openbare Werken,
verdeeld is in twee afdelingen; dat aan het hoofd van
de eerste afdeling staat de directeur en aan het hoofd
van de tweede afdeling de inspecteur. Dan wordt ver
der iets gezegd over de bevoegdheden. De raadsleden
hebben van een en ander overigens kennis kunnen ne
men. Ik stel mij dus voor, dat deze gang van zaken,
die weliswaar in overeenstemming zal moeten zijn met
de Verordening, toch een beetje nieuw is, omdat de
toestand anders is gegroeid. We moeten ons deze zo
voor ogen stellen, dat de directeur van Openbare Wer
ken organisatorisch, wat betreft dus de huisvesting,
de uitrusting van de dienst etc. etc., in de praktijk bo
ven het geheel van de dienst staat, maar dat de in
specteur over z ij n speciale taak rechtstreeks aan
het College adviezen uitbrengt, zodat het College daar
bij niet afhankelijk is van het inzicht van de directeur.
Er is een parallel in onze eigen gemeentelyke admi
nistratie, want wij kennen in de beheersverordening
deze figuur, dat de administrateur speciaal belast is
met de taak bewaking van posten van kredieten, die
niet mogen worden overschreden. Hij heeft het recht
en de plicht om daarover, als het signaal op rood komt
te staan, rechtstreeks aan B. en W. te rapporteren.
Die figuur is te vergelijken met de onderhavige, in die
zin, dat er een aparte zelfstandige verantwoordelijk
heid is. Terzake daarvan moet hij een rechtsteekse weg
naar het College bewandelen en ook moet hij recht
streeks de Wethouder kunnen benaderen. Dit is dus wat
de eigenlijke taak van het toezicht op de bouwwerken
betreft, een zelfstandige positie. Over de kwesties van
promoties, organisatie van de dienst, personeelsbeleid
etc. zou hij zich echter dienen te verstaan met de
directeur van de Openbare Werken, die uiteraard niet
zonder overleg met hem, het hoofd van de tweede af
deling, zijn voorstellen zal doen. Dat is in grote lijnen
de situatie, zoals die naar mijn mening moet zijn.
Nu komt aan de orde de vraag ik formuleer het
een beetje anders dan de heren sprekers het hebben
gedaan welke indruk deze gang van zaken, deze
opzet, zal maken op het publiek, speciaal in de bouw
wereld. Zal daar nu de indruk worden gevestigd, dat
het door een formele onderschikking van de inspecteur
aan de directeur, voor de Gemeente gemakkelijker
wordt de hand te lichten met haar eigen verordenin
gen? En wanneer er in deze Raad iets van Bouw- en
Woningtoezicht, wat dan ook, ter sprake komt, dan is
het altijd dit punt, dat zich in de speciale belangstel
ling mag verheugen: Past de Gemeente voor de be
oordeling van ontwerpen van de dienst van Openbare
Werken haar eigen verordeningen wel toe in dezelfde
mate van zwaarte als voor de beoordeling van andere
ontwerpen? Naar mijn mening is dat punt hier niet