2 3 Punt 1. De Voorzitter deelt mede: A. dat Gedeputeerde Staten van Friesland hebben goedgekeurd I. de raadsbesluiten van 13 maart 1962 tot het af staan in erfpacht van een perceel grond, gelegen aan de zuidzijde van de Julianalaan en aan de oostzijde van het Van Miereveltplantsoen, en ver koop van de daarop staande woningen Julianalaan nos. 23, 25 en 27 en Van Miereveltplantsoen no. 13 aan Ir. H. Zand voort, F. Hakse, L. Ket en Ir. L. Eringa, allen alhier; II. de raadsbesluiten van 4 april 1962: a. tot aankoop van het perceel Oldegalileën no. 281 van P. S. Timmermans, alhier, en cons.; b. tot verpachting van het perceel Groningerstraat weg no. 389 aan W. Kuperus, alhier; B. dat zijn ingekomen: 1. rapporten omtrent kasopneming en controle over het le kwartaal 1962 van de administratie van: a. de dienst Openbare Werken; b. het Openbaar Slachthuis; c. de Reinigings- en Ontsmettingsdienst; 2. een rapport omtrent controle van kas en boeken van de Gemeente-ontvanger over het le kwartaal 1962; 3. berichten van verhindering van mevrouw Heijmeijer- Croon en de heren Boomgaardt, Heidinga, Van der Heijde, Kamstra en Pols. Al deze mededelingen worden voor kennisgeving aan genomen. Punt 2 (bijlage no. 127). Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig het voorstel van B. en W. Punt 3 (bijlage no. 129). De voordracht van B. en W. luidt: 1. P. J. Hoekstra te Eibergen; 2. J. de Haan, alhier; 3. R. Visser te Nieuwe-Pekela. De heer Drent je: Ik zou graag enige nadere inlich tingen willen hebben over de samenstelling van deze voordracht, maar ik vrees, dat ik dit niet helemaal zal kunnen houden buiten bespreking van diegenen, die op deze voordracht staan vermeld; dus dat is voor U mis schien wel enige aanleiding daartoe de gewenste maat regelen te nemen. De Voorzitter: Als U die vrees voelt, mijnheer Drentje, dan geloof ik, dat het inderdaad beter is, dat de Raad in comité gaat en dan gelast ik dus de deuren te sluiten. Na heropening der vergadering wordt de heer Hoek stra benoemd met 21 stemmen (de heer De Haan 10 stemmen). Puilt 4 (bijlage no. 134) De voordrachten van B. en W. luiden: a. vacature J. Ykema: J. Ykema, alhier; b. vacature J. Feddema: 1. J. Braaksma, alhier; 2. Mej. Y. Weidema, alhier. De Voorzitter: Bij b. vacature Feddema staat ver meld als naam de heer J. Braaksma. Dat moet zijn W. Braaksma. Benoemd wordt de heer Ykema, met alg. stemmen, en de heer Braaksma met 30 stemmen (1 stem op Mej. Weidema). Punt 5 (bijlage no. 128). De heer Bootsma: Evenals in de vorige vergadering waarin dit punt aan de orde is geweest, moet ik ook thans zeggen, dat de gang van zaken t.a.v. dit voorstel toch niet erg bevredigend, om niet te zeggen vreemd, is. U is aanvankelijk begonnen met een oproep te plaat sen, zelfs een herhaalde oproep, voor de vacature van directeur van Bouw- en Woningtoezicht. Hierbij is dan wel vermeld, dat de voorkeur wordt gegeven aan een bouwkundig ingenieur, maar deze advertentie was niet dusdanig gesteld, dat het uitgesloten was, dat ook an deren, al of niet met een Delftse opleiding, hierop zou den kunnen solliciteren. Ik meen dit eerst nadrukk. ijk te moeten stellen en ik neem dan ook eigenlijk aan, dat het College zich op het moment, dat deze oproep is geplaatst, ook nog geen rekenschap had gegeven van I de Verordening, regelende het aantal en de rang van I het personeel bij Openbare Werken, aanvankelijk Go I meentewerken. Deze is oorspronkelijk gedateerd 1920 I en is in 1929 vernieuwd, maar heeft daarna slechts n I wijziging van ondergeschikte betekenis ondergaan. Eerst I nadat dus bleek, dat geen bouwkundig ingenieur tot de I soliicitanten behoorde, is het College zich blijkbaar be- I wust geworden, dat deze verordening er ook nog was I en nu volgt dan het voorstel om de tekst van die ver- I ordening aan te houden en dus geen directeur, maar I een inspecteur te benoemen. Deze gang van zaken I vind ik toch niet erg normaal. Dat meen ik hier dan I ook kenbaar te moeten maken, temeer daar eigenlijk ook de praktijk wel zo was, dat los van de verordening de beide afdelingen want zo moet ik het dan op grond van de verordening gaan noemen praktisch een zelfstandig leven hadden, zij het dan, dat in plaats van een inspecteur, aan het hoofd van de tweede af- I deling een directeur stond, wat eigenlijk nergens an- I ders op steunt dan op de Salarisverordening van 1960. I Bij de voorstellen, zoals die er nu liggen, stelt het I College dan ook voor om de Salarisverordening, waar- I in alleen dus de titel van directeur Bouw- en Woning- I toezicht voorkomt, te wijzigen, maar de Verordening, I regelende het getal enz., blijft ongewijzigd. Wanneer I het verder ook de bedoeling was om die verordening I niet te wijzigen, dan geloof ik, dat we t.a.v. de zelf- I standigheid van deze afdeling t.o.v. de totale dienst I wel vrij gerust konden zijn. Maar juist de bewoordin- I gen van de eerste raadsbrief die wij gehad hebben, en I ook de beantwoording door de Wethouder van mijn I betoog in de vorige vergadering bevestigen bij mij toch I heel sterk de opvatting, dat het College van plan is II om toch ook de dienst van Bouw- en Woningtoezic ht 9 meer ondergeschikt te maken aan de dienst Openbare I Werken dan uit de verordening zou blijken en uit de toestand, zoals die in de praktijk gegroeid is. En dit zou ook geen steun kunnen vinden in de beide instructies, I die voor de twee functionarissen, dus de directeur van I Gemeentewerken (zoals de titel toen nog luidde) en de I inspecteur van Bouw- en Woningtoezicht, zijn vast- I gesteld door de Raad. Ik meen dan ook nadrukkelijk te moeten stellen, dat, wanneer het College dus van I mening is, om welke redenen dan ook maar, dat er I wijziging gebracht moet worden in deze onderlinge ver houding, dat niet anders zal kunnen dan met medewei - 1 king van de Raad door het wijzigen van de Verorde ning, regelende het getal enz., niet alleen, maar ook van de beide instructies die voor deze functionarissen gelden. Deze instructies zijn naar mijn opvatting ook wel behoorlijk verouderd en daar heeft ook praktisch niemand ooit naar omgezien. Ik meen dus nogmaals te moeten stellen, dat er in de feitelijke verhoudinger, niets kan worden gewijzigd zonder onze medewerking. In de vorige vergadering is onzerzijds gevraagd om een preadvies inzake het „zelfstandig maken van de dienst van Bouw- en Woningtoezicht". Zo stond het er toen, omdat op dat moment de inhoud en de tekst var. de verordening en de instructies bij ons niet zo bekend waren en daarop is dan nu een nader raadsstuk gevolgd van 7 mei 1962. Daarin wordt gememoreerd, dat het College zijn licht heeft opgestoken bij ongeveer een 15- tal andere gemeenten, die veel overeenkomst met de onze hebben; 11 daarvan hadden onderschikking van Bouw- en Woningtoezicht aan Openbare Werken. Zon der dat wij kennis hebben kunnen nemen van de ant woorden die het College dus heeft gekregen van die gemeentebesturen, concluderen B. en W. uit dit getal en zonder dat er van de zijde van die gemeentebesturen ezwaren naar voren worden gebracht, dat zij daar door gesterkt zijn in hun opvatting, dat de dienst van Ibouw- en Woningtoezicht ondergeschikt moet zijn aan Gemeentewerken. Persoonlijk betwijfel ik zeer sterk, of het is, zoals U het stelt. Nogmaals, ook op grond van de verordening en de instructies is dat in feite niet het (geval en doet daaraan niets af het feit, of er nu een directeur dan wel een inspecteur zal worden benoemd. iDe kwestie inspecteur-directeur wordt hier ook op het vlak van de salariëring gebracht, waarbij dus de in specteur in een andere schaal wordt ingedeeld dan die ivoor een directeur zou moeten gelden. Dan vraag ik me toch wel af: Is op grond van de verordening en van de instructie de feitelijke functie die deze man zal moeten waarnemen, nu dusdanig minder belangrijk ge worden dan in de tijd, waarin men het, toch los van de verordening of wat ook, noodzakelijk achtte om een I directeur te benoemen. Ik meen dit sterk te moeten betwijfelen. Integendeel, de dienst is belangrijker ge worden, heeft veel meer werk te verzetten en is, ook wat personeelssterkte betreft, zeker van groter om vang dan toen de Verordening regelende het getal enz., deze zou regelen. Ik meen, dat ik deze dingen toch naar voren moet bi ngen, ook in deze instantie, hetgeen dus in feite nog niets te maken heeft met het al of niet benoemen I van de door U voorgedragene. De heer K. J. de Jong: Het heeft ook mij een beetje bevreemd, dat B. en W. nu met dit voorstel komen, na dat in de vergadering van 4 april in de Raad toch wel zeer nadrukkelijk de gedachte werd uitgesproken om jin ieder geval bij deze benoeming over te gaan tot de scheiding van diensten, die historisch eigenlijk ook al gegroeid was, d.w.z. over te gaan tot een afzonderlijke dienst van Bouw- en Woningtoezicht en een afzonderlijke dienst van Openbare Werken, waarbij geen onderschik king van deze beide diensten zou mogen plaats vinden, maar hoogstens een nevenschikking en nog liever het instellen van een afzonderlijke dienst van Bouw- en Woningtoezicht. In deze stukken die nu aangeboden zijn, is aan die suggestie die toch uit verschillende klingen in de Raad naar voren is gekomen, in de vo rige raadsvergadering geen gevolg gegeven. En boven dien wordt hier voorgesteld om tot benoeming tot ge meentelijk inspecteur over te gaan van iemand, die die titel al sinds jaar en dag bezit, want de heer Atema heeft al, als ik het goed begrepen heb, de persoonlijke titel van gemeentelijk inspecteur van het Bouw- en V\ oningtoezicht. Hoe kunnen wij dan overgaan tot die benoeming? Wanneer dit voorstel zou doorgaan, zal Bouw- en Woningtoezicht ook toezicht op Openbare Werken moeten uitoefenen, terwijl de Inspecteur van Bouw- en Woningtoezicht hiërarchisch onder de direc teur Openbare Werken staat, zulks in tegenstelling met de historisch gegroeite situatie, zoals die hier tot nog toe geldig was. Hierop heeft ook de heer Bootsma ge wezen. Men kan aanvoeren, dat dit een situatie is, die wel meer gebruikelijk is in een gemeente, vooral daar, waar men scheiding heeft van kasbeheer en admini stratief beheer, maar ik geloof toch, dat de toestand hier in vergelijking met de situatie van kashouders of administrateurs nog wel iets anders ligt. Hier heeft n.l. de dienst van Bouw- en Woningtoezicht niet alleen te maken met toezicht op Openbare Werken, maar ook met toezicht op datgene wat door particulieren ge bouwd wordt en ik zou toch ook niet graag een zekere discriminatie of ook maar een schijn van discriminatie willen gerealiseerd zien t.o.v. het particuliere bedrijfs leven. Men moet nooit de indruk kunnen krijgen, dat hier met twee maten gemeten wordt, omdat men met betrekking tot Openbare Werken nu eenmaal met die hiërarchische situatie te maken krijgt. Ook al dient dat moet ik toestemmen de toekomstige inspec teur van Bouw- en Woningtoezicht, wanneer dit voor stel aangenomen wordt, rechtstreeks te rapporteren aan het College van B. en W., dan nog, geloof ik, doen we er als Raad verstandig aan om uitdrukkelijk vast te stellen, dat we hier toch wel beslist dienen over te gaan tot scheiding van de diensten. En ook al is maar in 3 van de 15 onderzochte gevallen sprake van af zonderlijke diensten, toch geloof ik nog niet, dat dit ons er van behoeft te overtuigen, dat het daarom ver keerd zou zijn. Ik geloof, dat het uit het oogpunt van algemeen belang alleen maar juist zou zijn, wanneer wij, alvorens tot benoeming van de heer Atema over te gaan, duidelijk zouden moeten uitspreken, dat wij een scheiding van diensten wensen of hoogstens een nevenschikking, maar in ieder geval geen onderschik king. En wanneer we het daar over eens zijn, dan kun nen we de heer Atema in deze functie als hoofd van de dienst van Bouw- en Woningtoezicht benoemen. En wat mij betreft, zou ik zeggen: Benoemt U hem dan niet tot inspecteur, want die titel heeft hij al. Dan zou ik hem ook als hoofd van deze afdeling of eventueel als directeur de titulatuur die tot nog toe ook ge bruikelijk is willen gaan benoemen. Dan geeft dat tenminste de indruk, dat deze man hoofd van de dienst is, zoals zijn voorganger het tot nog toe ook geweest is. De heer Van der Schaaf (weth.)De heer Bootsma heeft de gang van zaken bij deze benoeming niet erg bevredigend genoemd. Ik moet toegeven, dat hier iets naar voren is gekomen, n.l. dat wij in deze gemeente geruime tijd hebben geleefd onder een verordening, de Verordening regelende het getal etc. 1920, die een beetje onder het stof is geraakt. Daarin is toen niet opgenomen de titel directeur Bouw- en Woningtoezicht die in 1950 of iets eerder is ingevoerd. Deze titel is alleen in de Salarisverordening opgenomen. Dat feit is inderdaad juist; dat is niet weg te praten en daar onderneem ik ook niet een poging toe. Maar vandaag is het zo, dat wij nu na die voorgeschiedenis en ook na een eerste oproep een tweede oproep e.d. vóór ons hebben een verordening van de Gemeenteraad van Leeuwarden, een oude verordening, maar een veror dening die niet is ingetrokken en die dus haar rechts kracht heeft behouden. Het College is van oordeel, dat op de basis van die geldende verordening in deze va cature moet worden voorzien en deze verordening houdt in dat is de Raad zo langzamerhand wel bekend dat aan het hoofd van de tweede afdeling van de dienst van Openbare Werken staat een inspecteur van het Bouw- en Woningtoezicht. Dat is de basis waarop wij vandaag staan, een basis die door de Raad is vastge steld in een grijs verleden, wat mij betreft, maar die niet is ingetrokken en die dus voor de Raad, maar ook in bijzonder sterke mate voor het College gelding heeft en moet worden toegepast. De heer Bootsma zegt en de heer De Jong ook enigszins: Wij waren daar feite lijk een beetje van afgegroeid. Dat is juist en dat is ook niet helemaal zonder een Raadsbesluit gegaan, want die titel directeur Bouw- en Woningtoezicht be rust op een Raadsbesluit. De heer Bootsma zegt: In de praktijk is dat een zelfstandige dienst geworden. Dat is inderdaad ook wel juist, maar ik geloof, dat in de nieuwe toestand die zelfstandigheid ook voor het aller grootste deel behouden blijft. Nu is het naar mijn me ning niet anders mogelijk, dat, wanneer wij in deze vacature willen voorzien en de verordening van 1920 willen handhaven, wij dat dan doen in de vorm, zoals wij in de eerste raadsbrief de Raad hebben voorgesteld. Speciaal de heer De Jong heeft in de vorige verga dering gevraagd, hoe de toestand in andere gemeenten was. Toen werd ook gezegd, dat het terugzetten van de feitelijke toestand, die hier was gegroeid, tot de toestand van voorheen, zou inhouden een degradatie van de status van de dienst. En nu is, geloof ik toch wel, uit de gehouden enquête overtuigend gebleken, dat dat niet het geval is, want wanneer zo belangrijke ge meenten als in het raadsvoorstel zijn opgesomd, de toestand hebben die wij nu ook weer in het leven willen roepen, dan kan men toch niet staande houden, dat daar mee het aanzien van deze dienst is geschaad. Ik meen dan ook, dat de enquête het standpunt van het College heeft versterkt. Er is in de stukken zelfs sprake van, dat sommige gemeenten vroeger een toestand hebben gekend van zelfstandigheid van de dienst van Bouw en Woningtoezicht, maar later zijn overgegaan tot de figuur die U uit de stukken kent. Ik wil dus de heer De Jong graag zijn persoonlijke mening gunnen, dat wij hier niet behoeven te doen, wat men elders doet, maar ik geloof niet, dat ik overdrijf, wanneer ik zeg, dat de gehouden enquête het standpunt van het College heeft versterkt. En nu zegt de heer Bootsma: Is ook in het voorstel of in de gedachten van het College, zo als die in de praktijk tot uitdrukking komen, verschil in salariëring beoogd? Inderdaad, dat zou zo kunnen

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1962 | | pagina 2