12
stel komme sille om dy südlike forbining oan de Ried
foar to lizzen.
Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig het voorstel
van B. en W.
Punt 16 (bijl. no. 155).
Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig het voorstel
van B. en W.
Punt 17 (bijl. no. 157).
De heer K. J. de Jong: Het zou een beetje al te mal
zijn om zo'n belangrijk project als hamerstuk de revue
te laten passeren. (De Voorzitter: Dat hebt U bij het
vorige punt ook al gedaan.) Ik zou dit willen opmer
ken. Wanneer deze brug, wat uitvoering betreft, vor
dert, dan is het ook nodig dat de Prins Hendrikstraat
daarbij aangepast wordt. Ik zou het College willen
vragen of het, bij deze uitvoering, ook aandacht wil
besteden aan dat onderdeel, want anders voorzie ik, en
dat is het College natuurlijk wel met mij eens en daar
zijn we het alemaal wel over eens, dat daar verkeers
technisch een zeer ongewenste situatie uit voortvloeit.
Ik weet niet, in hoeverre hier vorderingen zijn ge
maakt, maar heeft het College in dezen ook bepaalde
plannen of wordt hier reeds in sterke mate aan ge
werkt? Dat zou ik graag willen weten.
De heer Bosgraaf: Uiteraard zijn wij ook verheugd,
dat U komt met een plan voor verbetering van de Prins
Hendrikbrug. Overigens had ik eigenlijk hetzelfde willen
opmerken als de heer De Jong. Voorzover ons bekend
is, is er op het ogenblik één pand aan de oostzijde van
de Prins Hendrikstraat in het bezit van de Gemeente.
Ook onze vraag is dus: Wat doet de Gemeente op het
ogenblik om in het bezit te komen van de andere pan
den aan die zijde van de straat? Is men daar al mee
bezig of doet men daar op het ogenblik niets aan? Ik
geloof, dat het van groot belang is, dat, wanneer de
nieuwe brug er straks ligt, ook de Prins Hendrikstraat
verbreed zal worden in het belang van het verkeer, en
dat een en ander aansluit op de verbreding voor het
Gerechtshof.
De heer Heidinga: Wij hebben eens wat inlichtingen
gehad over het saneringsplan van de binnenstad en
het lijkt mij de overweging waard, om goed in de gaten
te houden of het niet mogelijk is om de Willemskade
te dempen tot voorbij de Prins Hendrikbrug. Ik zeg
helemaal niet, dat het nodig is, maar de moeite van
het overwegen zou het zeer zeker waard zijn. Ik hoop,
dat het College de gelegenheid heeft om tijdig met dat
deelplan van de stad bij de Raad te komen, voordat dit
allemaal in kannen en kruiken is. Want als we de
stadsgracht daar dempen tot voorbij de Beursbrug, dan
zie ik persoonlijk nog niet in dat het onmogelijk zou
zijn om de stadsgracht te dempen tot voorbij de Prins
Hendrikbrug.
De heer Van der Schaaf (weth.): De eerste twee
vragen betreffende de stand van zaken met betrek
king tot de Prins Hendrikstraat. Nu is het zo,
dat, sinds de verbetering voor het Paleis van Justitie
tot stand is gekomen, het wel duidelijk is, dat hoe
langer hoe meer de vraag inzake voltooiing van de
situatie over de volledige lengte van de Prins Hendrik
straat naar voren komt. Dat is duidelijk. En wanneer
deze brug er zal liggen, zoals die nu geprojecteerd is,
dan kan men dus zeggen, dat de sigarenwinkel op de
hoek en de andere panden die daar in éénzelfde lijn
staan, eigenlijk voor de brug staan. Het college is zich
daarvan ten volle bewust. Het is zich er ook van be
wust, dat de kosten van die realisering nog al hoog
zullen zijn. Maar dat neemt niet weg, dat we daarmee
moeten voortgaan en daarvoor is natuurlijk de aankoop
van de percelen, die daar staan, de aangewezen weg.
Daar wordt aan gewerkt. Ik kan wel meedelen, dat er,
zeer recent, onderhandelingen zijn begonnen (die nog
gaande zijn) over aankoop van deze percelen en
wij hopen die tot een goed einde te brengen. Maar
het is aan de andere kant ook weer zo, dat wij
met voorstellen tot aankoop eigenlijk pas bij de
Raad kunnen komen, wanneer de prijzen daarvoor
voor de Gemeente aanvaardbaar zijn. Gevallen, waar
in zich de kans voordoet, worden niet onbenut gelaten.
Men is er dus mee bezig en men gaat er mee door.
De heer Heidinga brengt wel een zeer radicaal onder
werp ter sprake. Dit is natuurlijk in zoverre wel het
overwegen waard trouwens alles wat de heer Hei
dinga zegt is het overwegen waard, en ook dat van de
andere leden van de Raad (Gelach) -, maar men gaat
bij de gedachtengang hierover natuurlijk wel van een
heel ander idee uit. Het College komt met het voorstel,
omdat het bij de huidige stand van zaken van oordeel
is, dat dit stuk Willemskade nog niet kan worden af
gesloten. Vanaf de Verlaatsbrug tot aan de Prins Hen
drikbrug, maar ook van de Prins Hendrikbrug tot de
Beursbrug, waar het belangrijke bedrijf van de Stan-
fries is gevestigd, betreft het nogal een belangrijk ha
vengebied. Wanneer dus de gedachte wordt gelanceerd
om te dempen, vanuit het oosten gerekend, tot voorbij
de Prins Hendrikbrug, dan moet men daarbij vrij be
langrijke afkoopsommen calculeren voor bedrijven, die
daar nog zijn aangewezen op watertransport. En hei
lijkt ons op het ogenblik niet gewenst om nu al te
komen met een voorstel tot demping, temeer omdat
dit op de schets van het stadssaneringsplan ook nog
niet is gedaan. Dit neemt natuurlijk niet weg, dat wan
neer onverhoopt de bouw van deze Prins Hendrikbrug
nog lang op zich zou laten wachten ik zeg er uit
drukkelijk bij „onverhoopt" en er zou zich tussen
tijds een radicale wijziging in de ontwikkeling hebben
voorgedaan, dan stellig de gedachte, die de heer Hei
dinga naar voren brengt, wel weer ter tafel zal komen.
Maar vandaag de dag zou het naar de mening van het
College een onverantwoorde beslissing zijn, om de Prins
Hendrikbrug tot een vaste brug te maken of de gracht,
vanuit het oosten gerekend, tot voorbij de Prins Hen-
drikbrug te dempen.
Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig het voorstel
van B. en W.
Punten 18, 19, 20, 21 en 22 (bijl. nos. 145, 153, 146, 1",1
en 144).
Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig de voorstellen
van B. en W.
Punt 23 (bijl. no. 149).
De heer Bootsma: Wanneer wij zouden willen aan
nemen, dat het loonbeleid niet een kwestie van de Raad
is, maar louter een kwestie van landsbeleid, dan waren
wij vrij gauw klaar met dit voorstel, maar dan had het
ook weinig zin, dat het in de vorm, zoals het nu voor
ons ligt, aan de Raad werd voorgelegd. Wij zouden
ons daarbij dan eigenlijk verlagen tot ja- en neeknik
kers. Mijn partijgenoot Ytsma heeft hier bij de begro
tingsvergadering al reeds een enkel woord aan gewijd
waarbij hij werd aangevallen door enkele anderen uit
de Raad, die van mening waren dat dit niet des Raads
zou zijn. Maar ik meen toch, dat het wel wenselijk is,
dat dit voorstel, dat toch een afbuiging is van een
loonbeleid zoals wij dat al enkele jaren gekend heb
ben, toch zeker de aandacht van onze Raad verdient, en
dat wij daar ook enkele woorden aan zullen moeten
wijden. Ik verheel mij daarbij niet, dat, wanneer wij
een afwijkend besluit zouden nemen, het gevaar niet
alleen zeer groot is, maar vrijwel vaststaat, dat een
dergelijk besluit voor vernietiging zou worden voorge
dragen. En met een dergelijke vernietiging zouden wij
geen enkel belang van de ambtenaren, hetzij hoog of
laag, dienen. Toch menen wij in deze Raad onze stem
te moeten laten horen tegen een loonbeleid, hetwelk
voor de laagstbezoldigden de geringste verbetering
geeft en voor de hoogstbezoldigden verhoudingsgewijs
een veel hoger percentage in uitzicht stelt. Ook de
wijze, waarop deze beslissing van de Minister van Bin
nenlandse Zaken tot stand is gekomen, stemt ons niet
tot verheugenis en ook niet tot instemming. Het Cen
traal Orgaan, dat hierover als regel wordt gehoord, is
hierbij praktisch volkomen buiten spel gezet en ook
het plaatselijk Georganiseerd Overleg heeft hieraan
weinig kunnen veranderen. De stemming bij de behan
deling van deze aangelegenheid was dan ook niet zo,
13
dat men er mee in zijn schik was. Wij verhelen ons
niet dat het niet aannemen van dit voorstel praktisch
geen betekenis zou hebben, maar wij menen toch dit
niet te kunnen doen zonder hieraan een motie te hech
ten, die ik dus zo meteen zou willen aanbieden, van de
volgende inhoud: De Raad van de gemeente Leeuwar
den; in openbare vergadering op woensdag 6 juni 1962
bijeen
gezien het voorstel van B. en W. om de salarissen
van de ambtenaren in dienst van deze Gemeente te
verhogen overeenkomstig de richtlijnen, neergelegd in
de circulaire van de Minister van Binnenlandse Zaken
Ivan 20 april 1962;
van mening dat dit voorstel de lagere en middelbare
ambtenaren onrecht doet door hun salaris met een la
ger percentage te verhogen dan dat der hogere amb
tenaren
van oordeel dat de verantwoordelijkheid hiervoor ligt
bij de bevoegde instanties op Rijksniveau;
van mening dat met afwijzing van het voorstel even
wel noch de ambtenaren van deze Gemeente zijn, noch
c Gemeente zelf is gediend; besluit het voorstel
te aanvaarden en nodigt B. en W. uit zich tot de Minis
ter van Binnenlandse Zaken te wenden met het drin
gend verzoek het overleg met de ambtenarencentrales
te heropenen en daarin alsnog voorstellen tot verbete
ring van de salarissen van de lagere en middelbare
ambtenaren te doen;
en gaat over tot de orde van de dag.
Deze motie is mede-ondertekend door partijgenoot
Ytsma en ik wil U deze dus overhandigen teneinde
haar mede in discussie te brengen.
De Voorzitter: U heeft deze motie gehoord en die
kan dus nu deel van de beraadslagingen uitmaken.
De heer Van der Veen: Als ik het goed heb begrepen,
is de motivering van de heer Bootsma waarom hij niet
zijn stem aan dit voorstel zal onthouden, dat het niet
unemen geen praktische betekenis zal hebben. En dat
ontbreken van een praktische betekenis leidt hij af uit
het vermoeden, dat een afwijkend besluit wel zal worden
vernietigd. Ik weet niet of dat vermoeden gegrond is.
We zouden, in aanmerking nemende een veronderstelde
onjuistheid van het centrale beleid, kunnen stellen, dat
de Gemeente ten opzichte van zijn ambtenaren zelf de
verantwoordelijkheid heeft te dragen en zeggen: Wij
nemen dit loonbeleid wèl of we nemen het niet. Wan
neer wij dit voorstel niet zouden aannemen, dan is dat
in ieder geval naar mij voorkomt, niet een besluit dat
op een of andere manier vernietigd kan worden. Het
enige wat dus zou kunnen is, dat de heer Bootsma een
wijziging in de voorstellen aanbrengt. Hij zou kunnen
zeggen: We gaan hier in Leeuwarden niet de verschil
lende percentages die zijn genoemd in de aanbiedings
brief, ik geloof van 8tot bijna 30 of 34 invoeren,
doch wij gaan niet hoger dan 8%. Dat zijn allemaal
mogelijkheden, die ik consequent zou vinden van
iemand die zegt het met dit beleid niet eens te zijn en
oordeelt dat de Raad zijn eigen verantwoordelijkheid
heeft voor het beleid, dat hier gevoerd wordt. Dat zou
ik consequent vinden. En wanneer het inderdaad zo
zou zijn, dat een dergelijk besluit door een hogere in
stantie zou worden vernietigd, dan zou de Raad altijd
nog kunnen zeggen: Nu goed, dat zien we dan wel.
Overigens vind ik de mogelijkheid, dat een zodanig
besluit vernietigd zou worden, een onplezierige factor
in de redenering, want dat maakt, dunkt mij, de eigen
besluitvorming minder zuiver. Ik vind het consequent,
dat men, als men het met de centrale maatregelen niet
eens is, het voorstel niet moet volgen. De motie zegt
nu: We zijn het er niet mee eens, maar we doen het
toch. Aan zo'n motie hebben we niets. Of we zijn het
er wèl mee eens en dan doen we het wel, öf we zijn het
er niet mee eens en dan doen we het niet. Maar om het
wel te doen en tegelijkertijd te zeggen, dat we het er
niet mee eens zijn, dat ligt mij niet. Dan vind ik een
motie onjuist.
Wat de zaak zelf betreft, deel ik ook de mening van
de heer Bootsma niet. De heer Bootsma weet even goed
als ik, dacht ik zo, dat dit salarisbeleid wel besproken
is in het landelijk Centraal Overleg, plaatselijk niet,
omdat dit nu eenmaal nooit gebeurt als dat landelijk
reeds gebeurd is en de heer Bootsma weet ook, dat het
hier zaken betreft, die zonder meer ook aan het Cen
traal Overleg voorbij hadden kunnen gaan. De heer
Bootsma weet ook, hij heeft zich voorzichtig uitgelaten,
ik waardeer dat ook wel, dat op dit punt nog al wat
kabaal is gemarkt, als ik het zo mag noemen, dat dit een
bijzonder moeilijk punt is. Hij weet evengoed als ik dat
weet en, helaas beter dan een groot deel van onze be
volking, dat de noodzaak van de maatregelen, die ge
nomen zijn, niet een uitvinding is van de laatste tijd
maar dat dit een constatering is van de commissie-
Neher, die genoemd is naar de voorzitter, de heer
Neher, die toch bepaald wel het vertrouwen geniet van
de heer Bootsma, dacht ik. Het betreft hier een rap
port van 1952, waarin men dus al tot de conclusie
kwam, dat de maatregelen, zoals die nu landelijk ge
nomen zijn en zoals die nu op het punt staan door alle
mogelijke lagere overheidslichamen ook genomen te
worden, maatregelen waren die beslist noodzakelijk
waren om een zuiver zakelijke reden, nl. om, èn wat
kwaliteit èn wat kwantiteit betreft, voldoende krach
ten te kunnen krijgen. Er is ook een commissie-Berger
geweest, die omstreeks dezelfde tijd, ik meen in 1953,
een rapport heeft uitgebracht over de weekloners. De
heer Berger, voorzitter van het College van Rijksbe
middelaars, geniet dacht ik ook het vertrouwen wel
van de heer Bootsma. Wat er op dit moment wordt
voorgesteld, op voetspoor van wat er landelijk is ge
beurd, is dus vergeleken met het rapport-Berger voor
de laagstbezoldigden, voor de weekloners, meer dan
door de commissie-Berger werd voorgesteld; aan de
top is het minder dan door de commissie-Neher nood
zakelijk werd geacht. Bovendien is het zo dat de com
missie-Neher zelf al voorstelde aan de top een lagere
verhoging toe te kennen dan naar haar mening eigen
lijk nodig was en zij motiveerde die verlaging, omdat
zij beangst was voor de sociale weerstanden die het
zou opwekken. En diezelfde vrees voor de sociale weer
standen heeft tot gevolg gehad, dat de Regering nog
een keer die top verlaagd heeft. Men heeft de huidige
maatregelen doodeenvoudig ingevoerd, omdat men in
het overheidsapparaat zit met de onoverkomelijke
moeilijkheid, dat men de topfiguren, die men nodig
heeft, niet kan krijgen als men niet een prijs wenst te
betalen, die het bedrijfsleven ten naaste bij voor die
figuren over heeft. Dat is een feit waar ook de Ge
meente mee te maken heeft. En ik zou nu graag wil
len dat men, wanneer men deze dingen bekijkt, eens
consequent was en niet zegtWe zijn het er lekker niet
mee eens. Dat is een buiging voor diezelfde sociale
weerstanden, die in het geheel toch al zo'n grote rol
gespeeld hebben; laat men zich er toch van bewust
zijn dat wartaeër wij niet hieraan mee doen, zulks zou
betekenen dat wij voor Leeuwarden afstand doen van
die figuren, die wij hier graag zouden aantrekken in
bepaalde functies. Die kunnen we niet meer krijgen;
dat is dan de consequentie. Ik ben helemaal niet van
plan op dit punt een debat met de heer Bootsma of
met anderen hier in de Raad te gaan houden over de
rechtvaardigheid van de honorering. Over het systeem
van vrijheid of welk systeem men verder ook maar wil
aanvaarden, kunnen we allemaal verschillend denken.
Het enige wat er op aan komt is, dat hier een voorstel
van B. en W. ligt, dat, naar ik aanneem, B. en W. niet
gedaan zouden hebben als de nood daar niet toe dwong.
Ik kan alleen, maar dat is voor mij dan blijkbaar een
moeilijkheid, het nooit helemaal goed begrijpen, dat in
Friesland het feit zo'n weerstand ontmoet, dat men een
hoog salaris voor een persoon van hoge kwaliteit, die
een topfunctie krijgen kan in het bedrijfsleven waar
zijn waarde hoog geschat wordt en die een waarde heeft
die ook in de ambtelijke constellatie hoog geschat moet
worden en wat daar netto van over blijft daar zal
ik het maar niet over hebben hier zo moeilijk accep
teert, terwijl hier de hoge prijs die betaald wordt voor
een stier met zeer hoge punten met groot genoegen
wordt aanvaard. (Gelach)
De heer K. J. de Jong: Ik zal me maar niet begeven
in de gedachtengang, die de heer Van der Veen aan
het slot van zijn betoog heeft uitgesproken. Ik geloof
dat over het algemeen de situatie met betrekking tot
de loonontwikkeling landelijk de laatste jaren wel gun
stig genoemd kan worden. Ik heb bij de algemene be
schouwingen bij de laatste begroting enkele percenta-