14 ges genoemd, betreffende het werknemersaandeel in het nationaal inkomen, en daarbij geconstateerd dat dit aandeel de laatste jaren 1959, 1960 en 1961 een bijzonder gunstige trend vertoont. Wat betreft de laagst gesalarieerde werknemers heb ik nog heel kort geleden de cijfers gezien van het Centraal Bureau voor de Statistiek, waaruit o.a. bleek, dat het aantal mensen, dat een salaris genoot beneden f 90,per week bruto, op het totaal aantal werknemers eind 1958, dus dat was ongeveer aan het eind van het laatste Kabinet- Drees, bedroeg 52,5% en dat ditzelfde percentage eind 1960, dus twee jaar later, 18,1% bedroeg. Wanneer U ziet dat ook deze ontwikkeling toch bepaald gunstig is, dan zult U kunnen zeggen dat deze groep toch echt niet vergeten is. En ik geloof inderdaad dat, welke be zwaren men ook heeft tegen de vrijere loonvorming, als ik het zo mag noemen, toch uiteindelijk de laagst gesalarieerde werknemers over het algemeen de laatste tijd wel terdege hebben kunnen merken, dat procen tueel het voordeel in meer dan één geval aan hun kant was. Dat wil niet zonder meer zeggen dat zulks bij het gemeentepersoneel ook het geval is, maar wij hebben hier toch wel te maken met een voorstel, waaromtrent overleg geweest is. Dat overleg is, voorzover dat op de landelijke situatie betrekking heeft, landelijk gevoerd, en, voorzover dat plaatselijk het geval is, ook plaatse lijk. Er is overeenstemming bereikt tussen de organisa ties die hierbij betrokken zijn en ik zou het een wat zon derlinge situatie vinden, indien wij ons hier over een voorstel, waaromtrent overeenstemming is bereikt, hetzij plaatselijk, hetzij landelijk, als Gemeenteraad in een motie in afkeurende zin zouden uitspreken. Ik ben het dan ook met de heer Van der Veen eens, dat wij dit niet moeten hebben; laten we dan ook zeggen: Wij aan vaarden dit voorstel niet; ik kan me voorstellen dat het misschien pijnlijk is, maar men zou het dan beter kunnen amenderen door te zeggen: Wij willen het zus en zo hebben. En dan maar eens zien wat er van komt. Stelt U dan voor welke verbeteringen U wilt aanbren gen; dat heeft dan in positieve zin nog enige waarde. Maar zo de motie nu gesteld is wel uit te spreken, dat het eigenlijk niet deugt wat wij hier voorgesteld gekregen hebben, terwijl er toch overleg geweest is, hetzij landelijk, hetzij plaatselijk geloof ik dat we toch wel een vreemde figuur zouden krijgen. Ik meen tenminste dat bij onze fractie geen behoefte aan deze motie bestaat, hoewel wij met de heer Bootsma ook wel tot de ontdekking komen dat dit voor de laagst- bezoldigden minder gunstig is dan voor de hoogstbe- zoldigden, maar het is ook wel eens andersom geweest en ik heb de indruk, dat hetgeen de heer Van der Veen hieromtrent heeft opgemerkt eenvoudig een feit is, waar ook rekening mee gehouden moet worden. Dat moet niet alleen de Gemeente, maar dat moet iedere werkgever op een bepaalde tijd, wanneer hij althans de werkzaamheden die verricht moeten worden op een redelijke wijze verricht wil hebben. Hoe moeilijk dit misschien ook zal zijn, ik geloof, dat wij toch bij onze kritiek die we naar voren brengen ook de algemene lijn die de laatste jaren is gevolgd, in acht mogen ne men en dan geloof ik inderdaad, in tegenstelling met wat we jaar in jaar uit gehad hebben, dat de reële verbetering ook voor de laagstbezoldigden nog nooit zo groot geweest is als sinds medio 1958 tot vandaag de dag toe het geval is geweest. En dat vind ik toch al tijd nog een winstpunt gelijk we in jaren niet gehad hebben, hetgeen ook wel eens een keer opgemerkt mag worden. En ik geloof, dat, wanneer we het zo stellen en wanneer we toch in de algemene lijn willen blijven, wij geen behoefte aan deze motie hebben. De hear Santema: By eardere leanrounten binne oer dizze kwesje yn dizze Rie ek al ris inkelde opmerkingen makke en feitlik soene wy, hwat üs fraksje oanbilanget, dêrmei folstean kinne. Mar nou't dizze moasje hjir yn üs formidden lein is, liket it my dochs wol goed ta, dat der in pear wurden, ek fan üs kant, oer sein wurde. Wy hawwe doe sein, dat de dénivellearring, dy't foar inkelde jierren it gefal west hat, eigentlik mar ien kategoary fan de oerheitstsjinst to'n goede kommen is en dat binne de hegere amtners. Wy hawwe der üs mei alle macht tsjin forset. En it bilied fan de Minister, hwer't wy fansels hjir yn dizze Rie feitlik gjin sizzen oer hawwe, mar dat hjir ünwillekeurich dochs oan 'e oarder komt, is sa, dat it ünrjocht dat doe bard is, troch dizze salarismaetregels eigentlik wer bikrêl'üge j is. It is ommers in feit, dat iderkear de biweechredenen ta dizze maetregels, hweroer ek de hear Van der Veen hjir niis sprutsen hat, allinnich mar wiene de hegere amtners, hwer't mar inkelden fan yn it lan binnu, it heechste persintaezje fan sa'n 40 to jaen. Mar dat bitreft mar inkelde kategoaryen; dy binne op de fingerseinen by wize fan sprekken wol to tellen. En it oare, greatere diel, de legeren en de middelberen, komt net oan syn trekken. Feitlik hie dit ütstel, sa't it hjir nou foar üs leit, al folie earder yn üs formidden dellein wurde mou ten, noch ear't de Minister syn halding bipaeld hie. Wy wisten doe wol, hwat der fan to forwachtsjen wie en dan hie miskien üs diskusje op dit stik fan saken noch mear effekt jown. Ik kin wol forklearje üt nam- me fan üs fraksje, dat wy dizze moasje fan herten stypje sille. It liket üs fan bilang, dat wy yn dizzen ek ris dit lüd hearre litte. De hear Bootsma hat sein: Wy wolle gjin ja-knik kers wêze, mar op dit stik fan saken moatte wy wol ja-knikkers wêze, omdat dizze saek al lang oan 'e gong en yn ütfiering is. Oan de oare kant kinne wy dit siz.w: Wy wolle ek gjin né-knikkers wêze, maar wy wolle yn dizzen né-s i z z e r s wêze. En dat siz ik dan fia dizze moasje. Jo witte nou üs stanpunt yn dizzen en hwannear't aenst dizze saek yn stimming brocht wurdt, dan haw we wy hjirmei tagelyk üs stim motivearre. De heer Kamstra: Ik voel wel behoefte om mijn stem even te motiveren, want ik moet toegeven, dat ik een klein beetje in een moeilijke positie ben, omdat ik lid ben van het Georganiseerd Overleg. En wanneer we zien dat in het voorstel, laatste alinea, staat dat de Commissie voor Georganiseerd Overleg deze zaak heeft besproken en met deze wijziging akkoord is gegaan en dat in het Centraal Overleg overeenstemming is bereikt, dan verbaast het mij toch wel echt dat nu in de Raad een geheel ander geluid naar voren komt dan in het Georganiseerd Overleg. Ik mag eigenlijk over die ver gadering niet spreken, maar het standpunt dat in dat college is ingenomen, wijkt geheel af van hetgeen hier nu in de Raad door verschillende sprekers naar voren is gebracht. Ik meen ook te moeten zeggen, dat ik deze motie niet kan ondersteunen. De heer Klijnstra: Het is nu al van verschillende zij den belicht, maar persoonlijk kan ik U wel zeggen, heb ik geen behoefte aan deze motie, die ingediend is door de fractievoorzitter van de Partij van de Arbeid. Persoonlijk sta ik op het standpunt, dat wij verant woording dragen en dan denk ik weer aan een woord van een Kamerlid van de Partij van de Arbeid uit Friesland, die gezegd heeft: Mensen, dit mag niet; wij moeten ons tegen de atomaire bewapening stellen en vlak daarop stemde hij voor de defensiebegroting. Wij hebben hier nu, meen ik, ook ongeveer zo n geval. Di' mag niet, maar wij stemmen er toch voor. Ik ben het met de heer Van der Veen eens, als hij zegt, dat we ook consequent moeten zijn en daarom verklaar ik mij hier tegen. Ik ben het niet met de heer Van der Veen eens als hij spreekt over personen van hoge kwaliteit, dat zijn dan de hogere ambtenaren, mensen ik heb het hier woor delijk opgeschreven van hoge kwaliteit. Ik heb van de V.V.D.-zijde eigenlijk nimmer horen spreken over de mensen van de lage kwaliteit, dat zijn dan de ge wone arbeiders. Daar hoor je geen woord over. Ik ge loof dat van de arbeiders die met een loon van beneden de f 4.000,per jaar thuis komen, het percentage vrij groot is, en dat die arbeiders niet zo veel van de wel vaartskoek kunnen nuttigen. Ik zou van de heer De Jong wel eens willen weten, wie die statistiek heeft uitgegeven; daar ben ik wel zeer benieuwd naar. (De heer K. J. de Jong: Het Centraal Bureau voor de Sta tistiek.) Ik heb dat ding ook wel eens aangevraagd doch ik zag heel andere cijfers, maar, enfin, ik kan dit nu niet bestrijden, want ik heb die gegevens niet bij me; misschien kan de heer De Jong die wel overleggen Ik zal dus persoonlijk niet tot de ja-knikkers beho ren, maar tot de nee-schudders. De heer Balt: Ook naar aanleiding van wat er in de I Commissie voor Georganiseerd Overleg besproken is I heb ik dezelfde bezwaren, die ook de heer Ytsma had. I Want wat die lagere salarissen betreft, geloof ik, dat, I als ik de kranten zo eens lees, er bij de lagere ambte- I naren evenveel behoefte aan is als bij de hogere. Maar, I daar we, als ik het zo mag zeggen, toch met de rug I tegen de muur staan en niet anders kunnen dan de I tiregelen van de Minister aanvaarden, zouden bij I vi i werping daarvan de ambtenaren allemaal schade I hebben. En zodoende heb ik helemaal geen behoefte 1 aan die motie. De heer Vellenga (weth.): De heer Bootsma is de I eerste spreker, die over deze zaken het woord heeft I gevoerd. En hij heeft na enkele inleidende beschouwin- i eigenlijk ge cgd dat hij een afwijkend besluit niet I recel zou vinden, omdat met zulk een besluit de be- I langen van geen enkele categorie ambtenaren gediend iueïi zijn. ik geloof, dat dit een juiste gedachtengang I i: gebaseerd dus op een aantal praktische overwe- I gen. Daarnaast had hij er van zijn kant wel behoefte aan, I om namens zijn fractie een woord van protest te laten I huren tegen de salarisregeling als zodanig en de wijze, I waarop deze tot stand is gekomen. Hij heeft daarbij, I dacht ik, even een onjuistheid begaan door te veronder- I stellen - - als ik hem tenminste goed heb begrepen I dat deze zaak niet op de gewone manier behandeld zou I z:jn in het Centraal Orgaan voor de gemeenschappe- I lijke behandeling van gemeentelijke personeelsaangele- I genheden. Dat is wel op de normale manier gebeurd. I lk maak zelf deel uit van dit Centraal Orgaan en ik I heb dus ook de vergadering over deze zaak kunnen bij- I iicndaar is de zaak dus behandeld en deze is daar- I na ook geweest in het Centraal Overleg tussen de le- I den van het Centraal Orgaan met de afgevaardigden I van de vakorganisaties. In dat overleg, dus in het lan- I (lelijk overleg, zijn de meeste vakorganisaties ook ak- I koord gegaan met deze salarisregeling, op gemeentelijk niveau dus, met uitzondering van één organisatie, die I heeft verklaard, dat men geen verantwoordelijkheid I wenste te aanvaarden voor deze regeling, hetzelfde ge- i id dat door diezelfde organisatie ook in het plaatse- I lijk overleg naar voren is gebracht. Desondanks heeft I iit plaatselijk overleg toch gemeend akkoord te moeten I aan, op dezelfde praktische overwegingen die de heer I Bootsma heeft genoemd, met de hiervoor gestelde sa- ismaatregelen. Over de motie als zodanig hoop ik aan I iet slot van mijn beantwoording nog wel iets te zeg- I gen. Ik heb dus van de heer Bootsma begrepen, dat hij, sprekende namens zijn fractie, zij het met enige moei- I te, akkoord zou kunnen gaan met het voorstel van het I College van B. en W. De heer Van der Veen heeft daarna het woord ge vraagd en gekregen en is eigenlijk in discussie ge- I treden met de heer Bootsma, waar ik mij in zekere zin buiten zou kunnen houden, ware het niet, dat ik er wel behoefte aan heb op een enkele uitlating van hem in te gaan. Het is nl. zo, dat bij de heer Van der Veen enige twijfel bestaat of inderdaad een afwijkend voor stel wel voor vernietiging zou worden voorgedragen j door de Minister van Binnenlandse Zaken. De inlich- ingen, waar ik over beschik, zijn toch wel zodanig, dat er voor die twijfel eigenlijk geen plaats behoeft te zijn. Men heeft zo in kringen rond de Minister wel alen voelen aan mensen uit de gemeentelijke sector, dat ieder afwijkend voorstel voor vernietiging zou worden voorgedragen, dus ook die voorstellen waarin men be paalde modulaties en bepaalde variaties zou aanbren gen. Het heeft zich voorgedaan, dat de Gemeenteraad van Utrecht een afwijkend besluit heeft genomen en wij hebben in de krant kunnen lezen dat dit besluit, dit afwijkende besluit dus, al voor vernietiging wordt voor gedragen. Wanneer de heer Van der Veen zegt: op die manier vindt er geen zuivere besluitvorming plaats, dan kan ik dat met hem eens zijn, alleen de verant woordelijkheid daarvoor berust dus bij andere personen en andere organen dan in deze Raad het geval is. En ik geloof, dat stellig de fractie van de heer Bootsma niet verantwoordelijk is voor die situatie waarin deze onzuivere besluitvorming, ik citeer dus de heer Van dei- Veen, zou plaats vinden. Naar onze mening, dus de mening van het College, is het in het belang van alle categorieën ambtenaren, de lagere, middelbare en ho 15 gere, om dit voorstel zoals het er nu ligt. ongewijzigd aan te nemen. En wanneer de heer Van der Veen het nu tegen een bepaalde achtergrond plaatst, dan geloof ik du:-; ook niet dat er in de politieke verhoudingen van dit ogenblik een andere keus mogelijk is. Dat ontheft, dacht ik, ieder raadslid noch iedere fractie van de plicht, om, wanneer men meent toch principiële be zwaren te hebben, die te uiten. Wanneer de heer Van der Veen van zijn kant de namen Neher en Berger ten tonele voert, dan zou ik in de eerste plaats willen zeg gen, dat het juist de klacht was van de vertegenwoordi gers van de Ambtenarenorganisatie in 't landelijke over leg, dat men over zo weinig gegevens uit dat rapport- Neher heeft kunnen beschikken. In de tweede plaats ge loof ik ook, dat het best mogelijk zou zijn, dat wanneer de heren Neher en Berger lid waren van dezelfde po litieke partij als de heer Bootsma en de zijnen, men natuurlijk best zakelijk over bepaalde dingen zou kun nen verschillen, dat dat niet met zich mee hoeft te brengen, dat men dan aan deze mensen het vertrouwen zou opzeggen. Ik geloof ook dat de consequenties van het opzeggen van vertrouwen door een eenvoudig raads lid t.a.v. de heren Neher en Berger eigenlijk nihil zou den zijn. Zaken als het opzeggen van vertrouwen spe len natuurlijk een veel grotere rol, wanneer zij, ik noem maar een heel toevallig voorbeeld, geschieden door een fractievoorzitter t.a.v. een politiek verwante Minister. De heer Van der Veen is geëindigd met te zeggen, dat op grond van praktische overwegingen concurrentie- motieven de mogelijkheden tot het aantrekken van goed personeel er toe moeten leiden om dit voorstel aan te nemen en op dat punt is er dus tussen hem en mij echt geen verschil van mening. De heer De Jong is zijn betoog begonnen met een algemene opmerking over de verhoging van de lonen, zoals die sinds 1958 hebben plaatsgevonden. Ik geloof, dat deze opmerking niet voor bestrijding vatbaar is. Door de gunstige conjunctuur vindt er een algemene welvaartsverhoging plaats; dat moet natuurlijk resul teren onverschillig welke regering het bewind voert in verhoging van de lonen van de werknemers. Het kan alleen misschien enige verwondering baren dat in een tijd, waarin dit zo gemakkelijk zou kunnen, er t.a.v. het bereiken van die loonsverhogingen zoveel moeilijkheden en weerstanden en bitterheden te con stateren zijn. De heer De Jong van zijn kant heeft geen behoefte aan deze motie, omdat hij zich beroept op de overeenstemming die in het landelijk overleg en in het georganiseerd overleg bereikt is. Ik heb zopas al gezegd, dat op rijksniveau die overeenstemming niet is bereikt en dat, wat de Gemeente betreft, de vakorganisaties zich hoogstens op praktische overwe gingen in zekere zin bij deze zaak hebben neergelegd. De heer Santema heeft gesproken over een bepaalde denivellering, die in zijn gedachtengang alleen ten goede zou komen aan de hogere ambtenaren. Hij heeft terecht opgemerkt, dat er in deze raadzaal over deze kwestie meer dan eens is gesproken. De eerste keer, dat dit ge beurde, ging het dus om een verhoging van salaris van alleen de hogere ambtenaren; werd het zelfs verboden om voor andere categorieën iets te doen. De tweede keer dat hierover is gesproken - en dat is zo ongeveer vier jaar geleden was het zo, dat het eigenlijk ging om de invoeringsdatum van alle salarismaatregelen. Ik denk dat de heer Santema zich nog wel zal herinneren dat het hierom ging: dat de verhoging voor de hogere ambtenaren toen zou moeten ingaan op 1 september 1956 en voor de andere categorieën op 1 april 1958 en dat daar vanuit de Raad sterke bezwaren tegen waren, zodat tot één invoeringsdatum werd besloten. Maar dat betekende dus wel, dat men ook toen akkoord ging, moest gaan hoe U het maar wilt formuleren met de salarismaatregelen, die toen ook aan de hogere ambtenaren ten goede zijn gekomen. Nu heeft de heer Santema tevens opgemerkt, dat hij liever had gezien, dat een voorstel als dit in een eerder stadium de Raad had bereikt. Dat kan ik mij ten dele wel van hem voor stellen. Alleen verkeert het Gemeentebestuur in de be staande constellatie t.a.v. deze dingen in de onmoge lijkheid om dat te doen, omdat er dus zo'n sterk ver band is men kan dat betreuren of toejuichen, maar ik constateer het als een feit - tussen datgene wat er op rijksniveau voor de ambtenaren kan gebeuren en wat er voor de provinciale en gemeentelijke amb-

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1962 | | pagina 8