behoefte hebben. Integendeel, wij menen dat Burge meester en Wethouders, de Wethouder van Openbare Werken heeft hierin uiteraard het grootste aandeel, in hoofdzaken in onze gemeente toch wel een reële en verantwoorde en aanvaardbare woningbouwpolitiek hebben gevoerd. Ondanks sommige, soms zelfs dema gogische acties tegen onderdelen van dat beleid, blijf ik dus in deze toch wel achter de Wethouder van Open bare Werken staan. Ik zie dan ook geen reden om door het aannemen van deze motie, als het ware een zeker wantrouwen, een zekere afkeuring, over het beleid van het College en van de betrokken Wethouder uit te spreken. En ook voor wat de toekomst betreft, dat ligt eigenlijk in het verlengde van wat ik nu zo pas zei, als ik voor het verleden dat niet wil doen, dan wil ik ook voor de toekomst het College niet op een derge lijke manier binden. Ik wil niet op deze manier voor schrijven wat we precies moeten doen; mijn vertrou wen in dit College en deze Wethouder is wel zo groot dat ik geen behoefte heb aan een vaststelling van deze motie door de Raad. Ik zou dan ook aanneming terdege willen ontraden; wat onze fractie betreft, zullen wij dus ook zeker niet onze stem aan deze motie geven. De heer Van Balen Walter: Ik ben met de heer Spiekhout van mening, dat deze motie toch eigenlijk een overbodig iets is. Wanneer de heer Heidinga in zijn motie betoogt dat het noodzakelijk is om met het woon- verlangen van de toekomstige bewoners rekening te houden, dan is dat naar mijn mening toch eigenlijk het intrappen van een open deur. Wanneer men dit niet zou doen, dan zou een dergelijk beleid zich toch wel op buitengewoon korte termijn wreken, want dan zou men al heel spoedig zitten met vele niet te verhuren wonin gen. Ik heb toch wel zoveel vertrouwen in het College en ook in de bouwers van de woningen, want per slot van rekening is het niet het College dat in het alge meen de woning moet verhuren, maar de exploitant, dat zij geen woningen zullen bouwen waarvan zij mogen verwachten dat ze niet voldoen aan de woonbehoefte en dus moeilijk te verhuren zouden zijn. Dus wat dit stuk betreft acht ik de motie eigenlijk overbodig. De kwestie waarom wij de woonlagen tot 8 zouden moeten beper ken is mij, evenals de heer Spiekhout, volslagen on duidelijk. Ik zie daarin geen principieel bezwaar, als je naar 8 woonlagen kunt komen, dan kun je dat zeker ook naar 12 of 15. De lift brengt je er met dezelfde moeite heen, en ik zie ook niet in, dat het wonen op 15-hoog minder prettig is. Naar mijn mening zou het zelfs prettiger kunnen zijn. Ik ben in de gelegenheid geweest een paar zeer hoge woongebouwen te bekijken en persoonlijk heeft het op mij een bijzonder prettige indruk gemaakt om hoog te zitten. Maar dat kan zeer persoonlijk zijn. Het is dus helemaal niet gezegd, dat men voor extra hoogbouw geen liefhebbers zou kunnen vinden. Dit is individueel zeer verschillend. De uitspraak van de heer Heidinga, dat dit soort bouw eigenlijk een socialistische tendens zou vertonen kan ik ook niet onderschrijven. De kreet die hij heeft gelanceerd over eenvormigheid en vervlakking, och, die zitten in de ééngezinswoningen naar mijn mening ook wel heel sterk en ik voor mij meen, dat de persoonlijke vrijheid bij hoogbouw beter kans heeft dan bij de ééngezinswoningen waar men van alle kanten elkaar precies in de ramen kan zien. Wij hebben hier- nu heel veel gesproken over het plan „Nij- lan" met zijn vele ééngezinswoningen. Ik heb nog al eens de gelegenheid om daar te zijn. Aan alle kanten zit je onder toezicht van de buren. Persoonlijk meen ik dat je in een hoog gebouw beslist vrijer bent dan in dit soort woningen. Dit is zeer persoonlijk en daar zal ieder dus verschillend over denken, maar te stellen dat hoogbouw een slecht woongenot zou brengen kan ik zonder meer niet onderschrijven. Ik ben het ermee eens dat deze hoogbouw bepaalde bezwaren kan hebben bij bepaalde bewoners. Ontegenzeggelijk moet de lift, die bij hoogbouw gebruikt moet worden, geen speelplaats voor kinderen zijn. Wanneer er in zo'n blok zeer veel kinderen aanwezig zijn, dan kan dit inderdaad wel een bezwaar zijn, maar dit is een kwestie die de bewoners met elkaar zullen moeten oplossen. Aan de andere kant zou men het misschien in de richting moeten sturen, dat de hoogbouw bij voorkeur wordt gereserveerd voor kleine gezinnen en misschien ook voor zelfs één per soon. De heer Heidinga meent dat we daar helemaal geen behoefte aan hebben. Ik betwijfel of zelfs in een stad als Leeuwarden geen behoefte is aan zeer kleine woningen. Maar de toekomst zal dat moeten uitwijzen en ik neem aan dat degenen die deze hoogbouw gaan exploiteren, niet in het wilde weg een groot aantal woningblokken zullen neerzetten zonder zich eerst op de hoogte te stellen van de exploitatie-mogelijkheden. Ik vind dus dat het voor het toekomstig beleid, dat beleid mag dan van het College of van de Raad zijn, dat doet er weinig toe ik ben het met de heer Heidinga eens dat dit beleid in grote trekken het beleid van Raad moet zijn niet verstandig is zich te binden door het aannemen van een dergelijke motie. Ik geloof dat wij de handen vrij moeten houden en de gelegen heid moeten hebben naar de omstandigheden te han delen en ons niet tevoren door een dergelijke uitspraak moeten binden. De hear Santema: It is bikend, dat wy by eardere biskögingen tsjin dit plan, dat dan eigentlik yn it bi- sunder it plan fan it Ielan bitreft, biswieren ynbrocht hawwe. Us greatste biswier wie de bou fan toerflats oan de ranne fan de stêd. Dat achtsje wy net winskhk. Itselde patroan, dat bygelyks yn in tiidskrift ik mien, dat dat „Bouw" wie oan üs foarlein waerd n.o.f. de ütwreidingen yn de buert van Alkmaer, soe dan ek tapast wurde op it Ielan en dér soe dus foar safier ek neat gjin eigens mear yn sitte. Ien fan de motivearringen lan B. en W. yn it riedsbrief loek sterk myn oandacht. Dér stiet dit: „Aandacht dient vooral te worden geschonken aan het feit, dat een uitbrei dingsplan als zelfstandig geheel toch dient aan te slui ten bij de reeds aanwezige stad". Dat is in tige kon- kréte ütspraek. Foar safier as it dêrop slacht, kin men gerêst sizze, dat it nije ütwreidingsplan fan it Ielan him totael net oanpast by it bisteande. Dat binne din gen dy't hjoed-de-clei altyd swier by üs weage. 1 died is bilangryk hwat de takomstige biwenner fan it nije hüs forwachtet. Dat is neffens my ien fan de primaire easken dy't wy oan it Gemeentebistjür stelle meije, en hwêrmei it rekken halde moat. En hwan- near't dat net bart, lyk as hjirre yn dit ütwreidings plan driget, dan kinne wy as C.H.-fraksje net oars as meigean yn itjinge der yn de moasje stiet, dy't de hear Heidinga ynlevere hat. Wy bouwe foar in takomst Lit üs dat net forjitte. It neigeslacht sil oardielje oer hwat wy dogge. Yn de tiid dat ik yn dizze Rie sit, haw ik de hiele foroaring meimakke fan de iengesins- wenten ta de flatbou. En ik wit noch hiel goed, dat der doedestiids yn it bisteande Kolleezje gjin mear- derheit foun wurde koe foar it bouwen fan flats, mar dat wy dér op it lést dochs wol ta oergien binne, meast, sei men, üt ékonomyske needsaek. En dan heart men tsjintwurdich ek wol lüden dy haw ik hjir niis wcr heard fan myn achte meiriedsleden dat dy ékono myske needsaek noch hielendal net sa fêststiet. Mei dyjinge dy't frege hat ik mien, dat it de hear Spiekhout wie oft wurklik troch strjittenoanliz alles safoile djürder wurdt, soe ik graech in antwurd fan it Kolleezje hawwe wolle op dizze neffens my uterst bilangrike fraech. Wy hawwe dus hoegenamt gjin foi - let fan dizze toerbou yn üs stêd. En ik mien ek wier, lyk as de hear Heidinga it yn it bigjin fan syn réfe- raet seit, dat yn de gearkomste, hwêr't hy dizze moasje yntsjinne liat, fêst Kommen is to stean dat wy oer dizze sack noch yn in oare gearkomste bislute koenen en dat wy nei it oannimmen fan dit plan yn haedsaken noch hielendal frij wienen om op dit momint oer dizze uterst wichtige kwesje to bislissen. Uteraerd haw ik hjir spesiael it ütwreidingsplan it Ielan op it each. Mei bilangstelling sil ik öfwachtsje, hwat der aensens fan de tafel fan it Kolleezje as antwurd jown wurdt. De heer Engels: Als het de bedoeling van de heer Heidinga geweest is om vanavond een inzicht uit te lokken omtrent de gedachten van de Raad over hoog- of laagbouw dan geloof ik dat hij daarin geslaagd is. En als hij gemeend heeft een uitspraak te moeten uit lokken omtrent een voorkeur voor ééngezinswoningen boven de zogenaamde hoogbouw, dan geloof ik dat hij dat in goed gezelschap heeft gedaan, want ik heb tot nu toe niemand in de Raad gehoord die dat niet met hem eens is. Ik geloof dus dat er aangaande de motie 9 van de heer Heidinga, die hier voor ons ligt en die hij zelf in drie punten gekapt heeft, een bepaalde een stemmigheid in de Raad bestaat, voor wat betreft die eerste twee punten, nl. het feit dat men rekening heeft te houden met het verlangen van de bevolking en het feit dat men een voorkeur heeft voor ééngezinswonin gen, zodat de bouw van dit soort woningen tot het uiterste moet worden opgevoerd. Na al hetgeen dat reeds gezegd is wil ik mij beperken tot het laatste hoofdpunt van de motie en dan vraag ik mij af of er nog behoefte bestaat aan dat punt 3 van de motie, nl. het vastspijkeren van de hoogbouw aan een bepaald aantal lagen. Wanneer het nl. zo is, dat hier in de Raad in overgrote meerderheid een voorkeur bestaat voor het tot stand brengen van ééngezinswoningen, dan mag men aannemen, in het verleden heeft men geen enkele reden gehad om dat te betwijfelen l it het College van Burgemeester en Wethouders dit beleid ook inderdaad zal voeren en tot uitvoering zal l rengen. Als het dan zo is dat het College zich geroe pen voelt om het aantal ééngezinswoningen zo hoog Mogelijk op te voeren, dan is daarmee gegeven dat men zal trachten het aantal hoogbouwwoningen tot het allernoodzakelijkste te beperken. In die situatie geloof ik dat het inderdaad, afgezien nog van allerlei praktische bezwaren, ook niet verstandig is om hier van een bepaald aantal woonlagen in de hoogbouw te gaan spreken. Ik dacht dat we dat moeten kunnen overlaten aan het praktisch beleid van het College van Burgemeester en Wethouders, binnen de gedachte die wij dus hier gelanceerd hebben, dat wij de voorkeur geven aan ééngezinswoningen. Ik moet U zeggen dat ik het ten opzichte van het College ook niet erg hof felijk zou vinden hier bepaalde aantallen vast te leg gen en dat wij voorshands in onze fractie van mening zijn dat ook wij, gegeven het feit dat door de Raad de oorkeur is uitgesproken voor laagbouw, er geen be hoefte aan hebben om deze motie nog te ondersteunen. De heer Klijnstra: Ik wil graag heel kort zijn, daar zal wel geen bezwaar tegen zijn. (Gelach) Mijn fractie heeft geen behoefte om de motie van de heer Heidinga te steunen, hoewel ik het toch wel goed vind dat hier vanavond over deze zaak gesproken is. Dat heeft de heer Heidinga in ieder geval bereikt. Ik ben van me ning dat, zowel het dagelijks bestuur, het College, als de Raad een dienende taak heeft ten opzichte van de bevolking en dat brengt mee, dat wanneer het grote merendeel van de bevolking voorstander is van één gezinswoningen, door ook voldoende rekening mee moet worden gehouden. Of dit gebeurd is, het ligt niet aan mij om dat in twijfel te trekken. Wat dit betreft ben ik het met andere sprekers eens. In dit opzicht onthoud ik mij dan ook van commentaar. De Raad wil het aantal ééngezinswoningen tot het uiterste opge voerd zien en ik dacht dat het College dit ook wel wilde en zal blijven willen. Maar daaromtrent heb ik geen voldoende zekerheid. Ik heb, meen ik, ergens in de raadsbrief gelezen dat het College oordeelt dat er meer is dan alleen aan de woonverlangens van de be volking te denken. Natuurlijk is er meer, maar dit slaat er dus eigenlijk op, dat wij de bevolking niet overal maar gelijk in kunnen geven, en dat wij ons ook be paalde rechten moeten voorbehouden in verband met de moderne tijd waarin wij leven, de tijd van de ruim- elijke ordening. Ik vraag me wel af, over de ruimte droomt men soms echt tegenwoordig, is dit voor Leeu warden wel urgent? De heer Van der Schaaf weth.Ik stel het op prijs om ook over deze zaak het een en ander te zeggen. Dan begin ik met de opmerking dat ik het lid van het College ben die zich zijn standpunt ten aanzien van deze zaak heeft voorbehouden. Nu is het zo, dat de motie van de heer Heidinga verschillende dingen noemt, die hier in de Raad wel algemeen worden on derstreept. Dat is het rekening houden met de belan gen of de wensen van de bevolking en in de tweede plaats het aantal ééngezinswoningen tot het uiterste op te voeren. De heer Heidinga spreekt van het uiter ste. De heer Spiekhout heeft dat geïnterpreteerd als zo hoog mogelijk, met welke interpretatie ik het ook wel eens kan zijn. De heer Heidinga gaat er ook stellig van uit dat economische overwegingen mede een rol moeten spelen. Wanneer hij dus spreekt van tot het uiterste opvoeren, dan bedoelt hij daar zeker ook mee: rekening houdende met draagbare grondkosten. Nu is het derde punt, waar eigenlijk de discussie zich het mèest om beweegt, het geval van de hoogbouw. Ik zou voor mij, maar dat is misschien een particuliere me ning, de hoogbouw willen zien uitgedrukt als woningen die hoger komen dan, laten we zeggen, 6 lagen. Mijn bezwaar, dat in de loop van de maanden dat we hier mee bezig zijn intern en ook in de besprekingen die wij hier en daar voeren, tegen de opzet van het plan Ielan naar voren is gekomen, is dat het aantal wonin gen dat is geprojecteerd in hoge woongebouwen, dus in woongebouwen met meer dan zes woonlagen, laten we maar zeggen 10, 12, 15 enz. procentsgewijs te groot is. Het is de Raad bekend dat, bij de vaststelling van het plan in hoofdzaken, ik dat plan heb verdedigd. Het is mij naderhand duidelijk geworden, dat het aantal van de woningen dat in hoge gebouwen is geprojec teerd te groot is. Als we zien dat op een totaal van destijds ongeveer 5000 woningen op de eerste tekenin gen die we gehad hebben ruim 1000 woningen worden ondergebracht in woontorens of woonschijven, dan ben ik er voor mij van overtuigd geworden dat dit aantal te veel is. Ik baseer dat op verschillende informaties, inlichtingen en besprekingen, die sindsdien zijn ge houden. Het is mij volkomen duidelijk geworden dat er grote tegenzin tegen woningen in hoge gebouwen bestaat, zowel bij beleggers als ook bij woningbouw verenigingen. Nog zeer recent, in de vorige week, toen er een bespreking was met de woningbouwcorpo raties, is dat gebleken. Ook in een bespreking die wij gehouden hebben met gegadigde beleggers en bouwers in het plan „Ielan", is mij gebleken dat men bezwaren heeft. Want de praktijk leert toch heel vaak dat in de heel hoge woongebouwen, ik spreek dus niet over de 4-laags en 6-laags woningen die gewoon in etagebouw kunnen worden uitgevoerd, worden ondergebracht wo ningen van een uitgesproken klein type, die geschikt zijn voor gezinnen van twee mensen die samen zijn overge bleven, kinderloze gezinnen en samenwonende, loslopende personen, (Gelach) e.d. Velen zijn het er over eens, en vooral in de kringen van de woningbouwverenigingen hier ter stede zegt men, dat deze woningen niet ge schikt zijn voor de normale gezinnen met drie of vier kinderen enz. En wat is nu de situatie op dit ogenblik in onze Gemeente Wij hebben in aanbouw in het Heechterp als sluitstuk 240 woningen van een klein type. Wanneer deze woningen bevolkt zullen zijn met de daarvoor geschikte gezinnen dan zie ik voor mij de mogelijkheid niet aanwezig, dat wij in het uitbreidings plan het „Ielan" nog rond 1000 woningen van een klein type kunnen realiseren. Men kan zich op het standpunt stellen, laat dat aan de toekomst over. Bij de heer Van Balen Walter heb ik iets beluisterd in deze zin: als de beleggers en de bouwers er brood in zien, dan komen die dingen er en als zij er geen brood in zien, dan blijven die dingen weg en komen die torens niet uit de grond. Maar dat voorziende, ik voor mij ben er in gemoede van overtuigd dat 20% van wo ningen van dat type veel te veel is, zeg ik dat wij ons uitbreidingsplan er op moeten baseren dat we een kleiner aantal van die woningen projecteren, want als die woontorens en woonschijven wel geprojecteerd worden zoals op het originele plan is getekend, dan krijgen wij met het wegblijven van een aantal van die gebouwen grote moeilijkheden. We krijgen dan de si tuatie dat terreinen gedurende lange tijd onbenut blij ven liggen en dat na verloop van tijd het plan toch moet worden aangepast aan het wegblijven van de hoge torens. Daar maak ik me werkelijk, ik wil dat de Raad wel mededelen, ernstig zorgen over. Dit is voor mij een reden om dus wel aan de Raad te vragen om hierover een uitspraak te doen, omdat ik daar voor mij persoonlijk, ook bij de verdere detailleringen van de plannen, wel behoefte aan heb. Dat geeft mij aan leiding op de motie van de heer Heidinga een amen dement voor te stellen, als volgt: De eerste van de alinea, zoals U die voor zich ziet, blijft ongewijzigd. Van de tweede alinea blijft de helft ongewijzigd en de andere helft wordt in mijn voorstel gewijzigd, maar ik herschrijf de volledige tweede alinea dan als volgt: „De Raad wil daartoe het aantal ééngezinswoningen tot het uiterste opvoeren tot zover dus gelijk en de

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1962 | | pagina 5