F- r in hoge woongebouwen te projecteren woningen be perken tot ten hoogste 10% van het totaal der wonin gen in een uitbreidingsplan." Dat zou in dit geval dan betekenen dat van het totaal aantal woningen in het Ielan, dus Lekkumerend en het westelijk gedeelte van het Ielan, ten hoogste nog 400 woningen kunnen wor den ondergebracht in hoge woongebouwen en woon- schijven. Ik voor mij ben er nog lang niet zeker van dat die 400 woningen naast de 240 die we in het Heech- terp te verwerken krijgen, ook nu nog kunnen worden gerealiseerd en dat daar gegadigden, bewoners voor te vinden zijn. Dit voorstel mag ik U dan bij dezen wel overhandigen en ik hoop dat ik daarop enige in stemming mag krijgen. Ik wil nog even, zonder de discussie al te lang te maken, wijzen op een zeer re cente publikatie, die ik heb gelezen in de Nederlandse Gemeente van 6 juli, waarin de stedebouwkundige de heer De Ranitz, o.a. schrijft, dat het gebleken is dat het vrijwel onmogelijk is om 25% a 30% van de wo ningvoorraad in werkelijk hoge woongebouwen onder te brengen. Hij polemiseert met de schrijver van een werk dat hij recenseert. De auteur weet ook dat het vrijwel onmogelijk is om voor hoogbouw beleggings maatschappijen te interesseren en dat de gemeentebe sturen juist door de moeilijke realisatie van de plan nen er bij de stedebouwkundigen op aandringen om uiterst spaarzaam te zijn met hoge woongebouwen. Nog altijd achten belangrijke groepen in ons land het hoge gebouw wel geschikt voor kantoren e.d., doch niet voor woningen. Schrijver zelf deelt die mening niet, maar houdt hier dan toch enigszins rekening mee. De mening, die ik hier dus poneer, is niet zo maar uit de lucht gegrepen, maar berust op persoon lijke ervaringen, die ik bij de voorbereiding van het plan Ielan heb opgedaan en ook op verdere kennisne ming van literatuur, informaties en dergelijke. Ik zou daarom, zonder nu verder mij te mengen in de discus sie die strakjes misschien los komt in tweede instantie tussen de heer Heidinga en andere sprekers, hiermee willen volstaan. Ik acht het toch ook mijn taak om een enkele opmerking nog even te bespreken. De heer Heidinga heeft gezegd of laten doorschemeren, dat Burgemeester en Wethouders eigenlijk bezig zijn het plan „het Ielan" vast te stellen zonder de Raad daarin te kennen. Zijn gedachte is dan, dat wij besprekingen voeren met sommige beleggingsmaatschappijen, met woningbouwverenigingen en dergelijke en dat die de zaak zo vast maken, dat de Raad er straks niet meer aan te pas komt. Dat verwijt, of die opmerking misschien is het in verwijtende vorm bedoeld moet ik namens het College toch wel van de hand wijzen. Het College is uiteraard bezig met voorbereidingen, voert daartoe besprekingen, maar stelt altijd, ook ten opzichte van gegadigde beleggers en woningbouwver enigingen, dat uiteraard goedkeuring van de Raad no dig is. De Raad zal het toch ook op prijs weten te stellen, dat, wanneer een plan bezig is te ontstaan, het College van Burgemeester en Wethouders zich er ook van overtuigd heeft, door allerlei besprekingen e.d., dat de kans op realisering van het plan groot is. Ik geloof dus dat de heer Heidinga daarop een te zwaar accent legt. De heer Spiekhout heeft een vraag gesteld aan mijn adres en heeft gesproken over de ver houding van de grondkosten van ééngezinshuizen en etagebouw. Dat is in het algemeen moeilijk te beant woorden. De heer Spiekhout zegt, wanneer men op een bepaald stuk grond van zoveel ha zoveel éénge zinswoningen bouwt en precies zoveel etagebouw, waar is dan het verschil in kosten uit te verklaren. Dat kan niet in algemene zin worden gezegd. Hij heeft het zelf wel aangevoeld. De kosten van het straatoppervlak, van de lengte van de benodigde rioleringen en van het peil van de groenvoorziening zijn allemaal factoren die uit lopen in een eindresultaat dat een bepaalde uitkomst geeft, een uitkomst, die soms verrassend is. Hoe kan dat verschil in de grondprijzen nu verklaard worden Dat is niet zo maar in het algemeen te zeggen. Hoe zit het nu met de bouwkosten? Ook dat is heel moei lijk te zeggen omdat de fundering een rol speelt. In het ene geval zal men ééngezinshuizen kunnen bou wen op staal, in het andere geval moet op heipalen ge bouwd worden. De marktsituatie speelt ook een rol, b.v. overbelasting van de markt. Het verschil in bouw kosten is naar mijn mening ook niet in het algemeen te zeggen. De heer Van Balen Walter heeft een opmerking ge maakt, waar ik al op aangeknoopt heb toen ik zei dat het mij grote zorg baart wanneer op een goede dag zal blijken, dat de woontorens en woonschijven, die in het uitbreidingsplan staan getekend, niet gebouwd kun nen worden. Men komt dan voor de situatie te staan, dat het aantal ééngezinshuizen en drie- of vier-hoog- woningen wel gebouwd is, maar het zal dan een uiterst moeilijke opgave worden voor de wegblijvende torens en woonschijven een aanvaardbare variant te vinden in het plan. Dat zal heel moeilijk zijn. want dan komt men waarschijnlijk in zekere zin Lot een depreciat; van de woningen, die al gebouwd zijn. Dit zou ik van mijn kant willen aanvoeren. Ik ben de sprekers die zich achter het woningbeleid hebben geschaard daar voor erkentelijk. Ik geloof echter niet, dat men tegen mij moet zeggen, dat ik dat beleid door de wijze waar op ik heb gesproken, heb weersproken. Het gaat mij om de grote zorg, die ik heb voor een te grote hoe veelheid woningen in hoge woongebouwen. Hierbij zou ik het willen laten. De Raad is nu met mijn standpunt bekend. De Voorzitter: Dames en heren, U heeft wel uit het preadvies van het College en het voorbehoud, dat da in aan het eind staat van één van de leden, en uit de woorden van de heer Van der Schaaf begrepen, dat de heer Van der Schaaf zich niet geroepen heeft geacht om dit preadvies te verdedigen en dat dus deze taak aan één van de andere leden van het college moet toe vallen. Volgens de praktijk is de Burgemeester dan degene die voor de Wethouder, die een bepaalde taak niet kan verrichten, de aangewezen persoon vormt om die taak over te nemen. Nu zou ik, dat doende, toch allereerst willen terugkomen op een misverstand, <iat toch blijkbaar zeer hardnekkig bij de heer Heidinga heeft postgevat, nl. dat in de vergadering van 13 mei 1959, waarin het plan in hoofdzaken door de Raad is behandeld en vastgesteld, door mij gezegd zou zijn, dat later in elk opzicht toch weer op dat plan teruggeko men zou kunnen worden. Dit is bepaald niet het geval geweest, ik heb toen op een bepaald ogenblik de heer Heidinga geïnterrumpeerd, omdat hij ging spreken over plattegronden, die louter ter illustratie destijds door het College bij de stukken waren gevoegd. Ik heb toen gezegd: Het gaat niet over plattegronden, het gaat hier over het plan in hoofdzaken. Over plattegronden en dergelijke kan te gelegener tijd gesproken worden nl. wanneer de details aan de orde komen. De heer Heidinga was het er in eerste aanleg niet mee een.-. Toen heb ik later nog eens uitdrukkelijk gezegd, de heer Heidinga was naar mijn mening wel buiten de orde, dat het om de plattegronden absoluut niet ging. Het ging om het plan in hoofdzaken en niet over de plattegronden. Ik heb dus bepaald niet de positie in genomen die de heer Heidinga mij nu toeschrijft, nl. dal. ook omtrent zaken, die essentieel ten aanzien van dat plan geacht moeten worden, daarop door de Raad te rug te komen zou zijn. Het is ook niet zo, dat, zoals hij in eerste aanloop zo pas heeft verklaard, de Wethouder zich destijds bij zijn 7 punten heeft aangesloten. Het tegendeel is het geval geweest, de Wethouder heeft destijds het plan volledig verdedigd. Hij heeft gezegd: Spreker (dat is dus de heer Van der Schaaf, volgens de notulen sprekende), zou zich willen beperken tot de vraag of het juist is hier hoge woontorens en andere hoge woningbouw te projecteren. Dat is over het alge meen in deze Raad wel aanvaardbaar geacht en ook spreker lijkt deze woonvorm aantrekkelijk. Dat betekent niet, dat daarmee alle vraagstukken zijn opgelost. Men sen die in dergelijke woontorens en andere hoge bouw wonen kunnen dat over het algemeen wel waarderen, maar er zal natuurlijk wel een bepaalde geselecteerde: groep in moeten komen. Voor gezinnen met baby's zijn deze woningen minder geschikt, maar dat zijn allemau'. dingen die in het geheel van het stadswoningpark moe ten worden ingepast; al deze woningen moeten hun geschikte bewoners vinden. Dat het wonen in een 10- verdiepingen hoge woontoren met een lift zoveel zou verschillen van het wonen in een flat van vijf, vier of drie verdiepingen, gelooft spreker niet. Hij kan niet inzien dat de bezwaren van gehorigheid en flatziekte 11 zoveel groter zouden zijn ten aanzien van deze woon torens. Met deze opmerking zou hij willen volstaan. armee is dus de heer Heidinga door de Wethouder n; mens het College weersproken en het is, ik mag het ti halen, bepaald niet zo, dat de heer Wethouder zich ti zijn toenmalige 7 punten heeft aangesloten, waar- o: trent in tweede instantie, ik heb dat ook al eerder In in de Raad mogen zeggen, niet is teruggekomen. In- I tegendeel de heer W. M. de Jong heeft toen verklaard J zich in grote trekken met het plan te verenigen. Ten- I otte is het plan, zonder hoofdelijke stemming door de I Kaad aangenomen. Dat hier dus een mogelijkheid zou I z jn om ten aanzien van, ik mag het herhalen, essen- I l; le punten van het plan terug te komen, acht ik niet I a. nwezig. Hier ligt een raadsbesluit waarbij dit plan I in hoofdzaken in de bekende vorm is vastgesteld. Dan I h' b ik een tweede punt; er is telkens gesproken over I het beleid van het College. Ik heb dat ook bij gelegen- I hi id van een begrotingszitting wel eens opgemerkt, bij I dt woningbouw in onze stad is in gelijke mate sprake 1 van het beleid van de Raad zelf. Er is door het College I - en uitbreidingsplan vastgesteld. De uitbreidingsplan- I n n zijn, natuurlijk omdat het volgens de wet is, steeds I ior de Raad zelf vastgesteld. Er is noch door de Ge- I nieente zelf noch door een woningbouwvereniging ook I n aar één huis gebouwd zonder dat de Raad daartoe I li t besluit genomen heeft. Wij moeten dus bepaald geen genstelling trachten te scheppen tussen een bepaald I beleid dat het College zou voeren in afwijking van ge- I ichten, die tot dusver bij de Raad hebben bestaan. I liet is natuurlijk wel zo geweest dat het College be- I i aaide voorstellen aan de Raad heeft gedaan, maar de I :aad is steeds volledig vrij geweest om die voorstellen 1 dan niet te aanvaarden. De Raad heeft ze aanvaard, I Raad heeft dus de gedachten van het College tot de I zijne gemaakt en het is dus niet juist, wat in de woor- I den van de heer Heidinga doorklinkt, dat er nu uit- luitend kritiek ten aanzien van wat er tot dusver cbeurd is op het College uitgeoefend kan worden. I lIs er sprake is van kritiek, dan is er evenzeer sprake m kritiek op de Raad zelf. Ik geloof dat dit wel even I ïtdrukkelijk dient vastgesteld te worden. Dan gaat het bij de heer Heidinga, en dat is dan over zaak zelf, over de voorkeur voor ééngezinshuizen I oven etagebouw en speciaal boven het bouwen van hoge I woongebouwen. Dat laatste heeft de heer Heidinga op bepaalde wijze gekwalificeerd en getracht te verklaren. I k geloof toch dat ik de heer Heidinga de lezing van et rapport dat hij genoemd heeft, het rapport van de I lommissie hoogbouw-laagbouw, eigenlijk wel mag aan- evelen, want ik krijg uit zijn woorden de indruk dat hij het niet gelezen heeft, een rapport dat door de Hnister van Volkshuisvesting en Bouwnijverheid in I zijn voorwoord zeer geprezen is. De Minister schrijft iet zoveel woorden: De Commissie hoogbouw-laagbouw komt grote lof toe voor haar gedegen studie die, naar ik hoop, bevruchtend zal werken op de verdere ont wikkeling van het woonpeil in ons land en er wordt lan ook terecht in het rapport op gewezen, dat de kwestie van hoog bouwen bepaald niet de hobby is van icpaalde groepen of bepaalde functionarissen. Er wordt op gewezen dat praktisch overal, niet alleen in Europa, niet alleen in Scandinavië, niet alleen in Frankrijk, Duitsland, Italië, maar ook in Noord- en Zuid Amerika, n Afrika en in Azië tot in China en Japan toe, in de jaren na de oorlog hoge woongebouwen verrezen zijn. En de commissie concludeert daaruit terecht, dat dus blijkbaar dit bouwen, dat in zoveel landen door zoveel verschillende instanties en ook door particuliere bouwers gebeurt, niet anders verklaard kan worden dan dat deze vorm van bouwen toch moet voldoen aan een bepaalde behoefte van wonen die er bestaat. En het is, om nog even op het rapport terug te komen, bepaald niet zo, dat deze commissie zich als een ver schrikkelijke voorstandster speciaal van dat bouwen van hoge woongebouwen ontpopt. De conclusies van het zeer uitgebreide, en zeer gedegen rapport, waarin alle aspecten van het bouwen telkens opnieuw en van alle kanten worden behandeld, komen toch eigenlijk hierop neer, dat geen van beide woonvormen de voorkeur verdient, dus hoogbouw niet boven laag bouw, maar dat telkens opnieuw naar omstandigheden die op het bouwen van invloed zijn, dus ook naar de plaatselijke behoeften en de plaatselijke omstandig heden, een beslissing moet worden genomen hoe men nu eigenlijk zal bouwen. Dit is dus een uitermate rustige conclusie, die naar mijn mening toch wel blijk geeft van een zeer objectief bekijken van de zaken. Ik geloof dat ik de heer Heidinga dan ook een gedegen studie van het rapport mag aanbevelen. Nu gaat het er om, hoe zijn de omstandigheden in Leeuwarden Om ons nu te beperken tot onze eigen zaak, onze eigen Gemeente, is het toch wel zo, dat zich ook reeds in het verleden duidelijk de noodzaak heeft gedemonstreerd niet uit sluitend ééngezinswoningen te bouwen, omdat dan de uitbreidingsplannen niet realiseerbaar waren. Het uit breidingsplan het „Heechterp" heeft zijn definitieve vorm moeten bekomen, omdat met een kleiner aantal etagewoningen en een groter aantal ééngezinswoningen niet een financieel sluitend geheel te krijgen was. En datzelfde kunnen we zeggen van het „Nijlan". Zo ligt de situatie dus. Praktisch en economisch is het niet goed mogelijk een uitbreidingsplan te maken met een grondprijs, die haalbaar is, wanneer dat plan uitsluitend ééngezinswoningen bevat. De heer Spiekhout heeft ge vraagd naar de grondprijzen. De studie, die ik noemde, wijst uit dat in het algemeen gesproken de grondkosten van een ééngezinswoning bijna het dubbele zijn van de grondkosten van een etagewoning. Daar staat volgens dit rapport tegenover, dat de bouwkosten van een etage woning gewoonlijk hoger zijn. Maar het ene compen seert het andere niet. Om een haalbaar plan te maken, d.w.z. een plan dat grondprijzen en uiteindelijk ook huren oplevert die aanvaardbaar zijn, zal in het plan een bepaalde hoeveelheid hogere, d.w.z. andere wonin gen dan ééngezinswoningen, moeten worden gebouwd. Nu zegt de heer Heidinga, die hogere woningen mogen niet hoger zijn dan 8 woonlagen. Het is ook al door verschillende raadsleden gezegd; 8 woonlagen is toch eigenlijk volkomen willekeurig. De heer Heidinga geeft daar ook nauwelijks een motivering van, hij zegt alleen: Woningen, zoals die aan het Europaplein staan, zijn naar mijn mening hoog genoeg. Dat is toch wel een zeer subjectieve opvatting. We zouden kunnen zeggen waarom 8 en waarom niet 7 of 9 of 10 woonlagen? Als er straks een particuliere bouwer zou komen met een plan voor etagebouw aan het Europaplein met 9 woon lagen, dan geloof ik niet dat er in de Raad veel leden zouden zijn die zich tegen de 9 woonlagen zouden ver klaren en hetzelfde geldt van 10 woonlagen, of mis schien wel voor het Europaplein omdat daar al twee gebouwen staan van 8 woonlagen, maar dan toch niet voor een andere plek. Ik geloof daarom dat het, ik ben dat met de verschillende raadsleden die deze opmer king hebben gemaakt, eens, uitermate onpraktisch zou zijn om bij voorbaat te bepalen dat nergens in Leeu warden hoger dan met acht woonlagen mag worden gebouwd en dan nog onvoldoende gemotiveerd. Er valt, ik mag het herhalen, niet in te zien waarom men op 9-hoog niet evengoed zou kunnen zitten als op 8-hoog. Hetzelfde geldt voor 10, 11, 12-hoog. Nu zegt de heer Heidinga: Ja maar er staat voorshands. Maar als voors hands in zijn motie betekent, dat zodra de mogelijkheid bestaat men daarvan kan afwijken, dan geloof ik dat niemand aan deze motie behoefte heeft. Dan kunnen we deze motie ook inderdaad beter niet aannemen. De bedoeling van de heer Heidinga, met zijn motie, is toch dat in Leeuwarden niet hoger dan in 8 woon lagen gebouwd zal worden. Ik weet eigenlijk niet of ik hier verder nog iets van behoef te zeggen. Ik meen dat ik mij wel kan aansluiten bij de raadsleden die van hun kant hier al over gesproken hebben. Ik heb wel behoefte om nog iets te zeggen over het amendement van de heer Van der Schaaf. In de eerste plaats wil ik zeggen dat dit amendement, het wordt door de heer Van der Schaaf een amendement genoemd, principieel eigenlijk volkomen iets anders is. De heer Heidinga heeft het over de hoogte van de woongebouwen. De heer Van der Schaaf heeft het niet over de hoogte van de woongebouwen, maar over het aantal hoge woon gebouwen. (De heer Spiekhout: Het aantal woningen, ondergebracht in hoge woongebouwen.) Dan druk ik me misschien onduidelijk uit. Ik zal beginnen het amen dement nog even voor te lezen, dan zijn we allemaal precies bij de feiten. Dit luidt dus als volgt: De tweede alinea te lezen als volgt: De Raad wil

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1962 | | pagina 6