was. met een zeker leedwezen op dit ogenblik de ver
andering ondergaan. Ik geloof alleen, dat men zich
moet realiseren, dat er een voortdurende nieuwe vorm
geving nodig is. Wij hebben dat ook in de Armenwet
gezien, zoals hier reeds aan ons is uiteengezet. Wij
moeten inderdaad tijdig een nieuwe vorm vinden, die
ons in staat zal stellen om de nieuwe wet die wij ver
wachten, naar behoren op te vangen. Nu geloof ik ook,
dat men zich moet realiseren, dat in het voorstel dat
hier voor ons ligt, toch wel degelijk aan de burgers de
kans wordt gegeven op een wederom medespelen, zij
het op een aangepaste wijze, door de raad van advies
die hier is gecreëerd en door enerzijds de vakcentrales
en anderzijds de organen van maatschappelijk werk,
die door de verschillende bevolkingsgroepen langzamer
hand naar voren worden gebracht, te betrekken bij de
uitvoering van de nieuwe wet, als deze althans in de
vorm van het ontwerp wordt aangenomen. Men krijgt
dus een nieuwe vormgeving, men krijgt ook een nieuw
spel van krachten, aangepast aan deze tijd, waardoor,
geloof ik, een doelmatige inbreng van beide kanten zeer
wel mogelijk is. Ik vind, dat, in grote lijnen gezien, dit
voorstel, zoals het hier voor ons ligt, goed in elkaar
zit. Nu kan ik mij voorstellen, dat men zich afvraagt,
als men toch aan het reorganiseren slaat, of men be
paalde werkzaamheden moet afstoten of men sommige
er bij moet nemen en of men tot een interne reorgani
satie moet overgaan. En als men dan een ambtelijk
rapport laat uitbrengen en men ziet, dat sommigen
d i t zeggen, anderen daarentegen dat, en dat de
stemmenverhouding ongeveer gelijk is, dan is de ten
dens natuurlijk om het maar te laten, zoals het is. En
dat is dus ook gebeurd t.a.v. een paar vraagstukken.
Nu kan ik mij, gegeven administratieve feitelijkheden,
gegeven ook de huisvesting, wel verenigen met het zo
maar laten als het is, wat betreft de krankzinnigen-
zorg en de militaire kostwinnersvergoeding, en ik kan
mij zelfs, zij het ook voorlopig, pei'soonlijk en ook mèt
mijn fractie er mee verenigen, dat het Stadsverzor-
gingshuis in zijn nieuwe naam een onderdeel blijft van
de Sociale Dienst, zoals U stelt in Uw raadsbrief. Al
leen moet ik U zeggen, dat ik daarbij een beetje ge
schrokken ben van het alternatief, waarvoor wij ge
steld worden, nl. óf bij de Sociale Dienst öf bij de G.
en G.D. Ik kan mij voorstellen, dat er aan de bejaarden
zorg en ook aan de huisvesting voor bejaarden, een
tehuis voor verzorging van bejaarden, medische aspec
ten zitten. Die zitten er aan de zorg voor kinderen ook.
Als men een specialist heeft voor bejaarden in de vorm
van een gyriator, dan heeft men ook een specialist voor
kinderen in de vorm van een kinderarts, waarvoor men
een mooie Griekse naam niet kon vinden, omdat „pe
dagoog" al bezet was. Ondanks het feit, dat er me
dische facetten aan deze zaak zitten, geloof ik, dat het
hoofdaccent ligt op het bieden van huisvesting en van
een tehuis aan bejaarden, een thuis waarin de bejaarde
zich persoonlijk en ook in de groep happy kan voelen.
En dan geloof ik, dat dat het persoonlijk en in de groep
zich wèl bevinden niet zozeer veronderstelt een verple
ging, een verzorgd-worden, een ik zou haast zeggen
soms wel betutteld-worden, maar veeleer: het krij
gen van de mogelijkheid om hier zichzelf te zijn, om
samen met anderen ook de sfeer mee in dat huis te
bepalen en zelfs misschien hier en daar in de toekomst
de regels in dat tehuis op te stellen. Ik zie niet in,
waarom dat wèl kan in een coöperatief verzorgings
huis en niet zou kunnen in een dergelijk tehuis, waarin
men met zijn allen verkeert. Ik geloof, dat daarmee
de sfeer, de leiding en zelfs het bestuur van een derge
lijk tehuis totaal anders komen te liggen dan in een
verpleeghuis en dat wij per definitie niét moeten stre
ven naar een combinatie met een verpleeghuis. Ik
geloof aan de andere kant, dat het alternatief ofwel
het één, ofwel het ander niet helemaal juist is. Ik
geloof ook, wanneer men blijft stellen zoals ook
sommigen uit de commissie doen dat het een vorm
van maatschappelijk werk is, dat men zich dan moet
realiseren, dat men in het maatschappelijk werk met
een verzameling van vaak diverse werkzaamheden te
doen heeft en dat de eigen werkzaamheid en ook de
eigen groep, waartoe men zich richt, met zich kan
brengen, dat het werk een eigen vorm, een eigen stijl
krijgt en ook een eigen organisatie moet hebben. En
daarom ben ik er voorstander van, dat er inderdaad een
eigen bestuursvorm, een eigen stichtingsvorm voor di
gemeentelijk tehuis voor bejaarden komt. Ik hoop, da
de adviescommissie die U gaat instellen en die zicli
over beleidszaken zal moeten uitspreken, dit nog ver
der zal willen uitdiepen en ons dus uit het gegeven
alternatief zal weten te verlossen. Daarmee blijkt dus
dat ik hoop, dat de heer Heetla het niet bij het juist
eind heeft gehad, toen hij dacht, dat die adviescommissie I
zich niet zou mogen bemoeien met punt f. Ik dacht
dat artikel 4 een uitweiding was van de, laten we zeg
gen. taakstelling, die in artikel 2 gegeven wordt, maa
dat dat niet behoeft in te houden, dat de adviescommissi
zich niet zou mogen uitspreken over een beleidszaak ii
deze. Ik ben erg benieuwd naar het verhelderend wooi
van de Wethouder ter zake.
Als ik nu de zaak wat meer op de keper ga bekijker
en ook de verordening zoals die voor ons ligt, dan moe;
ik U zeggen, dat ik t.a.v. die adviescommissie toch een
paar vragen heb. U hebt het me moeilijk gemaak
door in het tiende lid van artikel 3 te zetten, dat dt
commissie nadere regelingen vaststelt t.a.v. haar werk
wijze. U 2ou dus kunnen zeggen: alles wat U vraagt
kan de commissie straks later zelf vaststellen. Ho
vaak komt ze bij elkaar? Hoe zal ze werken? Maxi
ik heb mij bijv. ook het volgende afgevraagd: Dez
commissie zal mee het beleid moeten bepalen. Om d;
te kunnen, zal ze niet alleen bepaalde regelingen, m
ook een eigen werkwijze moeten vaststellen; zij
ook over bepaalde gegevenheden moeten beschiki
Zij zal met name inzicht moeten hebben in het beleid,
zoals dat op de dienst door de directeur onder de ver
antwoordelijkheid van B. en W. in feite wordt gevoerd,
een beleid, waarin het zich snel ontwikkelend maat
schappelijk werk zich ook snel, althans in facetten, in
aspecten, zal kunnen wijzigen. Dat moet men nauw
keurig kunnen volgen en ik heb mij daarom afge
vraagd, of hier niet in zou moeten staan, tenzij U het
onder lid 10 wilt rubriceren, dat bijv. de commissie gaat
beschikken over kwartaalrapporten van de dienst,
waardoor zij een inzicht krijgt in het beleid, dat op
die dienst gevoerd wordt. Ik heb me zelfs afgevraagd, j
of in feite het beleid van zo'n dienst niet voor een
belangrijk deel zal worden bepaald door de financ e
armslag, of men dus ook niet het beleid weerspiegeld
vindt in de begroting en of het niet aanbeveling zou
verdienen, dat die adviescommissie een ontwerp-!
groting voorgelegd krijgt, vóór die aan de Raad wordt
aangeboden, omdat toch inderdaad in die begroting de
financiële neerslag van het beleid ligt. Dan heb ik
nog een vraag over artikel 3. Net als één van de vorige
sprekers ik geloof, dat het de heer Heetla was
is ook mij een verschil opgevallen tussen datgene wa
U stelt in de raadsbrief, waar U zegt: Wij dachten in
dit verband aan de vakcentrales en de vier centra van
maatschappelijk werk, èn lid 7 van art. 3 der ontwerp
verordening, waarin U ook spreekt van de vak- en
standsorganisaties, het maatschappelijk werk, de volks
gezondheid en andere vormen van bevordering van het
maatschappelijk welzijn. Ik heb de gedachte gehad U
voor te stellen achter dat maatschappelijk werk te zet
ten: Zoals dat door de verschillende bevolkingsgroepen
gebundeld wordt in samenwerkingsorganen voor maat
schappelijk werk. De opmerking die gemaakt is door
de heer Boomgaardt, heeft mij daar echter van af
gebracht. Daar blijkt nl. uit, dat die samenwerking nog
niet overal in de verschillende bevolkingsgroepen zo
uitgekristalliseerd is als ik langzamerhand gehoopt had.
maar ik heb me toch afgevraagd, of in artikel 3, lid 7.
zoals het hier luidt, duidelijk tot uitdrukking komt wal
U gezegd heeft in Uw raadsbrief, nl. dat de organen die
dooi- de verschillende bevolkingsgroepen naar voren
worden gebracht en die U dan centra voor algemeen
maatschappelijk werk noemt, inderdaad in deze advies
commissie vertegenwoordiging zouden vinden. Ik zou
U graag enige opheldering op dit punt willen vragen
De hear Boomgaardt: Mei ik dér efkes oan ta-
focgje, dat ik de opmerking oer wurkjowersbounen in-
keld steld haw tsjinoer de wurden yn it riedsbrief.
hwer't oer fakbiweging sprutsen wurdt. Mar oars net.
Dus dat moat fierder in misforstan wêze.
De heer Engels: Nu, ik bedoelde dit niet helemaal;
li
ik dacht hier even aan de opmerking die gemaakt werd
ver de diaconieën. Ik dacht, dat, wanneer men spreekt
in samenwerkingsorganen voor maatschappelijk werk,
daarin vanzelfsprekend de diaconieën begrepen zijn en
dat waarschijnlijk zelfs de werkverbanden van diaco
nieën in de betrokken kerkgenootschappen de kern der
unenwerkingsorganen uitmaken. Daarom zag ik in
<iic twee geen tegenstelling, maar ik kan mij dus ver
pissen, wat de feitelijke situatie in een bepaald kerk-
nootschap in een bepaalde stad of stadsdeel betreft.
Ik zou tenslotte één opmerking willen maken over
de huisvesting van de dienst. Ik heb ergens gelezen
ik weet niet meer uit mijn hoofd, of het in de raads
brief of het rapport was dat men dacht aan scho
len. Ik zou U willen zeggen: Bewaar ons voor scholen,
wat die huisvesting betreft. Ik geloof, dat wij een
l oede huisvesting voor deze dienst moeten hebben en
at we ons moeten realiseren, dat schoolgebouwen voor-
treffelijk zijn voor scholen en dat er nog veel school-
kandidaten zijn, maar dat we hier behoefte hebben aan
een huisvesting die is ingesteld op het typische werk
at op deze dienst gebeurt. Er is behoefte aan kleine
vertrekken, waar verschillende beroepskrachten afzon
derlijk kunnen zitten en afzonderlijk mensen kunnen
ontvangen; aan spreekkamertjes en niet aan heel grote
okalen die soms ongezellig blijven, ondanks het feit, dat
r voor veel geld aan vertimmerd is. Ik zou U dus wil-
len aanbevelen in Leeuwarden uit te kijken naar een
idequaat gebouw voor deze dienst.
De heer Vellenga (weth.): De heer Ytsma en na hem
nog enkele sprekers zijn begonnen met hun waardering
uit te spreken voor de voorbereiding van dit voorstel,
j de toelichting die daarop is gegeven, en het inzicht in
de rapporten, waarop bepaalde conclusies van het Col
lege zijn gebaseerd. Uiteraard zijn wij als College er-
I kentelijk voor deze waardering, hoewel wij het op zich
zelf uit referentie t.o.v. de Raad vanzelfsprekend vin
den dit te doen, opdat U een zo goed mogelijk inzicht
krijgt in de dingen waarover het gaat, m.n. dus ook
t.a.v. dit punt.
Zowel de heer Ytsma als de heer Engels hebben ge
vaagd van de ontwikkeling die zich op het terrein van
de sociale zorg en van het maatschappelijk werk heeft
oorgedaan. Ik dacht, dat vanavond een bepaald punt
weer is bereikt, omdat U uit de stukken hebt kunnen
lezen, dat de laatste grondige reorganisatie op dit punt
plaats vond in het jaar 1936, toen dus de gemeenschap
eefde in volkomen andere omstandigheden dan nu ge
lukkig het geval is en toen men ook tegen het vraag
stuk, waarom het nu gaat, heel anders aanzag dan
vandaag het geval is. Tussen 1936 en nu liggen 25, 26
jaar. Vooral ook op het terrein van het maatschappe
lijk werk hebben zich in deze kwart eeuw enorme ver
anderingen voorgedaan en het is daarom goed, dacht
ik, ook bij de apparatuur ten dienste van allen die zich
bezig gehouden met de zorg voor de sociaal- en econo
mische zwakkere medeburgers, daarmee rekening te
houden en te proberen telkens opnieuw om te schake
len om bij te kunnen blijven, m.n. dus ook in het be
lang van de cliënt.
De dienst van Sociale Zaken wordt dus nu, als de
Raad met ons voorstel akkoord gaat, een tak van
dienst. Deels is dat een formele bekrachtiging van iets
wat in wezen al bestaat, nl. dat deze dienst grotendeels
zelfstandig opereert, en niet, zoals andere afdelingen,
sterk bepaald zijn ook op de Secretarie. Maar tevens
brengt dit bepaalde veranderingen met zich mee, veran
deringen ook t.a.v. de greep van de Gemeenteraad op
het financiële beheer van de dienst, waarbij de uitgaven
in het kader van de Armenwet toch wel een zeer be
langrijk bedrag uitmaken, waarbij ook de verantwoor
dingsplicht van de dienst t.o.v. de Gemeenteraad een
andere vorm krijgt dan tot nu toe het geval was. Al
leen al om die reden kan er dus een bepaalde spanning
ontstaan in een situatie, waarin de dienst in het kader
van de uitvoering van de Armenwet hulpverlenend op
treedt en niet de instelling voor Maatschappelijk Hulp
betoon, waaraan tot nog toe in deze gemeente de uit
voering van de Armenwet was opgedragen. En men
kan dus, alleen al langs deze, laat ik zeggen, finan-
cieel-administratieve lijnen redenerend, op een punt
komen, dat men zich afvraagt, of deze instelling in
deze conceptie nog gehandhaafd kan blijven.
Aan de andere kant is dus de ontwikkeling gaande,
waarover met name ook de heer Engels heeft gespro
ken: de dynamiek in het gehele maatschappelijk werk,
de deskundigheid, het vakmanschap en alles wat daar
mee annex is en ook uit dien hoofde kan men zich dus
afvragen: Heeft het nog zin, is het goed om deze in
stelling voor Maatschappelijk Hulpbetoon te handha
ven ja of nee? Het College heeft op die vraag ontken
nend geantwoord. Het heeft dat niet gedaan, omdat
het zou menen, dat de zaken zoals die tot nu toe ge
daan werden, niet goed gedaan werden. Wij hebben er
stellig als College behoefte aan om ons ook nu van
avond, zoals wij dat al in onze raadsbrief hebben ge
daan, aan te sluiten bij de woorden van waardering
t.o.v. de zittende bestuursleden en ook hun voorgan
gers, deels nog in leven, deels niet, die altijd met veel
liefde en toewijding dit werk hebben gedaan. En het is
dus stellig niet uit ontevredenheid, uit een zucht tot kri
tiek op dit alles, dat wij tot dit voorstel zijn gekomen.
Het punt is, dacht ik, dat men op een bepaald ogen
blik een keus moet maken: Wil men inspraak van de
burgerij of wil men ook de gehele beschikkingsmacht
over het geld dat hiermee gemoeid is, overdragen aan
een orgaan, dat in zekere zin naast de Gemeente en
naast de Gemeenteraad opereert.
Natuurlijk is het van grote betekenis geweest, dat
er een samenspel was tussen het ambtelijk apparaat
dat het voorbereidende werk deed en de rapporten deed
verschijnen, en de mensen uit de burgerij, die hetzij
door hun beroep of door bepaalde functies, door aanleg
en belangstelling kijk hadden op en verstand hadden
van de zaken die hier aan de orde kwamen. Op dat
punt hebben stellig de ambtenaren en het gehele ap
paraat wel kunnen profiteren van de inzichten van die
mensen, waarover ik nu sprak. En het zou dus met
zich mee kunnen brengen, dat hier een soort verma
geringsproces optreedt en dat men zou kunnen zeg
gen: wij raken nu iets kwijt.
En dan heeft men hier ook de woorden ambtelijke
sfeer gebruikt. Ik kan me dat deels voorstellen. Aan
de andere kant kon toch stellig in veruit de meeste
gevallen het tegenwoordige bestuur zich wel confor
meren aan de adviezen die werden gegeven, zodat op
bepaalde punten dus dat kritische begeleiden tot zijn
recht kwam. Nu wil ik er aanstonds dit aan toevoegen,
dat, wanneer één apparaat het best bewaard kan blij
ven van dat wat men ambtelijke sfeer noemt, het stel
lig een apparaat is, waarin maatschappelijke werksters
en -werkers optreden, omdat zij niet alleen met papier
te maken hebben, maar altijd opnieuw met levende
mensen, hetzij met de cliënten, hetzij met al die men
sen, met wie zij geregeld samenwerken. Ze staan der
mate midden in het leven en worden dermate sterk
aangesproken door alles wat zich in de maatschappij
ook voordoet, dat ik geloof, dat op dit punt het gevaar
voor verambtelijking, voor zover het er zou zijn, niet
zo duidelijk aanwezig is. Maar daarnaast geloof ik,
dat, wanneer wij een adviescommissie samenstellen op
de manier, zoals wij ons die voorstellen op die sa
menstelling kom ik zo meteen nog terug aan mo
gelijke bezwaren op dit punt voor een belangrijk ge
deelte zou kunnen worden tegemoetgekomen. Ik ge
loof ook, dat de dienst zelf op het terrein van de Ar
menwet echt behoefte kan hebben aan begeleiding van
deze adviescommissie, zoals de dienst van Sociale Za
ken dat ook al heeft op het terrein van bijv. de rrjks-
regélingen, waar ook bepaalde adviescommissies ope
reren. Dat daarnaast ook het College als gemeente
lijke overheid, belast dus ook met, nu nog, de uitvoe
ring van de Armenwet (als U met onze voorstellen
akkoord zou gaan, straks dus met de uitvoering van
de Algemene bijstandswet), er behoefte aan kan heb
ben om zich in dit werk te laten begeleiden door de
adviezen en de inzichten van deze adviescommissie.
Dat wat een aantal algemene opmerkingen betreft,
die door U zijn gemaakt, waar wy ook aanleiding toe
hebben gegeven en waarop ik van mijn kant graag
op deze manier ben ingegaan.
Misschien mag ik nu even overstappen - bij wijze
van spreken dan naar een paar opmerkingen die
de heer Boomgaardt heeft gemaakt. Hij heeft gezegd:
Op dit brede terrein van het maatschappelijk werk
kom ik niet alleen de overheid tegen, en dat is stellig
een punt dat niet voor tegenspraak vatbaar is. Op