12
dit terrein opereren meer organen en instanties dan
alleen de overheid en dan alleen overheidsorganen.
Wat wij in onze raadsbrief hebben neergelegd, zijn
dus alleen maar inzichten, die horen bij de taak die
o.m. ook de overheid heeft op dit gebied en dit zijn
dus ook voorstellen in de sfeer van de overheid, ge
daan door het Gemeentebestuur aan de Gemeenteraad.
Maar hij moet daar dus niet de conclusie uit trekken,
dat wij blind zouden zijn voor het voortreffelijke werk,
dat ook door het kerkelijk en het particulier initiatief
op dit terrein gedaan wordt. En daar waar dat ook
maar enigszins mogelijk is, wordt er gestreefd en
het is meer dan streven, het is ook een stuk werkelijk
heid naar samenwerking tussen de overheid, de
dienst van Sociale Zaken en dit door hem genoemde
kerkelijk en particulier initiatief. Hij heeft terecht op
gemerkt, naar mijn mening, dat het een verarming
kan betekenen, dat men minder dan voorheen een be
roep kan doen op vrijwilligers op dit terrein. Dat is
deels juist. Aan de andere kant kan, met name dit
werk niet alleen met het hart en het gevoel worden
gedaan, doch gaan hier ook het verstand en de tech
niek, mag ik haast wel zeggen, een steeds grotere rol
spelen. Misschien zit er de principiële kant aan, dat
dat gehele werk voor een belangrijk gedeelte ook ge
trokken wordt uit de sfeer, die men negatief misschien
filantropie zou kunnen noemen en positief barmhartig
heid, en langzaam maar zeker gebracht wordt in de sfeer
van het recht. Ik mag mij ontheven achten van de taak
om naar de kant van de A.R.-fractie diepgaand op het
verschil tussen die sferen en tussen barmhartigheid en
recht in te gaan. Ik moge verwijzen naar het recente
hoofdartikel in het dagblad Trouw" van de hand van
de heer Bruins Slot over deze zaak. Wij zijn dus voor
standers van dat samenspel tussen overheid en het
kerkelijk en particulier initiatief en ik wil er wel dit
aan toevoegen, dat, waar de heer Boomgaardt uitslui
tend over kerken en diakonieën heeft gesproken, men
niet voorbij mag gaan aan het feit, dat met name in
Leeuwarden een groot percentago van de bevolking
onkerkelijk is en dat men hier o.m., hoewel niet alle
buitenkerkelijken humanist te noemen zijn, ook te ma
ken krijgt met een stuk niet-kerkelijk particulier ini
tiatief op dit terrein en dat wij dus ook deze groepe
ring in dit werk zullen moeten betrekken.
En wanneer ik dan op dit ogenblik toekom aan de
samenstelling van de commissie dan moet ik eerst
even gaan rekenen samen met de heer Heetla en dan
zal ik misschien nog een enkele toelichting op deze
samenstelling moeten geven. Als ik nu de voorzitter
van die commissie even buiten beschouwing laat, dan
denken wij voorshands aan 10 personen. Wij grijpen
met die samenstelling ietwat vooruit op de samenstel
ling van de adviescommissie, zoals die gedacht is in
de Algemene bijstandswet. Daarbij gaat men uit van
een maximum van 15 personen; wij wilden ons voor
lopig beperken tot 10. Wij hadden dan gedacht aan 4
leden uit deze Raad. Daar vindt U dus dat motief
weer in van meer zicht, meer greep hebben vanuit de
Raad op alles wat er hier gebeurt. Wij hadden gedacht
aan 4 vertegenwoordigers van de centra voor maat
schappelijk werk, dus uit mogelijke samenwerkingsor
ganen op dit gebied. Nu heeft de heer Engels al te
recht opgemerkt, dat een dergelijk samenwerkingsor
gaan nog niet in alle sectoren, levensbeschouwelijk dan
bedoeld, bestaat. Dat is in een heel enkel geval nog maar
zo. Vandaar, dat wij ons er toe bepaald hebben dit vrij
globaal te omschrijven en hier niet een zeer stijve de
finitie in het betrokken artikel te geven. Wij zullen
dus contact gaan zoeken met de vier organen die wij
kennen op dit gebied, maar dan toch wel specifiek op
het terrein van het maatschappelijk werk, waarin de
diaconie dus ook wel op een bepaalde manier mee ver
tegenwoordigd is. De heer Engels heeft er terecht
op gewezen, dat men natuurlijk altijd nog onderscheid
kan maken tussen het strikt diaconale en het strikt
maatschappelijke werk en vandaar, dat wij ons het
liefst richten tot bepaalde organen, gedragen door de
kerken en door Humanitas, werkzaam op het gebied
van het maatschappelijk werk. Verder wordt dan de
vakbeweging genoemd en wij hadden gedacht daarbij
de vakorganisaties die er voor in aanmerking komen,
te vragen bijv. bij toerbeurt een persoon aan te wijzen
om zitting te nemen in deze commissie en vandaai
dat de som toch wel uitkomt: 4 plus 4 plus 1 plus 1 i
10. (De heer Van der Schaaf (weth.): Ja!) (Gelach
Ik ben blij, dat dit zoveel bijval vindt, zelfs bij mijj
collega van Openbare Werken, die met veel groter
bedragen vaak moet rekenen; dat lukt niet altijd. (D
heer Engels: Sociale begeleiding!) Wij dachten dus me'
deze commissie enige praktijk op te doen, laat ik zeg
gen, in de jaren 1963 en 1964, om, door ervaring ge
leerd, uit te maken aan welk soort personen wij nog
behoefte hebben, wat de bemanning van de laatste vij
plaatsen betreft. Wij dachten, dat het in-de-praktijk
werken van deze adviescommissie op een bepaald mo
ment onze ogen zal openen voor de behoefte ook ui
andere sectoren nog deskundigen aan te trekken. Wei
ke dat precies zullen zijn, is nog afwachten, maar wij
wilden met deze 10 eens aan de slag gaan, gaan pio
nieren en experimenteren. Deze groep mensen doet dai
de nodige ervaring op en t.z.t., naar wij hopen, per 1
januari 1965 maar dat is een zaak van het parle
ment en men moet in gemeenteraden niet te veel over
parlementaire dingen praten zouden wij misschiet
deze commissie van 10 tot 15 personen kunnen uitbrei
den.
Er zijn opmerkingen gemaakt over de zaak van het
Stadsverzorgingshuis. Ik heb begrepen, dat men in
deze Gemeenteraad het ook toe zou juichen, dat
naam van dit gebouw wordt veranderd. Dat is op zich
zelf echter niet de kwestie. Er is voorts even gewezen
op het verschil in inzicht tussen de commissieleden, die
o.m. ook dit punt bij de kop hebben gehad. Nu moet
men niet voorbijgaan aan het feit, dat er wel aanlei
ding was hier verschillend tegen aan te kijken. Im
mers, het Stadsverzorgingshuis ressorteerde tot nu toe
altijd onder de dienst voor Sociale Zaken, eigenlijk
moet ik zeggen: onder de instelling voor Maatschap
pelijk Hulpbetoon, maar in dit tehuis is een gemengde i
bevolking aanwezig, nl. van zieke en van valide bejaar
den. Dat brengt met zich mee, dat de G. en G.D. vrij fre
quent ook bemoeienis heeft met de mensen, die in dit
gebouw vertoeven. Dus door die gemengde samenstel
ling zijn beide diensten nauw betrokken bij datgene
wat in dit huis moet gebeuren. Daarnaast heeft de
G. en G.D. in de administratie van het ziekenhuis ook een
goed apparaat, en, langs die lijn redenerend, zou men
ook een lans kunnen breken voor overbrenging naai
de G. en G.D., hoewel men dan ook meteen de gezon< n
(maar die zijn ook nog wel eens ziek en dat geldt stel
lig voor bejaarde mensen) onder de G. en G.D. zou
brengen. Nu hebben wij de verwachting, dat t.z.t. een
scheiding kan worden gemaakt tussen de zieke en
valide bejaarden. Wanneer het verpleeghuis er is, dan
gaan de zieke en invalide bejaarden uit het huis da
nu nog Stadsverzorgingshuis heet, en qua karakter zal
het verpleeghuis dus ressorteren onder de G. en G.D.
Dan blijft nog over de groep valide bejaarden. Het
leek ons iets te ver vooruitlopen op de ontwikkeling
op dit punt, denkend aan wat ik zei en ook denkend
aan de toestand waarin dit gebouw verkeert, om ons
nu al va t te leggen op een definitieve organisatie
vorm. En alhoewel wij ook wel voor een deel vatbaar
kunnen zijn voor de gedachte om het Stadsverzorgings
huis in een stichting of in een gemeentelijk apparaat
onder te brengen, hebben wij in deze interim-periode
gekozen voor een bestendiging van de situatie. Wij
brengen dus het Stadsverzorgingshuis als het ware
vooreerst niet onder bij de dienst van Sociale Zaken.
Eigenlijk laten we het daar, in afwachting van de ko
mende ontwikkeling, en dat leek ons echt wel een prak
tische oplossing. Nu meen ik aan de andere kant, dat,
zelfs wanneer de instelling voor Maatschappelijk Hulp
betoon zou blijven bestaan, dit tehuis nog van onder die
instelling vandaan gehaald zou moeten worden, omdat
het is wat gek om het zo te zeggen, maar het zal
wel duidelijk zijn voor de Raad wij er aan hechten
de zorg voor en de huisvesting van bejaarden te halen
uit de sfeer van de Armenwet; omdat wij menen, dat
die huisvesting en verzorging van bejaarden eigenlijk
een zaak op zichzelf is; ook omdat de ontwikkeling
deze is ook in dit tehuis, maar dat geldt ook wel
voor de andere tehuizen dat lang niet alle mensen,
die in zo'n tehuis verpleegd, verzorgd en gehuisvest
worden, aangewezen zijn op Sociale Zaken. Het aantal
zelf-betalers neemt toe en sommigen kunnen het deels
13
wel betalen en hebben deels aanvulling nodig uit an
dere gemeenschapsbronnen. En ik geloof ook, dat het
om die reden dus goed zou zijn de zaken van dit te
huis niet zonder meer te laten ressorteren onder de
bemoeiingen van deze adviescommissie, omdat deze de
dienst begeleidt met name terzake van de uitvoering
van de Armenwet en een aantal andere organisatori
sche dingen, voor zover die niet al onder de uitvoering
van de rijksregelingen vallen. En ik geloof, dat een
adviescommissie die nu sterk adviseert op het terrein
van de Armenwet en straks sterk adviseert op het
terrein van de Algemene bijstandswet, niet zondermeer
het meest aangewezen orgaan is om ook veel te maken
te hebben met een tehuis voor bejaarden, dat ik eigen
lijk als een zaak op zichzelf zou willen zien. Dus louter
praktische overwegingen brengen ons er toe te zeggen:
voorlopig onder de directeur van de dienst voor Sociale
.'.aken, maar ook niet meer. Laten wij verder proberen
een scheiding in de sferen t.a.v. dit punt te weeg te
i rengen en vandaar ook, dat het College ik geloof
wel, dat ik dat zo mag zeggen geen behoefte heeft
om artikel 4 te schrappen, zoals de heer Heetla dat
even heeft gesuggereerd.
Dat was een van de punten, waarover enig verschil
van mening was.
Daarnaast hebben ook enkele raadsleden gesproken
over de wenselijkheid, dat de uitvoering van de Krank
zinnigenwet naar Sociale Zaken zou gaan. De reden
waarom dat niet gebeurd is, is deze, dat het ons goed
leek de gereorganiseerde dienst eerst de kans te ge
en alles wat met de reorganisatie verband houdt te
verwerken om op het moment, waarop het apparaat
in dezen zijn vastheid, zijn positie helemaal heeft ge-
\onden, dit punt nog eens onder ogen te zien en daar-
bjj zal dus het feit, dat een aantal van U zich zo dui
delijk hierover heeft uitgelaten, uiteindelijk mee in de
besluitvorming kunnen worden betrokken.
Enkelen Uwer hebben ook gesproken over de zaak
van de huisvesting. Ik geloof, dat het op zichzelf goed
is, dat een dienst als de toekomstige gemeentelijke
sociale dienst beschikt over een gebouw met een goede
outillage, waarover de heer Engels uiteraard een aan
tal voortreffelijke opmerkingen heeft gemaakt, een
outillage, die ten goede komt niet alleen aan het per
soneel, maar ook aan de cliënt; er is in de rapporten
even de naam ,,Hofschool" gevallen, niet zozeer omdat
het een school is, maar omdat het een gebouw
is, centraal gelegen, in het hart van de stad,
en misschien een klein beetje onder het oog van
de Wethouder, als ik het zo mag zeggen, maar
het is ook alleen maar een suggestie en wij achten er
ons dan ook helemaal niet aan gebonden, dat het per se
die kant uit zou moeten. Wij zijn het met de raadsleden
eens, dat stellig het punt van de huisvesting nog wel
een nader bezien vraagt.
Tenslotte ik meen tenminste, dat ik de meeste
vragen wel zo goed heb behandeld als mij mogelijk
was het punt van de taak van de commissie. De
heer Engels heeft het betrokken artikel even aange
haald, waarin dus gezegd wordt, dat de commissie die
voor een deel ook zelf mee bepaalt en vaststelt. Wij
hebben ergens in de stukken die U zijn aangeboden,
gezegd, dat deze commissie zal adviseren t.a.v. alge
mene beleidsvraagstukken op het terrein van het maat
schappelijk werk en de maatschappelijke zorg. Hoe wij
dat precies zullen gaan doen, is, dacht ik, een zaak
waarover het College bepaalde inzichten zal ontwik
kelen, gehoord ook de inzichten die bij het apparaat
zelf bestaan, maar die stellig ook verdienen doorge
sproken te worden met de toekomstige adviescommis
sie. Ik stel mij persoonlijk voor, mocht de Raad met
deze voorstellen van ons akkoord gaan, vrg frequent
met deze adviescommissie te vergaderen. Daarbij zal
het o.m. kunnen gaan over de normen, die nu landelijk
worden vastgesteld, en die figuur wordt bij de Alge
mene bijstandswet nog iets nadrukkelijker. Of dat een
voordeel is of een nadeel, is punt 2, maar daar behoeft
het dus vanavond niet over te gaan. Dan zullen ook
de algemene vraagstukken aan de orde komen, die niet
de organisatie van de dienst regarderen, maar meer de
praktijk van het werk raken, omdat juist ook de amb
tenaren zoveel behoefte hebben aan de adviserende en
mogelijk kritisch-constructieve begeleiding van de ad
viescommissie. Daarbij zullen ook bepaalde punten die
zich in dat werk in zijn algemeenheid voordoen, aan
de orde komen. Ik kan mij voorstellen, hoewel dit punt
nog niet uitvoerig doorgesproken is in het College, dat
de heer Engels zegt, dat de leden van de adviescom
missie belang zouden hebben bij een goed inzicht in het
functioneren van de dienst. Het gaat er om: Hoe wordt
de gehele methodiek bepaalt? Wat doet men? En ik
geloof, dat het alleen maar voordelig kan zijn èn voor
de adviescommissie èn dus ook voor het College, maar
ook voor de dienst, dat wij naar wegen en middelen
zoeken om de adviescommissie dat inzicht te verschaf
fen. Dat zou misschien kunnen in de vorm van alge
mene rapporten, die periodiek voorgelegd worden.
Ik geef U toe, dat in de begroting van de dienst de
zaak van de uitvoering van de Armenwet een zeer
grote hap is, die nauw verband houdt ook met het beleid
en ook wel uit dien hoofde zou het dus goed kunnen zijn
die zaak in de adviescommissie te bespreken. Ik hoop,
dat de heer Engels zich zal kunnen indenken, dat
ik daar op dit ogenblik in deze algemene zin over moet
praten, maar dat ik sterk rekening zal houden met
hetgeen hij hierover heeft gezegd en hij heeft „ergens",
zeggen ze tegenwoordig, ook wel begrepen, hoe ik
hierop reageer en wat mijn eigen instelling t.a.v. die
zaak is.
Ik geloof, dat ik zo ingegaan ben op alle vragen en
opmerkingen die er gemaakt zijn, en dat ik namens
het College wel de conclusie mag trekken, dat, afge
zien van bepaalde detailopmerkingen, de Raad wel una
niem achter dit voorstel zal staan. En ik meen, dat
wij daarmee vanavond een belangrijke stap zetten op
het terrein van de gehele ontwikkeling van het maat
schappelijk werk. Ik wijs nogmaals op het feit, dat deze
aangelegenheid de laatste keer in 1936 aan de orde
was, dat wij nu in het najaar van 1962 opnieuw met
deze zaak bezig zijn en waarschijnlijk over zoveel jaar
dat nog wel eens zullen doen.
De heer Heetla: Ik dank de Wethouder hartelijk
voor zijn betoog. Het heeft heel wat opgehelderd, en
ik kan in grote lijnen er wel mee akkoord gaan. Het
spijt me nog alleen, dat artikel 4 niet wordt geschrapt,
maar ik wens er verder niet op in te gaan. Alleen
kan ik tegen de heer Engels zeggen, dat ik wèl juist
ben geweest. Hij dacht, dat ik niet juist was op dit
punt, maar het blijkt nu toch wel.
Verder zou ik de Wethouder nog willen vragen:
Kunt U mij nog meedelen, of onder de begroting van
deze dienst, die nu een zelfstandige begroting wordt,
dan ook de zorg voor de krankzinnigen valt? En valt
ook het Stadsverzorgingshuis er onder of hebben die
aparte begrotingen? En krijgt de adviescommissie ook
inzicht in de begroting(en) Ik wil dus graag weten,
hoe die zaak technisch ligt. De krankzinnigenzorg valt
er misschien nog niet onder, maar volgens mijn idee
kan die er wel bij. Dat is echter een andere zaak.
En dan wilde ik de Wethouder nog vragen: In hoe
verre doet de dienst nu het werk voor de krankzinnigen-
zorg? Ik meen, dat deze vandaag-de-dag nogal een
groot deel van de desbetreffende werkzaamheden ver
richt en het kleine beetje, dat er nog op de Secretarie
zit, zou dus niet aan de dienst overgedragen kunnen
worden. Gaat dat nu werkelijk over om de huisvesting?
Het is toch absoluut iets dat bij deze dienst hoort.
En dan heeft de Wethouder nog gezegd, dat
het Stadsverzorgingshuis niet wordt betrokken bij
de commissie, omdat het daar nu net niet thuis hoort.
Ik wil er alleen dit even van zeggen, dat het dan ook
net niet thuis hoort bij de directeur van deze dienst.
Dat is precies hetzelfde.
Verder ga ik graag akkoord met het voorstel.
De hear Boomgaardt: It antwurd, dat de Wcthal-
der dêr jown hat, kin my ek frijwol folslein bifredigje.
It oerliz mei de stiftingen fan maetskiplik wurk, kin
ik wol ünderskriuwe. Dêr is ek de hear Engels op
kommen. Ik leau ek wol, dat dy üt de tsjerke wei op-
komme. Allinnich it is mar de fraech hoe spilet men
dat dêr yntern en dan kin de Wethalder wol sizze: Dat
giet my net al to bot oan, mar dy ynstellingen hawwe
meastal dochs wol in frij sterk selsstannich karakter
en ik woe dizze hiele sack sa graech dochs noch hwat
oanleune litte tsjin hwat ek op it gebiet fan dit wurk yn
de tsjerken noch libbet. Ik haw dit dus mear yn it