4 Punten 10a en 10b (bijlagen nos. 101 en 104). De heer Van Balen Walter: Ik zou in eerste in stantie deze vraag willen stellen: Is het niet een beetje eigenaardig, dat wij hier besluiten tot een verkoop met een partner, die er nog niet is? Hier wordt gesproken over verkoop aan een stichting in oprichting. Ik vind het een beetje een vreemde figuur, als wij hier alvast een besluit nemen te verkopen aan iemand of aan een instantie, die er nog niet is. Wij weten eigenlijk, theo retisch tenminste, helemaal nog niet welk een instantie dit zal worden; praktisch zullen we daar wèl enige ze kerheid over hebben. Als ik vragen mag: waarom deze grote haast? Waarom kan deze stichting niet eerst worden opgericht? Dat is toch niet een zeer tijdrovend werk. Men gaat naar een notaris en de stichting is klaar. Ik vind het dus een beetje vreemd, dat men daarop vooruit loopt en ons alvast maar voorstelt hier aan onze medewerking te verlenen. De heer Van der Schaaf (weth.): Het gebeurt toch herhaaldelijk, kan ik de heer Van Balen antwoorden, dat men zaken doet met een rechtspersoon in oprich ting of in liquidatie. Al is dat misschien geen regel, het gebeurt toch wel zo vaak, dat men daarvan niet behoeft te schrikken. In dit geval is dus de haast ge legen in het feit, dat de manager van deze zaak voor een bepaalde datum wil en moet beginnen met de bouw, dus moet kunnen beschikken over de grond. Hij heeft zijn stichting dan klaar; dat zal dus ook heel binnen kort zover zijn; dan kan de definitieve akte met de stichting stellig niet meer in oprichting, maar stich ting zonder meer worden opgemaakt. Deze gang van zaken is dus wel mogelijk en ik dacht, dat wij in onze herinnering wel meer gevallen zouden kunnen oproepen van zaken doen met stichtingen of N.V.'s in oprichting. In ieder geval, hoe het ook zij, we hadden liever gehad, dat de stichting hier maar was, maar dan zouden we toch met hetzelfde honorabele gezelschap te doen hebben. Ik geloof dan ook, dat we dit verschil niet moeten overdrijven. Ik stel me dus voor, dat de definitieve overeenkomst met de stichting, in de goede, definitieve, vorm wordt gegoten en ik kan me niet voorstellen, dat de heer Van Balen Walter op de door hem genoemde gronden uitstel van de beslissing zou willen bepleiten. Als dat het geval zou zijn, dan zou ik hem toch wel tegen moeten komen. De heer Van Balen Walter: Ik ben nog niet geheel bevredigd en heb ook geen antwoord gekregen op een positieve vraag, die ik gesteld heb, n.l.: Waarom deze grote haast? Waarom kon deze stichting die elk mo ment opgericht kan worden, wat helemaal geen tijd kost, niet worden opgericht, voordat men ons dit voor stel doet? Of was misschien en nu kom ik tot een iets ondeugende vraag het risico voor deze stichting- zo groot, dat men per se eerst de garantie van de Ge meente in huis wilde hebben, voordat de leden van deze stichting bereid waren een stichtingsbestuur te vor men en indien dit zo is, dan zou ik nog graag tot slot deze vraag aan het College willen stellen: Hoe staat het College tegenover de risico's die de Gemeente in dezen loopt met de dekking of met de garantie van deze lening van idem zoveel miljoen? De heer Van der Schaaf (weth.)De opmerking van de heer Van Balen Walter over de risico's die in de exploitatie zijn te verwachten, zou ik graag willen en dosseren aan mijn collega van Financiën. Die werk verdeling was ook afgesproken. Op de vraag van de heer Van Balen Walter: „Waarom die grote haast?" heb ik toch wel geantwooord, n.l. dit, dat de organisa tor van deze zaak nu wil en moet opschieten, omdat er anders gevaar is, dat het volume dat nu beschikbaar is, niet lange tijd meer beschikbaar zal blijven. Dat is dus het antwoord, dat ik in eerste instantie heb ge geven en dat ik nu iets duidelijker herhaal. Wilde dit voorlopige bestuur nu beslist wel eens weten, of er een gemeentegarantie verkrijgbaar was, alvorens het tot het definitieve bestuur zou willen toetreden? Wij zouden dit misschien aan de twee leden van onze Raad, die tot het voorlopige bestuur zijn toegetreden, kunnen vragen. Ik geloof echter niet, dat de vraag zin heeft, en ik meen ook niet, dat het zo gegaan is. U praat n.l. wel heel gemakkelijk over de oprichting van deze stichting. Voor een stichting moet men natuurlijk statuten hebben, maar men moet ook bestuursleden hebben. Het overleg, zoals dat aan de oprich ting vooraf pleegt te gaan, de inlichtingen die wij aan de manager van het geval hebben gegeven over func tionarissen, die hij zou kunnen aanzoeken en die op hun beurt weer anderen kunnen aantrekken, etc., dit alles heeft dus betrekkelijk kort geleden geleid tot het samenstappen van dit aantal mensen in deze vorm. En toen dit er was, kon de stichting worden opgericht en niet eerder. Of deze stichting zonder gemeentegarantie een der gelijk object zou willen „runnen"? Ik geloof niet, dat ik een geheim verklap, als ik zeg, dat dat niet erg waarschijnlijk is. Degene die dit geld wil lenen, vraagt de Gemeente garantie en degenen die dit geval willen „runnen", zullen ook weinig genegen zijn zonder een goede dekking in de rug een dergelijk project van 9 miljoen op touw te zetten. Ik geloof ook niet, dat dat van bestuursleden van een dergelijke stichting zou kun nen worden verwacht. Daarom zie ik de zin van de vraag eigenlijk niet goed in, maar ik heb toch ge meend er in deze vorm op te kunnen antwoorden. De heer Tiekstra (weth.)Ik zou de vraag van de heer Van Balen Walter even anders willen formuleren, n.l. aldus: Welke zekerheid heeft de Gemeente in ver band met het verlenen van de garantie? Ik geloof, dat dan het antwoord onder II, punt 2, waar n.l. de hypo theekclausule is opgenomen, volledig gevonden kan worden. Ik behoef dat hier staande de vergadering niet voor te lezen. Aan het verlenen van de garantie is dus o.m. verbonden het recht van de Gemeente indien zij terzake van de garantie zou worden aangesproken op het vestigen van een eerste hypotheek op de onroerende goederen, welke met de geldlening zijn ver kregen. Dat is dus een mate van zekerheid, die de Gemeente zich t.a.v. deze garantie kan verschaffen. En ik geloof, dat wij, daar dus een andere financierings wijze van dit bedi-ag dan met een onderhandse geld lening niet mogelijk was, toch wel gevoeglijk mogen aannemen, dat deze hypotheekclausule voor de Ge meente een voldoende zekerheid inhoudt. Of er straks nog andere risico's uit zullen voortvloeien? Ik geloof, dat hier op zichzelf genomen geen precedent wordt geschapen. De Gemeenteraad heeft zich ook terzake van de financiering van Greunshiem tot eenzelfde ga rantie verplicht en het lijkt me logisch, dat dit beleid tot het verkrijgen van deze objecten in onze gemeente toch ook zo wordt voortgezet. Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig de voorstellen van B. en W. Punt 10c (bijlage no. 102). Benoemd worden de heer J. Bootsma, met 29 stem men (3 stemmen blanco) en de heer K. J. de Jong, met 29 stemmen (de heer Heidinga 1 stem; 2 stemmen blanco). De heren Ir. van Balen Walter en J. de Jong vorm den het stembureau. Punten 11 t.e.m. 13 (bijlagen nos. 85, 92 en 91). Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig de voorstellen van B. en W. Punt 14 (bijlage no. 97). De heer Bosgraaf: Dat ik over dit punt het woord vraag, houdt niet in, dat ik tegen uitbreiding van de stadsautobusdienst zou zijn. Het lijkt ons, dat het mogelijk is de stadsbus met een vijfde lijn uit te brei den. Ik ben eigenlijk overigens wel benieuwd, hoe de N.T.M. het tekort berekent, omdat ik het een beetje vreemd vind een zaak te onderhouden, waarin verlies zit, al ben ik mij bewust, dat ik, dit zeggende, iets overdrijf. Of heeft misschien de N.T.M. al voordat men tot een bepaald resultaat komt, een bepaalde winst opslag in de exploitatie opgenomen? Daar zou ik eigenlijk wel nader over ingelicht willen worden. De heer Tiekstra (weth.): Laat ik beginnen met te zeggen, dat ik dus alleen maar de calculaties ken, zoals de N.T.M. die in begrotingen aan ons voorlegt en ik 5 meen ik weet het niet met zekerheid te zeggen dat deze ook bij de raadsstukken ter inzage gelegd zijn. Dat zegt dat zal de heer Bosgraaf ogen blikkelijk toegeven op zichzelf nog niets, dood eenvoudig omdat men dan de berekening van de grond- gegevens, waarop deze begroting zou berusten, ook zou moeten kennen. Zover zijn we met de N.T.M. nog niet gevorderd. Ik weet niet, wat er nog gebeurt; doch daar spreek ik mij in deze vergadering toch maar niet over uit. Voor zover mij bekend, worden deze begro tingen dus opgezet op basis van de interne tarieven, zo als de N.T.M. ze zelf ook hanteert. En ik heb daarbij bepaald niet de overtuiging of de indruk gekregen, noch is de vrees bij mij gewekt, dat in die interne ta rieven ook wel een winstuitkering of een interne winst zou zijn berekend. Dat betekent dus, dat naar mijn stellige overtuiging de bijdrage die de N.T.M. in dit verlies draagt, ook een zeer reële bijdrage van de N.T.M. is. Het is mij bekend, dat de directie van de N.T.M. dit beschouwt als een service die verleend be hoort te worden aan het publiek dat gebruik maakt van haar lijndiensten. Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig het voorstel van B. en W. Punten 15 t.e.m. 17 (bijlagen nos. 98, 99 en 89). Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig de voorstellen van B. en W. Punt 18 (bijlage no. 89). De heer Bootsma: Wij zouden over dit voorstel, zo als het hier ligt, zonder meer verheugd kunnen zijn, wanneer wij ook de overtuiging zouden hebben, dat inderdaad hier in Leeuwarden voor twee van dergelijke opleidingen plaats zou zijn niet alleen, maar ook de vereiste goedkeuring zou worden verkregen. En juist i.z. dat laatste bestaan toch wel enkele redenen tot on gerustheid. Dat is misschien wat te sterk gezegd, maar in elk geval is er wel reden voor de vraag, hoe het College hierover denkt. Het is ons n.l. ook bekend, dat er, zij het niet officieel, maar toch wel min of meer officieus, een bepaald spreidingsplan voor dergelijke inrichtingen bestaat. En nu is de vraag, of het, ondanks dat toch vrij aannemelijk mag worden geacht, dat voor beide opleidingen het minimum aantal leerlingen van 15 zeer zeker ruim voldoende zal kunnen worden ge haald, toch niet op grond van dat officieuze spreidings plan of van het eerder binnenkomen van de aanvraag een bepaalde voorrang zou worden gegeven, waardoor het beoogde effect aan ons tweeledig besluit min of meer zou worden ontnomen. Ik zou dus graag van het College willen vernemen, of het ook de overtuiging heeft, dat er een gerede kans bestaat, dat beide inrich tingen de verlangde cursus zullen verkrijgen. De heer K. J. de Jong: Ik zou haast met dezelfde redenering als de heer Bootsma kunnen beginnen, maar dan uit het gezichtspunt van onze kring bekeken. Ik durf dat risico, waarvoor de heer Bootsma vreest, te nemen. Wanneer zou blijken, dat er maar ruimte is voor één opleiding ik weet niet, welke dat wordt dan zou ik mij vandaag de dag daarbij neerleggen. Kunnen er niet twee opleidingen komen, dan ligt het in ieder geval niet aan de Raad; dan heeft deze niet voor een van de beide scholen een blokkade gelegd. U weet, dat hetzelfde standpunt destijds ook t.a.v. de detailhandelsvakschool door ons is verdedigd en het heeft ons alleen maar gespeten, dat dit in tweede in stantie niet door dc Raad is aanvaard. Ik hoop van harte, dat wij, nu een dergelijk geval weer' aan de orde is, dit ruime standpunt van beide kanten kunnen op brengen en ik ben het College zeer dankbaar, dat het met dit voorstel komt. De hear Santema: Ik wol my graech oanslute by de wurden fan de fraksjefoarsitter fan de A.R. Ik bin tige tankber, dat wy dit ütstel krigen hawwe en ik haw by mysels de gedachte, dat de hear Bootsma hjir it spriedingsplan, hwer't hy it oer hat en hweryn foar beide opliedingen gjin plak wêze soe, foar de takomst wol hwat to earnstich bioardielet. Salang dat sprie dingsplan dus noch net in feit is, salang wy noch net witte, hwat it presiis ynhaldt, soene wy better dwaen üs der net al tofolle troch bihearskje to litten. Ik leau, dat wy yn dizzen it ütstel fan B. en W. folgje moatte. De heer Tiekstra (weth.): Ik moge allereerst met voldoening vaststellen, dat de sprekers dus toch wel bereid zijn het voorstel van B. en W. met betrekking tot deze aanvragen te volgen. Dit lijkt me al een ple zierige omstandigheid en ik geloof, dat de respectieve raadsleden, er over sprekende, zich eigenlijk vol lof geconformeerd hebben aan de redenering, die B. en W. ook hebben ontvouwd. Deze vindt U voornamelijk neer gelegd en gemotiveerd in de alinea, die voorkomt op de tweede pagina van het raadsvoorstel. Daaruit volgt, dacht ik zo, dat men, in volle overtuiging, mag aan nemen, dat, als voor een van beide scholen zodanige opleiding passend zou zijn, meteen gesteld kan worden, dat zulks ook voor de andere school het geval is. En nu geloof ik, dat het van groot belang is, dat de Raad zich dan te dier zake ook zeer nadrukkelijk heeft uit gesproken. Ik ben het met de heer De Jong eens, als hij zegt, dat de Raad in zodanige situatie, zoals die zich dus officieus eens kan voordoen, haast niet gelukkig kan zijn. Immers, dit zou kunnen betekenen, dat de Raad een binding op zijn weg vindt, die hij bepaald niet kan accepteren. Ik geloof, dat het beleid van het College bij de uitvoering van het raadsbesluit er ook bepaald op gericht behoort te zijn, dat die binding niet ontstaat. Wij zijn het er met elkaar, geloof ik, over eens, dat ons beleid, gesteund door de Raad, er na drukkelijk op gericht behoort te zijn, dat het onderwijs hier in Leeuwarden de versterking en verbreding en ook de verdieping krijgt, die het nodig heeft, en ik geloof, dat de grondslagen in de nominale aantallen voor deze opleiding toch stellig aanwezig zijn. Ik kan de heer Bootsma met nadruk verzekeren, dat, voor zover hij dus enige vrees terzake mocht koesteren, B. en W. zeer beslist aan deze zaak veel aandacht zul len schenken. En ik heb toch ook wel enigermate het vertrouwen, dat misschien met enig overleg hier stel lig wel te bereiken is, dat elke school op de tijd die daarvoor past, de opleiding krijgt die men nu dan ge vraagd heeft. De heer Bootsma: Ik geloof, dat datgene wat ik in eerste instantie heb gevraagd, misschien een klein beetje aanleiding is geweest tot misverstand. De heer Santema heeft gezegd, dat de heer Bootsma ,,it offi- sieuze spriedingsplan to earnstich opfette hat". Ik ge loof niet, dat men dat aan mijn woorden moet ont lenen, maar ik zou daar ging het mij voornamelijk om willen beklemtonen, dat de Raad juist de over tuiging heeft, dat hier, gelet op da vereiste aantallen leerlingen, de bezetting van deze beide scholen, inder daad ook voor beide opleidingen plaats is en dat ik dus evengoed als de heer De Jong, voor wat deze kant van dit geval betreft, zeker het risico wel aandurf. Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig het voorstel van B. en W. Punt 19 (bijlage no. 103). De heer Bootsma: De raadsbrief die wij over dit punt van U ontvangen hebben, zou bij eerste lezing- eigenlijk de indruk kunnen vestigen, dat hier vrij veel motiveringen zijn aangevoerd, die het wenselijk zouden maken conform Uw voorstel te besluiten, maar ik ge loof toch, dat bij een meer kritische beschouwing veel van de motiveringen die het College aanvoert, met zeker evenveel recht in omgekeerde richting gehan teerd zouden kunnen worden. In de aanhef wordt ge zegd, dat men zich heeft bezonnen op de tegenwoor dige beheersvorm. Aan de vraag, of dat de juiste is, is zonder meer voorbij te gaan. Ook Uw opmerking, dat de veemarkt ressorteert onder de Markt- en Haven dienst, is volkomen logisch. Dat zegt het College ook en dat doet de naam ook veronderstellen, want waar om zou men anders de naam van Markt- en Haven dienst hebben gekozen? Maar dan zegt men, dat de veemarkt een ander karakter heeft dan bijv. de goede ren- of warenmarkten en dat aan deze dienst ook nog andere, anders gerichte, taken zijn opgedragen. Dat wordt dus min of meer als een bezwaar aangevoerd.

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1963 | | pagina 3