30
enige jaren duren. Er moet wat gebeuren, je kunt zo
met deze mensen de winter niet meer in. En ik behoud
me het recht voor om op deze zaak, zo nodig door
middel van een interpellatie in het najaar op deze
zaak terug te komen. Ik hoop, dat U deze kwestie ter
harte neemt en dat het niet nodig is, dat wij van onze
kant nog weer op deze zaak behoeven terug te komen,
men.
De Voorzitter: Dan wil ik van mijn kant toch even
dit zeggen, meneer Heetla, dat dit niet rechtstreeks
behoort tot het beleid van het College. Het is het be
stuur van de stichting Leeuwarder Werkgemeenschap,
dat het beheer over deze inrichting heeft. Overigens
wil ik het graag verder aan de Wethouder van Sociale
Zaken overlaten.
De heer Ten Brug: De noodzaak te bepleiten van
een nieuwe huisvestnig van de Leeuwarder Werkge
meenschap, dat is, geloof ik, in deze Raad een open
deur intrappen. Het antwoord, dat het College heeft
gegeven op vragen van de heren Jellema en Heetla
heeft onze fractie wel bevredigd. Ik hoop dat de ver
wachting, die daar toch wel in doorspeelt omtrent een
op korte termijn afkomen van subsidie voor nieuw
bouw, ook inderdaad zal worden verwerkelijkt. Ik
vraag me af, of het in ieder geval niet goed is, ter
bespoediging van de totstandkoming van een nieuwe
werkplaats, het bestuur van de Leeuwarder Werkge
meenschap in overweging te geven op korte termijn
een rijksbouwvergunning aan te vragen. Want de
situatie is nu eenmaal zo, dat wanneer het subsidie er
is, je nog niet klaar bent en je soms nog lang moet
wachten op een bouwvergunning. Het is wel goed om
deze twee dingen aanvragen van een investerings
subsidie en de z.g. rijksgoedkeuring gelijktijdig in
zee te laten gaan. Overigens wil ik nog dit opmerken
over de door de heer Heetla gegeven verklaring waar
om hij en zijn fractiegenoot, de heer Jellema, indertijd
schriftelijke vragen hebben gesteld. Een verklaring
hiervoor was wel noodzakelijk, omdat het mij en dat
zal ook wel bij vele andere Raadsleden het geval ge
weest zijn, toch wel enigszins verwonderd heeft, dat
die vragen op dat moment werden gesteld, n.l. toen de
sectievergaderingen reeds aan de gang waren en dus
deze vragen ook normaal in het sectieverslag hadden
kunnen worden gesteld en ook zijn gesteld.
De heer Klijnstra: Ik heb een paar keer een brief
gehad en ik meen, dat de Wethouder van Sociale Za
ken hiermee bekend is, van iemand, die in Talma-oord
verpleegd of daar gehuisvest is, over het verstrekken
van zakgeld. Elders wordt f 30,tot f 45,per maand
aan zakgeld gegeven en de briefschrijver ontvangt
f 15,per maand. Dat is dus twee kwartjes per dag
en daarvan moet hij een heleboel dingen zelf betalen.
Een reparatie van een pantalon en een overhemd,
nieuwe bretels en andere zaken. Daarvoor is het zak
geld wel zeer beperkt. Ik weet niet of deze f 15,nog
gehandhaafd wordt, maar ik meen, dat de Wethouder
deze zaak zal onderzoeken en ik ben dan ook belang
stellend hier iets van te vernemen.
De heer Vcllenga (weth.)Misschien is het goed
dat ik eerst de vraag van de heer Klijnstra beant
woord. Hij noemt een speciaal geval, maar spreekt ook
over de zakgelden in het algemeen. Wat dit speciale
geval betreft en ook wat het beleid van de zakgelden
in het algemeen betreft is het zo, dat men van de kant
van de gemeentelijke Sociale Dienst altijd een bepaalde
lijn volgt, n.l. deze, dat de hoogte van het zakgeld be
paald wordt door wat er in het tehuis, waar de mensen
vertoeven, aan zakgeld wordt uitgekeerd; dat is een
vast bedrag dat voor ieder tehuis verschillend kan zijn,
hoewel het vaak op eenzelfde hoogte ligt Men streeft
er bij de gemeentelijke Sociale Dienst naar hierin een
uniformiteit te verkrijgen. Er wordt dan ook, wanneer
een ingezetene uit Leeuwarden in een tehuis in de
Provincie b.v. vertoeft, geïnformeerd naar het zakgeld
van de inrichting, en daar wordt het bedrag, dat uit
de Gemeentelijke Sociale Dienst betaald wordt, of af
gestemd om onderlinge verschillen te voorkomen. Dat
was ook zo in het geval waar U nu speciaal op
doelt, en waarvan in de mem. v. a. wordt ge
rept. Meer valt er eigenlijk niet over te zeggen; dit is
een algemeen beleid, dat overal zo wordt gevoerd. Het
andere punt, belangrijker, dat zal de heer Klijnstra
direct met mij eens zijn, betreft de opmerkingen die
door de heren Heetla en Ten Brug gemaakt zijn over
de situatie van de Leeuwarder Werkgemeenschap en
de nieuwbouwplannen. Ik mag misschien beginnen te
zeggen, dat ik het althans persoonlijk wel eens ben
met datgene wat de heer Ten Brug daarover heeft
gezegd en dat ik ook de noodzaak van de vragen, uit
gerekend in de week dat de sectievergaderingen wer
den gehouden, niet heb ingezien. De zaak als zodanig
was hier inderdaad ook wel bekend en is meer dan
één keer bij begrotingszittingen behandeld, onder meer
door de heer Ytsma die er ook over gesproken had bij
de gronduitgifte aan de N.V. Santega. Waar de be
groting in behandeling was en men ook in de sectie
vergadering hierover kon spreken, kan men inderdaad
van mening verschillen over de vraag of de vragen
van de heren Heetla en Jellema op dat ogenblik eigen
lijk wel geëigend waren om toen gesteld te worden,
omdat men aan de feitelijke situatie door het stellen
van de vragen weinig zou kunnen veranderen. Dat zou
ook duidelijk geworden zijn uit de inhoud van ons ant
woord en ik ben blij dat de vragenstellers althans door
die antwoorden wel bevredigd zijn geworden. Ik mag
aan deze opmerking nog toevoegen dat het tijdstip
waarop men bij de Leeuwarder Werkgemeenschap over
nieuwbouwplannen is gaan denken hierdoor is bepaald,
dat tot 195859 slechts de helft van het terrein van
de Leeuwarder Werkgemeenschap eigendom van de
gemeente was. Toen ook de andere helft in gemeente
handen is overgegaan kon men gaan denken aan ves
tiging van de nieuwe werkplaats aan de Troelstraweg
en nieuwbouwplannen op dat terrein gesitueerd ont
werpen. Hoe de verdere ontwikkeling is geweest dat
zal U uit onze antwoorden duidelijk zijn geworden.
Het is zo dat wij, dat staat ook in de antwoorden op
de vragen van de beide heren, in juli vorig jaar het
verzoek tot financiële medewerking hebben ingediend
bij de Plancommissie, dat wij nadien overleg met de
Plancommissie en het consulentschap van het Ministe
rie van Sociale Zaken en Volksgezondheid hebben ge
pleegd en geregeld bezig zijn om te proberen reële
subsidietoezegging te verwerven. Wij zijn daar nog
mee bezig en één dezer dagen vindt er weer een be
spreking plaats met het betreffende Ministerie om deze
zaak ook met klem te benadrukken en zeer binnenkort
komt hier op verzoek van het Provinciaal Bestuur, met
name de gedeputeerde die bij de Plancommissie be
trokken is, een hoofdambtenaar ook ter plaatse de
zaak opnemen en zullen wij van onze kant, zoals we
dat geregeld doen, proberen om te krijgen wat we hier
voor kunnen krijgen en waarvan het bestuur van de
L.W.G. meent dat men daarop aanspraak kan maken.
Inmiddels is begin april ook de rijksgoedkeuring aan
gevraagd, dat is niet in het eerder stadium gebeurd,
omdat het bestuur van de L.W.G. het op prijs stelde
om eerst een zo goed mogelijk inzicht te hebben in de
mogelijkheden van financiële medewerking wat deze
nieuwbouw betreft. Ik ben het eens met de heer Heetla
dat deze nieuwbouw nog wel eens even kan duren; dat
heeft bestuur van de L.W.G. ook vorig jaar tot de con
clusie gebracht hier minstens één of twee barakken te
moeten neerzetten om het werken van de mensen zo
goed mogelijk te maken. Dat bouwwerk is dan eniger
mate door de winter vertraagd, maar krijgt dus zeer
binnenkort nog wel zijn beslag, zodat wij menen zo
goed mogelijk de interim-periode te kunnen overbrug
gen. Ik wil mij graag bij 1% opmerking aansluiten,
dat dit dus primair een zaak is van verantwoordelijk
heid van het bestuur van de L.W.G. en dat vragen aan
ons College eigenlijk dus ook via dit College vanuit dat
bestuur alleen maar beantwoord kunnen worden en
dat dus ook het aankondigen van een interpellatie,
wat dat betreft, niet zoveel zin heeft omdat het hierbij
gaat om een rechtstreekse verantwoordelijkheid van
het bestuur van de L.W.G., welk bestuur overigens
tot en met op de hoogte is van de situatie en beter dan
wie ook. Ik geloof dan ook niet, dat wij de zaak als-
zodanig zouden dienen door haar zo met nadruk telkens
opnieuw in openbaarheid te brengen. Niet dat de zaak
daarvoor niet belangrijk genoeg zou zijn, dat is aan
stonds toegegeven, maar men kan zich overtuigd hou
31
den, dat alles wordt gedaan om te proberen de nieuw
bouw zo vlug mogelijk gerealiseerd te krijgen en om
in de interim-periode de mensen zo goed mogelijk on
derdak te verschaffen.
De heer Heetla: Ik dank de Wethouder zeer voor
zijn toezegging, maar ik ben nog niet helemaal bevre
digd, n.l. vooral wat betreft het laatste dat hij heeft
gezegd omtrent het verantwoordelijk zijn voor Erica
dorp. Het is toch namelijk zo dat het College wel de
gelijk ver an twoo rdelijk is voor de mensen, die er moe
ten werken. De uitvoering van de rijksregeling berust
bij het College, dus heeft het College ook de verant
woordelijkheid. U stuurt toch de mensen er naar toe.
Daar wil ik nog wel graag een antwoord op hebben.
En dan ook naar aanleiding van wat de heer Ten Brug
gezegd heeft en de Wethouder over het stellen van de
schriftelijke vragen, nu, meneer de Voorzitter, dat is
spontaan gebeurd. Wij zijn er met z'n tweeën geweest
en toen hebben we ons afgevraagd en laat men de
vinger maar eens opsteken wie er wel geweest is
dat zijn er maar enkelen van U. Er is hierover wel
eens meer gepraat, maar men weet niet wat er ge
beurt hoe de toestand er is.
De heer Engels: Er is in deze zaak toch iets, dat mij
niet helemaal bevredigt en dat ik zij het
met enige schroom toch wel naar voren wil
brengen. Men kan nl. formeel stellen en men moet
dit doen, dunkt mij, in de gegeven situatie dat de
verantwoordelijkheid ligt bij het bestuur van de Leeu
warder Werkgemeenschap, maar dat betekent dan, dat
het onjuist is dat men hier in zijn kwaliteit van Wet
houder het bestuursbeleid van de L.W.G. tracht te ver
dedigen. Toch is ook dit weer begrijpelijk, want de
gemeente is nauw bij de L.W.G. betrokken: de Wet
houder is q.q. ik meen zelfs, dat het statutair zo is
geregeld voorzitter van de stichting. Nu heb ik mij
afgevraagd of de verhoudingen niet gezonder zouden
zijn als een dergelijke werkgemeenschap ofwel een
gemeentelijk instituut ofwel zuiver particulier initia
tief zou zijn; en of het niet veel gezonder zou zijn dat
men de functies van Wethouder en voorzitter van een
„particuliere" stichting rigoureus zou scheiden. De Ge
meente zou dan veel beter dat particulier initiatief
kunnen beoordelen en controle kunnen uitoefenen. De
situatie die wij op het ogenblik hebben is zo, dat als
wij menen te moeten attaqueren, dit min of meer een
slag in de lucht wordt omdat het een particuliere in
stelling betreft, terwijl wij daarbij bovendien het risico
lopen de persoon van de wethouder te attaqueren, die
„toevalligerwijs" tevens voorzitter van die particuliere
stichting is en die misschien ook wel daardoor niet die
mogelijkheden heeft die hij zou hebben indien het een
gemeentelijk instituut betrof. Ik geloof dus dat het tijd
wordt om ons te bezinnen over de vraag of we hier
niet een scheiding moeten maken en een ander beleid
moeten gaan voeren dan wij tot nu toe gevoerd heb
ben. Ik heb ook wel eens in het verleden gezien dat
men van die dubbelfuncties is afgestapt, ik denk aan
het Kinderdagverblijf in dat verband. Ik dacht dat het
zowel voor het College als voor de Wethouder persoon
lijk alsook voor de Raad een onprettige situatie is
waar we op het ogenblik in verkeren.
Met dit alles wil ik niet wegvlakken, dat ik respect
heb voor de wijze waarop op het ogenblik gewerkt
wordt en me van harte aansluit bij diegenen die hopen
dat het U zal lukken om op korte termijn veranderin
gen ten gunste van deze werkplaats te bereiken.
De heer K. J. de Jong: Ik was eigenlijk niet van
plan om over deze zaak het woord te voeren, ware
het niet dat de heer Engels hier nu een punt aansnijdt,
dat toch eigenlijk wel een bredere betekenis heeft dan
enkel het feit van de Leeuwarder Werkgemeenschap
dat ons nu voor ogen staat. Wij hebben hier tal van
instellingen die min of meer nauw geliëerd zijn bij de
gemeente, ik denk aan de stichting Volkskrediet waar
ook de Wethouder q.q. voorzitter van het bestuur
is. Ik denk aan de Grote Wielen, aan de Jachthaven,
Théskinkerij Prinsetün, en gaat U zo maar door,
wat voor stichtingen hebben we hier zo geleidelijk aan
niet gekregen. We hebben hier te maken met bepaalde
projecten die ons financieel heel gemakkelijk uit de
hand zouden kunnen lopen wanneer wij daar niet een
zeer nauwe band mee hebben. Het lijkt mij zo toe, dat
ook dat het geval zou kunnen zijn met de stichting
Leeuwarder Werkgemeenschap, met name de kwestie
van de financiële opzet zou zodanig belangrijk kunnen
zijn bij deze Stichting, dat de Gemeente bij een be
paald beleid van het bestuur voor financiële conse
quenties zou komen te staan, die wij nu niet zouden
kunnen overzien. Ik geloof dat het ook wel eens een
gelukkige gedachte kan zijn dat wij juist bij dergelijke
objecten, die ons zo gemakkelijk financieel uit de hand
kunnen lópen, toch wel terdege zekere inspraak heb
ben en dan liefst ook door iemand die ook in het ge
meentelijk beleid een zeer verantwoordelijke positie in
neemt en daarbij nauw betrokken is. Ik wil niet zeg
gen, dat de andere kant die de heer Engels naar voren
haalt, ook niet belangrijk is, ik geloof het inderdaad
wel, maar ik meen toch, dat het punt dat ik naar vo
ren gebracht heb, daar toch ook altijd terdege bij in
ogenschouw dient genomen te worden om te voorko
men, dat we te gemakkelijk een richting in zouden
slaan die voor de gemeente toch ook wel consequenties
zou kunnen inhouden en die wij op dit moment niet
voldoende kunnen overzien.
De heer Klijnstra: Nog een korte opmerking. Ik
ben wel ten dele bevredigd door het antwoord van de
Wethouder op de zakgeldvergoedingalleen vraag ik
mij af, nu hij heeft gezegd, dat het een algemeen ge
bruik is, dat wanneer mensen elders verpleegd worden
we een zakgeldvergoeding geven, welke in dat huis
gebruikelijk is; moeten wij nu als gemeente ons daar
aan vasthouden, is dat een wet van Meden en Perzen?
Ik dacht dat het anders was, wanneer wij deze uit
kering tenminste met honderd procent verhogen en
inplaats van f 15,per maand f 30,per maand, dat
is f 1,per dag zakgeld geven, waar men dan nog
verschillende kleinigheden van moet betalen. We kun
nen daarbij toch niet van een bepaalde weelde spreken.
Ik dacht dat wij de eer van onze gemeente ten opzich
te van deze ouden van dagen, die wij dat kleine beetje
levensvreugd toch wel mogen gunnen, ten deze hoog
wilden houden.
De heer Van der Veen: Een kort woord over het
punt, dat de heer Engels heeft aangesneden. Ik dacht
dat wij hier in het verleden wel vaker over gesproken
hadden; niet alleen hier, maar er is in de provincie ook
vaak over gesproken. Ik heb toch wel de behoefte om
adhesie te betuigen aan de gedachte van de heer En
gels. Ik heb eigenlijk in het verleden ook weinig ple
zier gezien van de combinatie en ik geloof niet dat de
angst, die de heer De Jong heeft in dezen, gerecht
vaardigd is. Ik geloof eigenlijk zelfs hot tegendeel, ik
geloof namelijk dat wanneer een lid van het College
deel uitmaakt van een bestuur, terwijl dat bestuur op
zichzelf het beleid voert, wat dus weer aan kritiek
en toezicht van de Raad onderhevig is, dat we dan met
de moeilijke positie kunnen komen te zitten, dat het
bestuurslid-Wethouder daar in een bepaalde positie ge
manoeuvreerd kan worden die anders is dan de Raad
juist vindt. Ik geloof dat de man onder wiens porte
feuille dit valt, vrijer is wanneer hij niet zelf lid van
het bestuur is. Het eigenaardige is dat blijkbaar het be
kleden van een heleboel functies, hoeveel tijd en kop
zorg dat ook kost, toch zo aantrekkelijk is dat je zel
den iemand vindt die deze functies bekleedt, bereid is
er afstand van te doen. Je zou zeggen dat de idee dit
niet meer te doen en het eventueel door een ander,
b.v. een particulier, te laten opknappen een voorstel
zou moeten zijn, dat door de betrokkene verwelkomd
zou worden, maar ik geloof, dat de praktijk anders is,
om voor mij nog steeds onbegrijpelijke redenen. Maar
ik wou dus graag adhesie betuigen.
De heer Ten Brug: Ik kan de opmerking van de
heer Engels begrijpen, gezien de vraag omtrent de
verantwoordelijkheid die hier zopas even gesteld is: is
het gemeentebestuur verantwoordelijk voor de gang
van zaken of het bestuur van de Leeuwarder Wei'kge-
meenschap? Maar de argumentatie in het betoog van
de heer De Jong spreekt mij toch wel zeer sterk aan
en dan zou ik in het kort dit willen zeggen: meent
men dat de rechtspositie van de Leeuwarder Werkge-