2 Punt 6a (bijlage no. 317). Voordracht: mevr. E. Copini-van den Berg, alhier. Benoemd wordt de voorgedragene, met alg. stemmen. Punt 6b (bijlage no. 330). Voordracht: P. Popma te Drachten. Benoemd wordt de voorgedragene, met alg. stemmen. Punt 6c (bijlage no. 318). Voordracht: L. Ypma, alhier. Benoemd wordt de voorgedragene, met alg. stemmen. Punt 6d (bijlage no. 329). Aanbeveling: lid G. B. van Driel; plv.lid: J. C. Kuiken. Benoemd worden de aanbevolenen, met 33 stemmen (voor beide vacatures 1 stem blanco). De heren Boomgaardt en Volbeda vormden het stem bureau. Punten 7 en 8 (bijlagen nos. 312 en 314). Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig de voorstellen van B. en W. Punt 9 (bijlage no. 327). De heer Klijnstra: Onze fractie lijkt uitgifte in erf pacht van deze gronden meer verantwoord dan ver koop. Ik behoef dit niet te motiveren, omdat dit al eerder, bij het indienen van een motie, is geschied. Onze fractie heeft hiermee te kennen gegeven zich daarom tegen verkoop te verklaren. De heer Heidinga: Ik wilde slechts één vraag stel len: Is deze bebouwing nu in overeenstemming met het geldende uitbreidingsplan? Ik meen van niet. De heer Van der Schaaf weth.Op de opmerking van de heer Klijnstra zal ik na wat we hier in andere vergaderingen wel eens hebben besproken, niet nader ingaan. Aan de heer Heidinga deel ik mede, dat dit gedeelte van het uitbreidingsplan het stuk betreft, waaraan in dertijd de goedkeuring is onthouden, zodat hier dus op een andere wijze, n.l. door toepassing van artikel 20 van de Wedcropbouwwet, zal worden gebouwd. De heer Heidinga: Ik wil er toch wel graag een opmerking over maken. Ik kan mij natuurlijk best de gang van zaken voorstellen, dat wij doen bouwen op grond van artikel 20 van de Wederopbouwwet. Er zit voor mijn gevoel een kleine moeilijkheid aan deze din gen. Ik weet niet precies, hoe de situatie daar is, maar ik zou mij kunnen voorstellen, dat men degenen, die bepaalde terreinen in erfpacht nemen of kopen, een gedeelte van het uitbreidingsplan laat zien en dan b.v. zegt: Hier komt een bebouwing van een bepaalde hoogte, maar wanneer dan later de bebouwing er wer kelijk komt, zoals hier het geval is, wordt die niet 4, maar 6 hoog. En dan vind ik het tegenover de mensen die daar zitten en bepaalde voorzeggingen gekregen hebben, eigenlijk minder prettig, dat dergelijke dingen zich op deze manier kunnen voordoen. Ik kan me echter ook wel voorstellen, dat het zo getracteerd wordt dat wil ik direct wel erkennen maar dan zit er er gens voor mij toch iets onbevredigends in. Dat moest mij even van het hart. De heer Van der Schaaf (weth.)In het onderhavige geval is de ruimte om de terreinen wel zodanig, dat het bezwaar van de heer Heidinga eigenlijk niet geldt. Bovendien, als de goedkeuring aan dit gedeelte van het uitbreidingsplan onthouden is, dan is daar dus niet een geldend uitbreidingsplan, waarop de mensen zich kun nen baseren en waarop zij verwachtingen kunnen rich ten. Toch kan ik de heer Heidinga wel volgen in deze zinHet plan heeft, indertijd ter visie gelegen met mis schien een ander type woningen en dat is publiek. Het ontgaat het publiek wel enigszins dat kan mij dui delijk zijn dat aan een gedeelte goedkeuring is ont houden en dat dat gedeelte dus niet gelding krijgt. In zoverre kom ik U in begrip gedeeltelijk tegemoet, ter wijl ik strikt juridisch Uw opmerking zou kunnen af wijzen. Ik geloof echter niet, dat deze beschouwingen U er toe zullen leiden tegen te stemmen. U be grijpt wel, dat de ontwikkeling van het plan op dit gebied ook weer is verricht in samenwerking met de gegadigde bebouwer en wanneer deze dan komt met suggesties, die o.i. stedebouwkundig juist en toelaatbaar zijn, dan verlenen wij daar onze medewer king aan, ook om het bouwklimaat in deze stad zo gunstig mogelijk te maken. Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig het voorstel van B. en W., met aantekening, dat de heren Klijnstra en Kingma tegen zijn. Punten 10 t.e.m. 14 (bijlagen nos. 320, 321, 316, 313 en 315). Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig de voorstellen van B. en W. Punt 15 (bijlage no. 326). De heer Heidinga: Ik heb eens bij die school ge keken. In de raadsbz-ief staat, dat uit een ter plaatse ingesteld onderzoek is gebleken, dat, aangezien in hoofdzaak klein materiaal zou worden aangeschaft, dit zonder bezwaar zou kunnen worden opgeborgen in de zich in de school bevindende kasten. Ik heb geconsta teerd, dat dit niet gaat, want er is in ieder lokaal één kast en die kasten zijn afgeladen met leermiddelen van iedere klas. Waar dus diegene, die het voor ons beziet, kasten heeft ontdekt, die vrij zouden zijn, heb ik niet vermogen te begrijpen. Ik zou zeggen: de school heeft eigenlijk nog veel te weinig kastruimte. Ik ben bijv. in de leermiddelenberging geweest en daar zijn aan alle kanten plankensteiiingen, die vol staan met leermid delen. Ook op de vloer liggen de boeken overal opge stapeld. Aan de andere kant wil ik het College graag gelijk geven, wanneer het zegt: als we dit doen, schep pen we een precedent; dan kunnen we het anderen niet weigeren. Dat is het moeilijke punt, ook voor mij. Als men de weinige ruimte van de school in aanmerking neemt, vindt men deze bergruimte beslist nodig. Ik ben door de gehele school heen geweest; alle ruimte is bezet; er zijn zelfs nog hier en daar kasten in de hal gezet. Overigens vind ik het wel weer een vrij grote uitgave om apart bij zo'n betegelde plaats een berginkje te bouwen. Ik weet niet, of de Wethouder bekend is in die school; ik veronderstel van wel. Heeft men ook overwogen, eventueel een gedeelte van de fietsenber ging af te schutten voor bergruimte Dat zou m.i. wel mogelijk zijn. Dan was het materiaal tenminste dicht bij het speelterreintje „opbergbaar". Stel, dat men er in één van de klassen een kast voor zou kun nen vrijmaken, dan vind ik het nog een groot bezwaar, dat men tijdens de lessen telkens storing van het op bergen ondervindt; dat is een ongewenste toestand. En nu ga ik even buiten de orde: het zou nog veel beter zijn, wanneer we deze zaak een beetje konden uitbrei den en dat we daar in plaats van de tegelplaats een gymnastiekzaal konden bouwen; die zou er wel kun nen staan. Ik heb ook even het hoofd van de school gevraagd, hoe het met de gymnastieklessen ging. Dat is eigenlijk wel diep treurig; dat is de schuld van de Wethouder en het College niet, dat weet ik wel, maar in ieder geval lijkt het mij toe, dat er toch wel iets meer moet gebeuren dan in de raadsbrief staat. Als ik de toezegging van de Wethouder zou kunnen krijgen, dat hij het nog eens zou willen bezien en dat hij nog eens zal overwegen, of er iets meer kan gebeuren, door bijv. een klein stukje van het fietsenhok af te schutten, dan zou ik hem zeer dankbaar zijn. De heer Tiekstra (weth.): ik heb de indruk, dat de heer Heidinga de Wethouder nogal een belangrijk per soon vindt, want hij heeft zelfs voldoende aan een zekere toezegging van mijn kant. Hij zal echter als raadslid toch wel weten, dat een Wethouder alleen niets kan, alleen het College van B. en W. en de Raad kun nen iets, daar aan hen het gemeentebestuur is opge dragen. Wij krijgen regelmatig op dit terrein instruc ties, die de heer Heidinga ook niet onbekend zijn ge bleven, maar ik ben overigens erkentelijk voor zijn compliment. Ik zou er dit van willen zeggen: Er is inderdaad ter plaatse een onderzoek ingesteld en daar- dj was ook het betreffende hoofd van de school aan wezig. Toen was men het er gezamenlijk over eens, dat voor deze op zich zelf vrij geringe hoeveelheid klein spelmateriaal vrij eenvoudig een bergruimte was te vinden. Daar behoefde dus niet een aparte bergruim te voor gebouwd te worden. Bovendien komt, als ik me niet vergis, in het preadvies van B. en W. het voord „voorshands" of „alsnog" voor. Dat geeft een aanwijzing, dat het voor de toekomst niet helemaal uit gesloten is, dat (en daarmee kom ik in de buurt van de heer Heidinga), als inderdaad straks het spelmate riaal groter van stuk wordt en dus een grotere berg ruimte vraagt, het College, geloof ik, niet zal aarzelen een dan in te dienen verzoek welwillend in overweging te nemen. Dit geschiedt veelal met dit soort verzoeken en ook de Raad verleent zijn medewerking daar dan wel aan. Daar zal ik het dan maar op houden; dan kunnen we de ontwikkeling nog eens even aanzien. Misschien is in de paar weken tussen het ingestelde onderzoek en het bezoek van de heer Heidinga de situatie t.a.v. de bergruimte geheel veranderd; ik weet het niet. Dan zou men mogen veronderstellen, dat ze mogelijk ook wel weer snel een beetje ten gunste van het spelmate riaal verandert. Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig het voorstel van B. en W. Punten 16a en 16b (bijlagen nos. 366 en 331). De heer Kingma: Ik heb met verwondering uit cle raadsbrief vernomen, dat ook in de Kinderboerderij een verlof A is gevestigd. Als er één plaats is waar geen alcohol behoort te worden geschonken, dan is dat, dunkt mij, wel op deze plaats. Verder is mij het volgende niet helemaal duidelijk: Voor ik meen wijk 2 is volgens de raadsbrief het maximum vastgesteld op 2 vergunningen verloven A mogen niet worden verleend en er zijn verleend 3 vergunningen, dus één te veel. Vervolgens staat er, dat men, in afwachting van een eventuele bebouwing, de toestand maar ongewijzigd laat. Dat vind ik ook een wonderlijke situatie. Ik zou zeggen: öf die ene ver gunning wegnemen (dat zal wel niet mogelijk zijn) öf één extra instellen. En dan zou ik het College willen verzoeken strenger op te treden niet tegen caféhouders in het algemeen, maar tegen de vele slechte kroegen en drankholen, die de goede naam van onze stad en meer dan dat beder ven. Ik wil hier geen namen noemen; ze zullen ook wel bekend zijn. Vervolgens zou ik er ook nog graag op willen wijzen, dat het ettelijke keren voorkomt, dat er alcoholica ver kocht worden aan kinderen beneden 16 jaar. Ik heb dat meerdere keren ook zelf gezien. Het is, dunkt mij, wel iets, waar ook behoorlijk streng op behoort te wor den toegezien. (De Voorzitter: Waar gebeurt dat, mijnheer Kingma?) Ik heb meerdere malen gezien, dat bijv. in kruidenierswinkels, die wijnen en bier ver kopen, soms aan „ukkies" van een jaar of 10 deze waren worden verkocht. Ze gaan dan in een dichte tas mee en men kan dan natuurlijk wel zeggen: dat komt wel thuis, maar de kruidenier weet niet waar het komt. De heer K. J. de Jong: Aansluitend op een opmer king van de heer Kingma, kan ik wel zeggen, dat ik persoonlijk de indruk heb, dat de eisen, die in den ver volge door de aan ons voorgelegde verordening aan de vergunninghouders zullen worden gesteld, in vergelij king met die, aan welke de bestaande inrichtingen moeten voldoen, toch wel extra hoog zijn. En wordt het verschil tussen de eisen van de Drankwet en die van onze nieuwe verordening ook niet extra sterk ver groot? Ik meen, dat de Drankwet als eis stelt: mini maal één lokaliteit. En om voor een verlof A in aan merking te komen, wordt hier in Leeuwarden een mi nimum van twee lokaliteiten geëist. De oppervlakte- eisen zijn bij de Drankwet voor één lokaliteit 35 nri en bij de twee lokaliteiten, volgens de verordening vereist: 50, resp. 35 m-. Dat is dus nogal vrij veel meer. Als gemiddelde wordt hier geëist 3.50 m en in het Drank wetbesluit 3 m. Doen wij, gelet op het feit, dat er zo veel bestaande inrichtingen zijn, die al vergunningen hebben, waarvoor deze eisen niet gelden, in dit geval dan misschien toch beter deze eisen meer in overeen stemming te brengen met de eisen ingevolge het Drank wetbesluit 1932 Is dit dan ook in het kader van de rechtsbedeling die wij hier toepassen, niet meer in overeenstemming met wat hier op dit gebied reeds be staat of zijn de ervaringen van het College sinds 1956 zodanig, dat men er van overtuigd is, hiermee op de goede weg te zijn? Meent men die eisen per se zo hoog te moeten stellen? B. en W. zeggen toch ook in een van de stukken, dat het er juist om begonnen is het peil van de Drankwet-gelegenheden in onze gemeente op te voeren. Is dat dan niet ook mogelijk, wanneer U de eisen van het Drankwetbesluit hanteert? Die zijn ook wel zodanig, dunkt mij, dat men wel een heel eind gevorderd is met wat wij thans aan inrichtingen op dit gebied hebben. Ik zou haast zeggen: wij maken het toch wel heel velen op dit gebied niet zo gemakkelijk om hier een inrichting, die toch op een zeer behoorlijk niveau staat, vaak op een veel hoger niveau dan wat we hier in de stad hebben, te exploiteren. De heer Van der Veen: De verordeningen, die aan de orde zijn, geven een regeling op twee punten: ten eerste voor het aantal vergunningen en verloven en ten tweede de eisen. Wat de aantallen betreft, blijkt het hoogst noodza kelijk, dat er een verruiming optreedt. De stad is veel groter geworden in oppervlakte en het aantal inwoners is uitgebreid, dus ligt het voor de hand, dat er behoefte is aan meer gelegenheden, waar drank geleverd kan worden. En of nu het voorstel van het College het juiste antwoord is, kan ik niet bekijken. Ik heb niet gehoord, dat er klachten uit de kring van belangheb benden zijn, dus ik neem graag aan, dat het wel goed is. Wat de eisen betreft, ben ik er niet van overtuigd, dat wij die, welke in de vorige verordening opgenomen waren, moeten handhaven. Het adres van de heer Vis ser heeft ons reden gegeven dit nog eens opnieuw te bezien. Als ik me de ervaringen, die wij hebben met deze betrekkelijk jonge verordening, herinner, dan wij zen die er, dacht ik, op, dat aan de eisen, die gesteld zijn, toch wel erg moeilijk voldaan kan worden. De eisenverordening heeft beoogd het peil van de inrichtingen, waar een verlof uitgeoefend wordt, te verhogen, want het is logisch, dat van de kant van de Gemeente getracht wordt die ver hoging te bewerkstelligen. Het is ook logisch, dat een ondernemer in het algemeen tracht zijn in richting aan hogere eisen te laten voldoen; men wil graag vooruit. Het is echter de vraag, of wij wel zulke pr aktische eisen hebben gesteld. Ik herinner me drie ge vallen, die genoemd zijn door de adressant en die ik ook maar zal noemen. In de eerste plaats is dat de inrich ting in de Prinsentuin. Ik neem aan, dat deze verbouwd is en ingericht als inrichting in deze sector, voordat de eisenverordening er was, maar ik kan niet zien, dat dat iets ter zake doet. Het College komt in 1960 met de eisenverordening, maar zelf heeft het in 1959 een inrichting gebouwd, die, neem ik aan, toch ook aan enige eisen moest voldoen. Het zou mij, van dit College althans, verwonderen, als de inrichting van 1959 niet zou voldoen aan de eisen van de verordening van 1960. Zo snel zal de ontwikkeling toch niet gegaan zijn, dat de eisen, die in 1960 gesteld worden, in 1959 nog niet nodig geweest zouden zijn. Ik kan me best voorstellen, dat een willekeurige derde, die een onderneming bouwt, niet rekening kan houden met de eisen, die het College een jaar later nodig vindt, maar het College zelf kan hel v/el. Ik vind, dat inderdaad de Prinsentuin bij het bekijken van de moeilijkheden bij de toepassing van deze verordening meetelt. De tweede inrichting is Onder de Luifel. Daar behoef ik weinig van te zeggen. Toen die inrichting geopend werd, bleek ze niet te voldoen aan de eisen van de eisenverordening en dus heeft de Gemeente, omdat ze het niet juist vond, dat deze inrichting niet over een verlof A zou kunnen beschikken, de verordening aan gepast. Dat is dus een staaltje van zuivere gelegen heidswetgeving geweest. Ik vind het helemaal niet erg, als er een reden is om de eisen, die eenmaal gesteld zijn, te herzien. Dat moet dan niet afstuiten op de on mogelijkheid om dat te doen, omdat er toevallig net een adressant is, die het nodig heeft, maar dit is weer

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1963 | | pagina 2