I-O /f slechts in eigen keuken zit te roeren. Er moet dus over eenstemming zijn met G.S. De heer Klijnstra heeft een vraag gesteld over het onderzoek naar houding-afwijkingen bij schoolkinderen. Ik kan hem in dat opzicht geruststellen. Dat onderzoek is er geweest, de gegevens daarvan zijn beschikbaar en, voor zover het dus ligt aan verouderd schoolmeubi- lair, doordat dit niet meer bij de lichaamslengte van de tegenwoordige jeugd past. heeft de Raad bij ver schillende gelegenheden daarin voorzien door modern schoolmeubilair beschikbaar te stellen. Een andere vraag is, wat op het terrein van deze aangewezen hou ding-afwijkingen moet worden gedaan. Dat is uiteraard een medische aangelegenheid, waarover ik van mijn kant op dit moment niet zo bar veel kan zeggen. Ik kan volstaan met mede te delen, dat het de aandacht heeft van de schoolartsendienst en de directeur van de G.G.D. De heer Klijnstra heeft ook nog een enkel woord ge zegd over militaire voorlichting op scholen. Ik laat de noodzaak, die bestreden kan worden, in het midden. Er heeft nu eenmaal beroepsvoorlichting op allerlei ter rein op alle scholen plaats. Ook dit valt er m.i. terecht onder en overigens zou ik willen zeggen, dat het op vrijwillige basis geschiedt, zodat dus kinderen van ouders, die niet voor die voorlichting voelen, niet ver plicht kunnen worden bij die voorlichting aanwezig te zijn. Ik geloof niet, dat het juist zou zijn deze militaire voorlichting niet toe te laten voor die gevallen, waarin men daar wel duidelijk prijs op scelt. Dit dus afgezien van mijn meningsverschil t.a.v. de noodzaak van voor lichting i.z. de militaire apparatuur met de heer Klijn stra. Als ik mijn beschouwingen moet beëindigen, dan zou ik het beste kunnen aansluiten bij de opmerking, die de heer K. J. de Jong heeft gemaakt. Ik zou dit willen zeggen: Onze begrotingspositie wijst op het ogenblik, naar de Raad is gebleken uit de mem.v.a., een tekort aan van ruw 4J/i ton. De Raad moet zich over deze zaak geen illusies maken. Naar mijn overtuiging zullen we aan de uitgavenkant van de begroting voor 1964 stellig nog een stijging krijgen te verwerken. Als ik me aan de kostenberekening houd ik denk aan de sector sociale zorg, aan het mogelijke tekort door loonsverhogingen, aan bepaalde andere loonmaatrege len, die ook geld komen te kosten, aan het stijgende prijspeil e.d. dan kom ik tot de conclusie, dat ik met de schatting van een stijging van 5 ton waarschijn lijk niet aan de lage kant ben. Dit geeft inderdaad de spanning weer van de situatie waarin we nu verkeren, maar het is niet een nieuw verschijnsel. Ik geloof, dat het, naarmate de nieuwe financiële verhouding Rijk en gemeenten haar beslag krijgt, steeds duidelijker wordt, dat deze de problemen voor de gemeenten niet heeft opgelost. Het is alleen te betreuren, dat men op ander niveau daarvoor niet voldoende ontvankelijk is, zoals kortgeleden in de Tweede Kamer opnieuw is gebleken. Naar mijn overtuiging zullen enerzijds de raden van de gemeenten zich wel bewust moeten zijn van het feit, dat men onvermijdelijk op het terrein van eigen tarieven, van eigen inkomsten maatregelen zal moeten nemen. Men zal zich welbewust moeten richten op de vermindering van het tekort. Anderzijds zal men dus voor de mogelijkheden op het eigen belastinggebied bepaald een open oog moeten hebben uit het gezichts punt van eigen verantwoordelijkheid. Slechts een com plex van maatregelen t.a.v. tarieven en belastingen zal, naar ik aanneem, een sluitende begroting tot stand kun nen brengen. Ik waag me, meen ik, niet aan een al te ongefun deerde veronderstelling, wanneer ik zeg, dat het uit gavenniveau 1965, verhoogd met de zoëven al genoemde 5 ton, voor 1964 zelfs nog wel eens met 10 a 15 pet. zou kunnen stijgen. Er zitten zekere elementen in de ont wikkeling, die welhaast automatisch deze stijging ver oorzaken. En dan ben ik het volledig met de heer Boots- ma eens, als hij zegt, dat de methodiek van de uitkerin gen voor sociale zorg ten gevolge heeft, dat we voort durend beneden de veronderstelde 80 pet. rijksuitkering komen te liggen. De Raad heeft al kunnen constateren, dat we nog niet eens de 70 pet. halen en daardoor is het wel waarschijnlijk dat geldt niet alleen voor de uitkeringen ingevolge de Armenwet of de Algemene Bijstandswet, maar ook voor verplegingskosten e.d. dat de stijging van de kosten der sociale zorg zich voort zal zetten. Daarom vrees ik, dat we geen illusies moe ten hebben, dat zich hier op een bepaald moment con solidatie zal voordoen, c.q. dat er van daling van ge noemde kosten sprake zal kunnen zijn. Daartegenover ben ik het met de heer Van der Veen eens, dat het een vreemd verschijnsel is, dat ondanks de welvaartsont wikkeling deze lasten blijven stijgen. Wij hebben dat weet de heer K. J. de Jong ook wel alleen voor 1963 nog met de algemene reserve ge manipuleerd. Dit jaar hebben we dit welbewust achter wege gelaten, omdat we tot de overtuiging zijn geko men, dat datgene wat wij toen als een overbruggings mogelijkheid zagen, zich nu, gegeven de ontwikkeling van genoemde lasten, toch niet voordoet. Als ik con creet ben, dan zou ik dus willen zeggen, dat de Raad van de gemeente Leeuwarden zich er wel van bewust moet zijn, dat in 1964 een aantal tarieven omhoog gaat. Ik denk hier m.n. aan de tarieven van de huisvuilop- haaldienst en ook aan die voor de nieuwe veemarkt. Ik denk voorts aan de mogelijkheid om b.v. de Slacht huistarieven onder ogen te zien, en ook aan de uit keringen van de bedrijven. Want het is naar mijn over tuiging ook onverantwoord om bij de thans bestaande begrotingspositie en m.n. bij de veronderstelde ont wikkeling voor de toekomst, de reserveringen in ver band met de opvatting, volgens welke ze op een be paalde plaats moeten blijven, niet op een andere plaats, waar ze volstrekt nodiger zijn, te gebruiken, n.l. tot versterking van de eigen huishouding, c.q. tot vei ho ging van het verzorgingspeil. Ik wijs alleen maar dat is dus tussen neus en lippen op de gevolgen van het feit, dat wij twee nieuwe zwembaden klaar zullen krijgen. Op de begroting 1965 zal daarvoor stellig ik zeg het uit mijn hoofd weer een paar ton per jaar uitgetrokken moeten worden. Desalniettemin zal de Raad de noodzaak van deze nieuwe zwembaden onder strepen. Dan heeft de heer De Jong een beschouwing gehou den over het subsidiebeleid. Ik geloof, dat we daarbij wel in aanmerking moeten nemen over welk soort subsidies hij spreekt. Wat hij bedoelt, zou uitsluitend betrekking kunnen hebben op die subsidiëringen, die vrijwillig tot stand komen, de onverplichte subsidies dus. De heer De Jong moet zich wel degelijk realiseren, dat de subsidiëringsvoorschriften van het Rijk hier heel vaak ook al weer automatisch verhoging tot stand bren gen. D.w.z. de Raad kan uiteraard formeel nee zeggen, maar als hij dat doet, heeft dit ten gevolge, dat de ge subsidieerde activiteit vermoedelijk niet kan worden voortgezet. Vandaar, dat ik vanachter deze tafel bij verschillende gelegenheden gewezen heb op de rechts zekerheid, die t.a.v. onverplichte subsidiëring nodig is. Men kan m.i. op allerhande maatschappelijke gebieden niet met subsidiëring beginnen en daarmee werk mo gelijk maken en in stand houden en dan achteraf op enigerlei wijze de overheidssubsidiëring in aanmerke lijke zin terugbrengen. Dat zou ook bepaald geen juist beleid zijn. In welke mate subsidiëring aanvullend moet zijn, dus hoe hoog het subsidie moet zijn, is een punt waarover te discussiëren valt. Dat kan dus 10 pet., 40 pet., maar ook 80 pet. zijn. Men moet er zich niet op verkijken; bovendien hangt het ook af van de in de methodiek der subsidiëring subsidiabel verklaarde lasten. Het is, geloof, ik, als men de verschillende gesubsidieerde activiteiten bekijkt, wel duidelijk, dat hier een zo grote divergentie bestaat tussen de methoden in de verschil lende huishoudingen der subsidie-aanvragende vereni gingen, de wijze waarop de eigen inkomsten tot stand komen e.d., dat het welhaast onmogelijk is om ze alle onder één noemer te brengen. Ik ben het met de heer De Jong eens, dat het subsidiebeleid van de overheid niet mag leiden tot discriminatie uit welken hoofde ook. (De heer Van Balen Walter: Hou nu maar op.) Deze interruptie vloeit misschien voort uit een zekere afspraak, die we hebben gemaakt; ik wil het de Raad graag mogelijk maken vóór de schorsing de algemene beschouwingen te besluiten. Bovendien heeft de heer Van Balen Walter gelijk; mijn beantwoording bevatte een aantal elementen, die al eerder aan de orde zijn geweest. De heer Van der Schaaf (weth.): Ik zou de heer Van Balen Walter willen vragen: Zal ik nu maar be ginnen De heer Bootsma heeft een enkele opmerking ge wijd aan de woningbouw; z.i. is hier reden voor ern stige verontrusting. Het College stelt het zo: Wij moe ten trachten te voorkomen, dat er in de pro- duktie van woningen een ernstige onderbreking komt. Het agendapunt, dat hedenmiddag aan de be grotingsbehandeling is voorafgegaan, gaf ons gelegen heid daarover uitvoerig te spreken. Wij zullen dus trachten met iets in deze richting te komen. Het is misschien wel goed, dat ik, om de Raad actueel in te lichten, even meedeel, hoe op 1 december de stand van zaken t.a.v. de woningbouw was. Dat is misschien wel interessant. Er waren in uitvoering in totaal 1737 wo ningen, te splitsen in de bekende sectoren: woningwet, premie en vrije sector; de sector woningwet levert 833 woningen op, waarvan in produktie zijn bij Intervam 438 en bij het andere produktie-apparaat, dat hier op deze middag en gisteravond ter sprake is geweest, de Bouwcombinatie Nijlan, 344 woningen, verspreid over Nijlan en Bijenhof. De premiesector levert op, ongespe cificeerd, 248 woningen en de vrije sector 656. Maar in dit laatste aantal zit een totaal van 493 voor de twee bejaardentehuizen van de N.C.H.B., Greunshiem aan de Tjotterstraat en Aldlanstate aan de Hempenserweg. Blijven in de vrije sector dus over buiten de bejaar dentehuizen 163. Dat is op dit moment de stand van zaken. De heer Bootsma heeft gezegd: Zou er niet een reden zijn om te streven naar meer kleine woningen? Ik wijs erop, dat in de loop van 1964 gereed moeten komen 3 x 80 kleine woningen in de hoogbouw aan de Groningerstraatweg. (Stem: Allemaal in 1964?) In 1964 begint het en heeft dan een uitloop. Deze 240 woningen zijn van een klein type, waarin stellig plaats is voor beginnende gezinnen, die, wanneer ze een paar kinderen hebben, daar toch nog enige tijd in kunnen wonen en daarna misschien tot opschuiving kunnen ko men. Dat er ook in andere bouwprojecten aan kleinere woningen is gedacht, is bekend uit het project „Beter Wonen"-„St. Joseph". In het split-level-type komen naast bepaald ruime woningen ook kleine woningen voor, zodat het aanhouden van het nodige assortiment van grotere en kleinere woningen wel nagestreefd wordt. De heer Bootsma heeft voorts gewezen op de wense lijkheid om woningen te bouwen in de eigen dorpen. Men zegt ook wel eens de „buitendorpen"; ik weet trouwens nog nooit wat buitendorpen en binnendorpen zijn; ik spreek maar liever van eigen dorpen. Ik zou kunnen zeggenLekkum is een binnendorp en Giekerk is een buitendorp, maar laten we ons daar niet in ver diepen. Een dorp is een dorp en dat is voornaam ge- knoeg, mijnheer Santema. Daar moet aandacht aan wor den besteed. En inderdaad heeft het College de nodige j instructies doen uitgaan, dat in de eigen dorpen plaats wordt gemaakt voor uitbreidingen, waarbij ook aan de bouw van eenvoudige bungalows aandacht moet wor den besteed. Ook het Bouwfonds dient daarvoor zijn kans te krijgen, al kan het niet beslag leggen op alle ïaugelijkheden, die er zijn. Vervolgens komt in de beschouwing van de heer Bootsma aan de orde de kwestie van de rioolzuivering en de persleiding. Wij hebben op blz. 26 bij de beant woording van vraag 6 op dit chapiter gezegd: Er wordt doorgegaan. Het plan is in de Commissie Open bare Werken in de loop van 1963 behandeld, in het stadium, dat toen kon worden gepresenteerd. De com missie kon zich met de opzet verenigen en wij mogen verwachten, dat in het begin van 1964 de eerste fase van het grote bestek ons zal bereiken, zodat wij dan, als het niet meer tegenloopt op andere punten, zoals af remmingen van bestedingen en het niet aanwezig zijn van financiële mogelijkheden, toch in technisch opzicht zover zijn, dat we een begin van uitvoering kunnen maken. De kwestie van het wegpersen van het afval water naar de Noordzee is ook nog even ter sprake gekomen. Wanneer begonnen wordt met het bouwen van een zuiveringsinstallatie, is het onderzoek naar de mogelijkheid van een persleiding nog wel interessant, maar het verliest dan toch waarschijnlijk iets van zijn actualiteit. Alleen zit dit er in: Als de mogelijkheid van toestemming tot wegpersing naar de Noordzee zeer spoedig zou afkomen, dan zou men nog terug ,1-r/ kunnen van zuivering naar persen. Ik verwacht dat echter niet. De heer Kamstra heeft, meen ik, in dit verband de vraag gesteld: Hoever moet dat afvalwater wel in de zee worden weggeperst? Dat is juist een punt, dat zich ook niet zo maar laat beantwoorden, want het gebied, waar naar toe geperst zou worden, ligt in noordoostelijke richting. Dan krijgt men door de Lauwerszeewerxen een verandering van stromingen. De wijzigingen die daarvan kunnen worden verwacht, zijn wel te voorspellen, maar vragen veel onderzoekwerk en het is niet aan te nemen, dat dat een kwestie is van maanden. Verder moet er wel rekening mee worden gehouden, dat Rijkswaterstaat de badstranden van de eilanden gaat bewaken en dus bepaald niet het risico wil lopen, dat het afvalwater van de gemeente Leeu warden hier hinder kan uitoefenen. Daarom is dit een punt, dat naar mijn idee veel studietijd zal vergen en ik geioof, dat Uw Raad nu wel zijn eigen standpunt heeft bepaald en ook het standpunt van het College weet, n.l. dat in ieder geval zo spoedig mogelijk moet worden doorgegaan. Het is nu zo wel duidelijk gesteld. Een overzicht te maken van alles wat er gedaan is, waarnaar de heer Van der Veen heeft gevraagd, is in de door hem bedoelde zin waarschijnlijk toch echt niet doenlijk. De heer K. J. de Jong is even terecht gekomen op het punt van de prestaties van de deskundigen, die wij van buiten, uit de „buitensteden"naar hier trekken. Hij noemde hierbij de naam van Prof. van Embden. Nu moet men hier niet generaliseren, maar nuanceren. Waarom? Professor Van Embden is indertijd hier in het blikveld gekomen, doordat hij de ontwerper was van een keuzeplan woningbouw. In de series die toen gepubliceerd zijn in de betreffende catalogus, kwam hij naar voren. Het plan dat wij hier trachtten te ver wezenlijken, leek het aantrekkelijkst en daar stond de naam Prof. Van Embden op. Zo is die hier gekomen, maar het is op niets uitgelopen. Het ging echter niet helemaal zonder bepaalde aanleiding. Van de heer Zuiderhoek hebben we geen grote aantallen woningen gerealiseerd, maar we zijn allen ingenomen met het uitbreidingsplan 't Nijlan, dat hij heeft ontworpen. Heiaas is het zo gelopen, dat hij het niet heeft kunnen volbouwen, maar toch hebben wij aan de prestaties van de heer Zuiderhoek op het gebied, waarop hij wel ge slaagd is, de goede herinnering. Van Van den Broek en Bakema heeft U wel eens gehoord (Gelach). Die zijn hier op verschillend terrein werkzaam geweest. Voor een uitbreidingsplan-in-hoofdzaken zijn zij door ons aangetrokken en zij hebben een plan gemaakt, waarover men verschillend kan denken, maar dat toch kwaliteiten bezit. En hoe zijn ze nu in de woningbouw gekomen? Merkwaardig. Er was in een bepaald vroeg stadium aan de woningbouwstichting „Patrimonium" gevraagd om met architect Witte veen in het Heech- terp iets te presteren. Die architect kwam tot de con clusie, dat één unit een beetje klein is om daar ratio neel series van voldoende lengte van te produceren, en doet het voorstel om het bureau van Prof. Van den Broek en Bakema daarbij in te schakelen. „Patrimo nium" brengt die suggestie aan ons over en dat leidt ertoe, dat het aanvankelijke initiatief wordt verdrie voudigd, tot drie eenheden wordt samengetrokken. Het is wel tragisch, dat het nu weer een beetje uit elkaar valt, maar in onze gedachten houden we even vast, dat het zo is gelopen en wij hopen, dat het op enigerlei wijze toch nog tot een resultaat leidt. (Stem: Daar zit een gevaar in.) Inderdaad. (De heer Heidinga: Hoe zijn ze in 't Heechterp gekomen?) Dat heb ik nog niet gezegd, maar(De heer Heidinga: Juist in verband met 't Heechterp zijn ze hier gekomen.) Nee, wij had den wel eens eerder van hen gehoord. En ik zal U zeggen, dat dit werkelijk een bureau is, dat er mag zijn. U moest de publikaties eens zien, die erover zijn verschenen. In de loop van dit najaar is in het Duits, in het Münchener Verlag, een groot boek over dit bu reau uitgekomen. Dat begint over de eerste grondves ten ervan en loopt door tot het huidige team en daarin is ook het plan in Leeuwarden gepubliceerd. Daar krijgen ook wij in een Europees kader de aandacht, die wij als stad verdienen. Daarover kan men nu wel de schouders ophalen, maar daar zit een zeker formaat in. Ik wil niet zeggen, dat men zakelijk niet over de opzet van een plan van mening kan verschillen en be-

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1963 | | pagina 6