6 7 men er op rekenen, dat het door ons behoorlijk zal worden onderhouden. Dus ik zou willen zeggen mèt de heer Van der Veen: Akkoord met dit voorstel, maar uitdrukkelijk daaraan niet de conclusie verbinden, dat het t.z.t. wordt afgebroken. Dat wordt ook niet voor gesteld. Het voorstel is: aankoop. De Voorzitter: Bij afwezigheid van de Wethouder van Openbare Werken wil ik graag namens het Col lege de gemaakte opmerkingen beantwoorden. De zaak is precies zoals de heer Engels zo juist heeft veronder steld. B. en W. is er op gewezen, dat dit pand op het ogenblik in een slechte toestand verkeert. De eigenaar is aangeschreven om dat, als zijnde een pand, dat staat op de Monumentenlijst en dat gevaar oplevert, te restaureren. Het bleek, dat deze bereid was het te verkopen, en het was nu inderdaad een geschikte ge legenheid om dit pand te kopen, omdat het niet be woond was en er niet meer een bedrijf in gevestigd was. De aanvankelijke vorm van het structuurplan hield de verdwijning van het pand in en dat is ook be sproken met zoveel woorden met de directeur van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg. Dat is dus een zaak die èn het College èn Monumentenzorg volledig bekend is, maar het is een zaak, die de toekomst zal uitwijzen; daar zijn we nog niet aan toe. Het is echter goed, dat het pand, wanneer het zou moeten verdwij nen en daar van de kant van Monumentenzorg geen overwegend bezwaar tegen gemaakt wordt, alvast in handen van de Gemeente is; er behoeven dan geen nieuwe kosten gemaakt te worden voor schadeloos stellingen van bedrijven e.d. Behoeft het niet te ver dwijnen, dan is het ook goed, dat de Gemeente het heeft, want dan kan zij het laten restaureren, als blijkt, dat restauratie wenselijk is. Dus bij welke oplossing ook is het gebleken nu het geschikte ogenblik te zijn om dit pand aan te kopen. De hear Santema: Folie mear to sizzen haw ik net. Ik wol allinnich noch efkes opmerke, dat oer dit pand yn it riedsbrief wol hiel düdlik stiet: „Ingevolge het ontwerp-structuurplan voor de binnenstad zal het moe ten verdwijnen". Dizze oerweging hat by it Kolleezje dus wol deeglik fóar sitten. En ik fyn it wierliken net elegant fan B. en W., dat hja net efkes yn it riedsbrief meidield hawwe, dat it om in pand giet, dat op de Monumintenlist stiet. Dêrtroch krij ik it gefoel, dat de Rie hjir eigentlik minoftomear ünforwachts foar steld wurdt en ik soe hjir de opmerking oan ta dwaen wolle, dat wy tonei dochs wol hiel graech oer sokke saken better foarljochte wurde wolle. Allinnich dit noch: Ik haw de hear Engels niis al taknikt, dat ik it wol mei him iens bin; yn elk gefal is it foar üs fan bilang, dat wy dit pand krije en dat wy üs dan hoegenamt foar de takomst net fêstlizze op it struktuerplan-yn-üntwerp. De heer K. J. de Jong: Nu de discussie zich in deze richting ontwikkelt, geloof ik wel, dat hier iets inge dragen wordt, wat niet in de raadsbrief gesteld is en wat door de Voorzitter nu aldus gemotiveerd wordt: Wanneer we het pand niet nodig hebben voor de sa nering van de binnenstad, dan hebben we het wel nodig, omdat het op de Monumentenlijst staat. Dan had ik ook graag gehad, dat B. en W. dat ook in de raads brief zo gemotiveerd hadden. Daarin staat alleen: om dat het in een roodomlijnd gebied is gelegen, dat in verband met de sanering van de binnenstad moet ver dwijnen, is het nodig, dat het gekocht wordt. En daar richt ons bezwaar zich tegen. Zeggen B. en W.Wan neer het structuurplan niet aangenomen wordt in deze huidige vorm, dan moeten wij het pand in de toekomst toch kopen, omdat het waardevol is en behouden moet worden, dan krijgt het voorstel een heel andere mo tivering en dan geloof ik, dat wij U in zoverre daarin wel zouden kunnen volgen. Maar wij hebben er juist bezwaar tegen, dat B. en W. ons voor een voorstel plaatsen, dat gebaseerd is op het ontwerp-structuur plan, dat we hier nog niet hebben aangenomen en daarin wensen we hen na de voorstellen, die we hier zo voor en na al gekregen hebben, toch liever niet te volgen. Juist omdat in dit geval ook geen alternatieve oplossing aanwezig is, meen ik, dat wij B. en W. wel zouden willen volgen, maar dan op grond van de mo tivering van de belangrijkheid van het pand en niet op die van de sanering. De Voorzitter: Ik geloof toch echt, dat de heren bang zijn zich aan koud water te branden. U kunt toch van het College niet veronderstellen waar het structuurplan door de Raad niet is aangenomen dat wij ons zouden gedragen alsof dat wèl aangenomen zou zijn. Inderdaad had in het raadsvoorstel wel vermeld kun nen zijn, dat het pand op de Monumentenlijst voorkomt. Ik veronderstel, dat de steller van het voorstel van de gedachte is uitgegaan, dat ook dat aan de Raad bekend mocht zijn. De binnenstad is niet zo groot en het pand is niet zo ver van het Stadhuis af, dat wij toch wel hadden mogen verwachten, dat de Raad weet, wat hier in de omgeving aanwezig is. Doch dat wil ik nu maar daar laten. Ik heb nu toch wel de indruk ge kregen, dat de heren bevredigd zijn door het antwoord. Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig het voorstel van B. en W. Punten 5 t.e.m. 10 (bijlagen nos. 26, 33, 24, 29, 28 en 27). Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig de voorstellen van B. en W. Punt 11 (bijlage no. 25). De heer Engels: Ik heb uit de toelichting begrepen, dat B. en W. het raadsbesluit inzake de toekenning van subsidie voor godsdienstonderwijs zo hebben uitgelegd, dat dit subsidie niet wordt gegeven aan het IKOS, maar aan alle kerkgenootschappen of verenigingen voor godsdienstonderwijs. Ik dacht, dat het een uit breiding is, die wij moeten toejuichen en die ook, dacht ik, wel in de geest is van het raadsbesluit. Maar nu begrijp ik artikel 3 niet goed. Daarin staat onder 2 een niet onredelijk lijkende beperking, n.l. dat er toch minstens 15 leerlingen moeten zijn, al dan niet van alle klassen gezamenlijk, wil men van godsdienstonderwijs in de zin van deze verordening en dus subsidiabel kunnen spreken. Maar er staat ook in art. 3 nog een eerste lid en dat houdt ook een beperking in, n.l. deze, dat de bedoelde tegemoetkoming wordt verleend in de kosten van het te geven godsdienstonderwijs aan de leerlingen van de daarvoor naar het oordeel van B. en W. in aanmerking komende klassen, dus niet alle klassen. Nu is mijn eerste vraag: Waarom die be perking? En mijn tweede vraag: Kan het College nu al zeggen, welke de criteria zijn, die bij zijn beoordeling een rol zullen spelen? Het lijkt me n.l. een belangrijke zaak. De heer Tiekstra (weth.): De conclusie van de heer Engels, dat feitelijk de mogelijkheid in deze verorde ning opgesloten ligt, dat ook niet bij het IKOS aan gesloten kerkelijke gemeenten in aanmerking kunnen komen voor een subsidie, is juist. Een heel andere vraag is wat de betekenis is van art. 3 van de verordening. In het algemeen wordt het godsdienstonderwijs op de openbare lagere scholen ge geven hetzij in de klassen 5 en 6, hetzij in de zesde klas. Dat is dus de praktijk tot op heden, waarin de gemeente Leeuwarden bepaald niet alleen staat; deze situatie doet zich over het gehele land voor, d.w.z. daar, waar godsdienstonderwijs op de openbare scholen wordt gegeven. Nu kan men natuurlijk van mening verschillen over de vraag op welk ogenblik begonnen moet worden met godsdienstonderwijs aan het kind te geven. Ik weet, dat men in verschillende kerken daar zeer verschillend over denkt. De heer Engels zegt, dat de aanduiding: „de naar het oordeel van B. en W. daarvoor in aanmerking komende klassen" een beper king is. In de gegeven situatie is het geen beperking. De daarvoor naar het oordeel van B. en W. in aan merking komende klassen zijn n.l. in ieder geval de klassen 5 en 6. Maar in deze verordening zit de moge lijkheid en in dit opzicht onderscheidt zij zich van andere, waarin dus m.n. de klasse 6 g.l.o., het v.g.l.o., het u.l.o. worden genoemd of klasse 5 g.l.o., het v.g.l.o. en het u.lo. om het godsdienstonderwijs ook in an dere klassen te geven. Dit is dus een zaak van prudentie van het College. Ik kan op het ogenblik niet de vraag beantwoorden, of er nu de mogelijkheid in zit, dat men vroegtijdig begint; dat zie ik niet. Met nadruk zeg ik, dat wij ons bij de gevestigde opvattingen aansluiten. Ik kan mij ook niet voorstellen, dat er kerkelijke ge- meeriten zouden zijn, die er behoefte aan zouden heb ben reeds in lagere klassen van de openbare lagere scholen godsdienstonderwijs te geven. Het gaat dus telkens om leerlingen van de openbare lagere scholen. Ik maak mij zelfs sterk, dat het College uitsluitend is uitgegaan van de gevestigde praktijk. En dan zijn we op dit moment, dacht ik, praktisch uitgesproken, want de beoordeling van de vraag, of men in de eerste klassen moet beginnen dan wel pas in de vijfde klas, hangt zeer sterk samen met het oordeel omtrent de vraag, waar de godsdienstige opvoeding van het jonge kind moet beginnen. De opvattingen, die gelden bij de ouders van de leerlingen der openbare lagere scholen, hebben de tegenwoordige situatie bepaald. Ik zie be slist geen beperkingen. Als we het godsdienstonderwijs onbeperkt zouden geven, zou het dus aan alle 6 klassen moeten zijn. Dat vraagt de heer Engels overigens ook niet. Vergelijken we dus het bepaalde in de verorde ning met de bestaande situatie, dan zitten er geen be perkingen in. En dat is voor mij op het ogenblik, ge geven de opvattingen, die bij het openbaar lager onder wijs ter zake bestaan, voldoende. Misschien bevredigt het antwoord de heer Engels niet. De situatie is wat vaag en daar zal ik me maar bij neerleggen. De heer Engels: De Wethouder zei: Het geven van het godsdienstonderwijs op de o.l. scholen is onbeperkt. Dat is niet het geval; het is wel beperkt. Het is niet beperkt t.o.v. de gewoonte enz. Ik vind het best. Maar laten wij ons nu als Raad realiseren daar gaat het mij om dat wij niet een verordening vaststellen, waarbij wij de kerken, die het initiatief nemen om godsdienstonderwijs aan de openbare lagere scholen te geven, steunen; dat is niet waar. Wij geven n.l. alleen steun aan kerken die het initiatief nemen om in de twee hoogste klassen van de openbare lagere scholen en het v.g.l.o. en u.l.o godsdienstonderwijs te geven; dat is wèl waar. Dat is n.l. het antwoord, dat de Wethouder mij gegeven heeft. Hij heeft mij moeten toegeven, dat hier wel degelijk een beperking in zit, n.l. het oordeel van B. en W. En dat oordeel van B. en W. is het zich conformeren aan wat op dit moment in Nederland vrij algemeen of in ieder geval her en der wordt toegepast. Dat is dus heel iets anders dan een verordening en dat moeten wij ons als Raad reali seren oie het godsdienstonderwijs op openbare la gere scholen subsidieert. Ik zeg nogmaals: Het is voor mij geen halszaak, maar ik geloof wel, dat ook het College zich moet realiseren, dat deze verordening be halve de beperking die een redelijke werkwijze veron derstelt (n.l. die van 15 leerlingen) toch nóg een be perking oplegt aan het initiatief van de kerken. Dat is niet de geest geweest, dacht ik, van het raadsbesluit van ruim een jaar geleden. Vervolgens dit: Als men verder gaat dan alleen het IKOS te steunen, en het geven van godsdienstonderwijs op de o.l. scholen voor alle kerken openstelt, dan moet men zich realiseren, dat er kerken zijn, zoals b.v. de Katholieke kerk, die, wanneer zij zou meedoen ik zeg niet, dat ze dit doet juist zou beginnen bij de eerste twee klassen. B. en W. maken dus aan de ene kant met art. 1 iets open, wat zij aan de andere kant, zeker na de interpretatie van art. 3, sub 2 door de Wethouder (5e en 6e klas, v.g.l.o. en u.l.o.), afsluiten En daarmee sluiten zij dus ook een kerkgenootschap uit, zo niet de jure, dan toch de facto. De heer Tiekstra (weth.): De heer Engels zegt, dat volgens mij het geven van godsdienstonderwijs op de o.l. scholen slechts onbeperkt is naar de gewoonte. Hij heeft verier gezegd, dat ingeval het initiatief wordt genomen door een kerk of een organisatie voor gods dienstonderwijs, dit initiatief op deze wijze niet volledig tot zijn recht kan komen. Ik heb daareven tegenover gesteld, dat de vraag in welke klassen men begint met het geven van godsdienstonderwijs, beheerst wordt door de opvattingen die men er t.a.v. het geven van gods dienstonderwijs persoonlijk, in eigen kring, of in ker kelijk verband op na houdt. De feitelijke situatie is jaar en dag, dat op de openbare lagere scholen door een bepaalde kerk, i.e. veelal de Hervormde of de Doopsgezinde in dit geval door het IKOS dit godsdienstonderwijs gegeven wordt in de klassen 5 en 6. (De heer Engels: Het is gebaseerd op het IKOS.) Nee, de verordening baseert zich op dit moment op de feitelijke praktijk. En ik dacht, dat dit, gegeven het milieu van de openbare lagere school, ook wel correct en wel wijs is. Op het ogenblik is de situatie zo, dat van de klassen 5 en 6 dat zijn de oudere leerlingen 95 of 99 pet. dit godsdienstonderwijs ontvangt. Ik ben er van overtuigd, als het op basis van vrijwilligheid, wat betreft lagere klassen, zou geschieden, er bij een heel grote groep ouders ernstige bezwaren zouden be staan om het naar hun oordeel daarvoor te prille kind al godsdienstonderwijs te geven. Dat is een stuk per soonlijke verantwoordelijkheid en ik geloof dus, dat het belang van het godsdienstonderwijs op de openbare lagere school juist gediend is door de wijsheid om de bestaande praktijk te volgen. Laat mij de heer Engels verzekeren, dat ik op de openbare lagere school zelf catechisatie heb ontvangen in de klassen 5 en 6. Ik was toen wel een beetje jonger dan nu; het is dus jaar en dag op deze wijze gegaan. Daarop sluit deze ver ordening aan en zij is dus in strijd met de opvattingen, die de heer Engels bedoelt. Hier verschillen dus de op vattingen, maar dat is bepaald iets heel anders. Ik wil er verder nog aan toevoegen, dat uiteraard in het uit getrokken bedrag ook een begrenzing wordt gevonden, maar ik heb niet de overtuiging, dat dit diepe indruk op de heer Engels maakt. Ik noem dus alleen het feit, dat de bevoegdheden van B. en W. wel enigermate be perkt. Ik stel met nadruk, dat deze gehele verorde ning en m.n. art. 3, le lid, volledig aansluit op de gevestigde praktijk en ik geloof, dat B. en W. als over heidsorgaan te dien aanzien ook enige zorgvuldigheid in acht hebben te nemen. De heer Engels vraagt het woord. De Voorzitter: Het lijkt me toch moeilijk, mijnheer Engels. Deze zaak is nu in twee instanties besproken en ik zie helemaal geen reden om nu drie instanties te gaan houden, tenzij de Raad er anders over denkt. Ik constateer, dat de Raad er voor voelt de beraad slagingen te sluiten. Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig het voorstel van B. en W. Punt 12 (bijlage no. 34). De heer Van Balen Walter: N.a.v. de eerste posten van deze begrotingswijziging zou ik graag willen vra gen, of het bij de afschrijvingspolitiek van het Slacht huis normaal is, dat een afgeschreven of een te ver vangen v/agen een hogere waarde heeft dan de ver koopwaarde. Het lijkt mij, dat een dergelijke afschrij vingspolitiek toch eigenlijk niet juist is. De heer C. de Vries: Met voldoening zie ik op pag. 2 van deze wijziging, dat met de v.v. Friesland tot een oplossing is gekomen na de moeilijkheden, die ze heeft gehad met het terrein aan de Bomiastraat. Er moeten dus nu een aantal voorzieningen worden getroffen op het terrein aan het Bisschopsrak, maar, naar ik meen, zit deze vereniging op het ogenblik zowel zonder trai nings- als speelmogelijkheid en ik zou dus wel willen aan dringen op een spoedige uitvoering van deze noodzake lijke voorzieningen. Nu zal dat wel moeilijk zijn, gezien de vorst, die op het moment nog wel in de grond zal zitten, maar misschien kan men alvast de voorbereiden de maatregelen treffen, zodat, zodra het mogelijk is, onmiddellijk kan worden overgegaan tot de uitvoering van deze werken, waarmee deze vereniging verder uit de narigheid kan worden geholpen. Een tweede vraag: Als nu de v.v. Friesland deze ter reinen aan het Bisschopsrak in gebruik heeft genomen, betekent dat, dat hiermee dan alle zaken met deze vereniging zijn afgewikkeld of komen er t.a.v. bepaalde zaken op het oude terein ook nog voorstellen van de kant van Uw College? Daarover zou ik gaarne nader geïnformeerd willen worden. De heer Tiekstra (weth.): Met Uw goedvinden, mijnheer de Voorzitter, zou ik de vraag van de heer Van Balen Walter willen delegeren aan Uw rechter buurman, de heer Pols.

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1964 | | pagina 4