2
3
gerekend, is verschoven en nu op een duur plekje
komt, waardoor zij ook duur geworden is. Het is ech
ter nog mogelijk de zaak op deze wijze te redden. De
schooi komt evenwel op een gunstige plaats t.o.v. de
bebouwing en de oplossing is aanvaardbaar. De vraag
van de heer De Jong mondt dan hierin uit, of we mis
schien hier ook iets hebben te corrigeren. Dat moeten
we ons natuurlijk wel even afvragen, maar ik zou hem
willen toezeggen, dat we in het vervolg zullen trachten
het zo goed mogelijk te doen, waarbij we uiteraard ook
niet zo maar afgaan op wat van gemeentewege wordt
gedacht of na een vluchtig onderzoek wordt gepland,
maar gebruik zullen maken van de werkzaamheden
die door de economische researchinstellingen worden
verricht. Wij hebben heel wat materiaal van het N.E.I.
en daar maken we zo goed mogelijk gebruik van. Dat
is, geloof ik, de weg, die we moeten volgen, en het is
de heer De Jong bekend, dat die weg nu ook al wordt ge
volgd. Ik geloof, dat ik hiermee de vraag wel als be
antwoord kan beschouwen. Ik wil de heer De Jong wel
toegeven, dat men het punt „bijzondere bebouwing"
niet te licht moet nemen, want het blijkt nog wel eens,
dat er iets op een plan komt, dat niet voorzien kon
worden. En daarom is het zeer gewenst, dat er nog
een zekere reserve in zit. We kennen daarbij ook het
begrip „stille reserve". Door het wegbreken van een
verouderend gebouw kan men soms nog iets op wat
langere termijn als stille reserve beschouwen. Wij ho
pen het dus op deze wijze in de gaten te houden.
Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig het voorstel
van B. en W.
Punt 19 (bijlage no. 66).
Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig het voorstel
van B. en W.
Punt 20 (bijlage no. 68).
De heer Van Balen Walter: Het voor ons liggend
voorstel heeft bij mjj enkele vragen doen rijzen en ik
zou daarom graag van het College willen weten, of
het ook met mij van mening is, dat, gezien de vrij
snelle branchevervaging, die op het ogenblik in de
middenstand plaats heeft, en de snelle ontwikkeling
van supermarkets, die we overal zien, verordeningen
van het soort, dat hier voor ons ligt, wel buitengewoon
moeilijk uitvoerbaar worden. Voorts zou ik het College
willen vragen, of het van plan is deze verordening met
de voorgenomen wijzigingen en dan denk ik speciaal
aan punt f van artikel 2 rigoureus te handhaven door
eventueel op te treden tegen die zaken die in verschil
lende branches handelen. Ik heb speciaal het oog op
supermarkets en warenhuizen. Naar mijn mening is
van de vakantiesluiting bij de warenhuizen in het ver
leden niet altijd evenveel terechtgekomen. En men kan
m.i. ook verschillende argumenten aanvoeren, dat va
kantiesluiting voor dit soort bedrijven niet direct nood
zakelijk is.
De heer Keuning: De verplichte vakantiesluiting, die
in de bestaande verordening was vastgelegd, had ver
schillende gronden. De belangrijkste reden was, dat de
kleine winkelier anders, om welke reden dan ook, bijna
niet aan vakantie toekwam. Het had dus in zeker op
zicht een belangrijk sociaal aspect. Het Gemeentebe
stuur heeft bij de vroegere regelingen telkens eerst de
opinie gevraagd van de verschillende groepen van be
langhebbenden en in deze gevallen is men eigenlijk
overgegaan tot sanctionering van een door de betref
fende branche getroffen regeling, m.n. wanneer daar
een zeer overwegend deel van de branchegenoten ach
ter stond. Als men trachtte een regeling in een bepaal
de branche doorgevoerd te krijgen, dan ging men die
collectief opleggen, ook t.o.v. de onwilligen. Bij het in
zien van dit voorstel heb ik me eerst wel afgevraagd, of
men, uitgaande van dezelfde motieven die indertijd ge
golden hebben, nu wel redelijkerwijs kan overgaan tot
het opleggen van deze gedwongen vakantiesluiting voor
een groep bedrijven, waarvan vaststaat, dat ze er zelf,
collectief, niet voor voelen. Degenen die door deze aan
vullende regeling met name getroffen zouden worden,
hebben klaarblijkelijk te kennen gegeven, door bemid
deling van de Raad voor het Grootwinkelbedrijf, dat zij
voor deze verplichte sluiting helemaal niet voelen. Dit
zou betekenen, dat we hier in zeker opzicht een novum
krijgen, n.l. dat we aan een bepaalde groep die een
eigen type bedrijfstak ontwikkelt, een sluiting opdrin
gen, die ze zelf niet wenst, en daar ben ik bepaald niet
enthousiast voor.
De heer Van Balen Walter noemde het woord „bran
che-vervaging". Ik kan stellen, dat deze zaken ongeveer
liggen tussen de middenstandszaken van het type win
kelbedrijven, zelfbedieningswinkels en de warenhuizen.
En t.a.v. de warenhuizen worden in de voorgestelde re
geling geen maatregelen getroffen, m.a.w. de waren
huizen kunnen rustig openblijven, worden niet getrof
fen door een verplichte vakantiesluiting. Zover wil het
College kennelijk niet gaan. Het is wel mogelijk op
grond van de Winkelsluitingswet, maar het wordt
hier ook niet voorgesteld, ook al weer uitgaande van
de stelling, dat de warenhuizen er zelfs niets voor voe
len. Ik kan het argument van de concurrentie eigen
lijk niet zo zwaar nemen. Het gaat in dit geval, naar
ik heb begrepen, enerzijds om een totaliteit van een
stuk of zes, zeven bedrijven, die in verhouding tot de
andere bedrijven maar een zeer gering aantal uitma
ken. Ik geloof ook niet, dat dit belangrijke invloed zal
hebben. Van de winkels die wel sluiten, blijft een zeer
belangrijk gedeelte open ook tijdens de totale vakantie
periode. Ik meen, dat dit werkelijk niet zo'n overwe
gende invloed zal hebben op de bedrijfsvoering. Aan de
andere kant zit er een element in, dat ik ook nog wil
noemen. Ik geloof, dat wij ook moeten oppassen t.a.v.
de service voor de consumenten en dat wij met het
opleggen van dit soort regelingen niet verder dienen
te gaan dan strikt noodzakelijk is, in het kader van
de wensen van de betrokken groepen zelf. Bij dit alles
ook in aanmerking nemende, dat tenslotte de kwesties
van de vakanties van het personeel geen rol spelen,
want die worden door c.a.o.'s enz. wel geregeld, kan
ik en met mij meerderen van mijn fractie tot
nog toe dit voorstel niet ondersteunen. U hebt in de
raadsbrief, ook al mede op mijn verzoek, vermeld, dat
twee leden van de Commissie voor de Strafverordenin
gen zich hun standpunt voorbehielden en, zoals U be
kend is, was ik één van hen. Daarom heb ik hier een na
dere en een ietwat uitvoeriger uiteenzetting gegeven
van het standpunt, dat ik U, mijnheer de Voorzitter,
als voorzitter van de Commissie, ook heb meegedeeld.
De hear Boomgaardt: De Kommisje foar de Straffor-
oarderingen hie dus birjocht krige oer dit ütstel en
de leden fan dy kommisje krigen gelegenheit biswie-
ren nei foaren to bringen en doe die it al ridlik gau
bliken, dat twa fan de fiif leden biswieren hiene. Doe
hie it nei myn sin foar de han lizzend west, dat hja
efkes gearkommen wie om yn ider gefal elkoars stan-
punt to forgelykjen en to bisykjen ta in ienstimmich
ütstel oan it Kolleezje to kommen. Dy gelegenheit hat
der net west en dat fyn ik dochs wol hwat spitich. En
ik woe eigentlik ek wol witte, hwat de reden west hat,
dat de Kommisje net gearkommen is. Mei de saeklike
ynhald fan it ütstel kin ik my wol forienje. Ik mien
ek, dat hjir biswieren lizze. Wy hawwe hjir trije kate-
goryen: de greatwinkelbidriuwen (de warenhuzen), de
supermarkets en de lytse middenstansaken, mar de
bihoefte oan winkelsluting wurdt spésiael field yn de
lytsere saken. As de supermarket, dy't der flak by
stiet, net slüt, dan fiele de lytsere middenstansaken
dat oan as konkurrinsje. Hja sizze dêrom ek: As de
supermarkets en de greate warenhuzen net slute, hwer-
om moatte wy dan wol? Men kin dus oan de argu-
minten net alle wearde üntsizze. Yn dit stadium is it
nei myn bitinken bislist net forantwurde en foaral
nei it advys fan de Keamer fan Keaphannel yn dit
forban ek net saeklik, dat de Rie op dizze wei troch-
giet en ik leau, dat it ek fan bilang is, dat it ütdruklik
yn dizze üntwerp-foroardering fêstlein is, dat de re
geling noch foar twa jier jilde sil.
De heer Kaïnstra: Verordeningen betreffende winkel
sluiting voor een bepaalde branche zijn hier nogal eens
aan de orde geweest. En ik geloof, dat het grootste
deel van de winkeliers op het ogenblik niet graag zou
willen, dat die verordeningen zouden vervallen. Nu
zijn er moeilijkheden gekomen, doordat de supermar
kets niet sloten. En de anderen hebben zich uit con-
currentie-overwegingen daartegen verzetdat is be
grijpelijk. Nu heeft het College advies gevraagd aan de
Middenstandsraad, de Raad voor het Grootwinkelbe
drijf en, nadat die hun mening hierover hadden ge
zegd, aan de Kamer van Koophandel. Het is mij op
gevallen, tenzij ik verkeerd gezien heb, dat de Kamer
van Koophandel het grootwinkelbedrijf helemaal bui
ten bespreking heeft gelaten. Het antwoord van de
Raad voor het Grootwinkelbedrijf aan het College is
nogal behoorlijk gemotiveerd; men bekijkt ook de so
ciale kant, maar natuurlijk is de Commissie voor de
Strafverordeningen niet vergeten. Ik kan me indenken,
dat in vakantietijd gesloten warenhuizen voor de va
kantiegangers toch wel een beetje vreemd zijn en een
stad een doodse aanblik geven. De vakantiegangers
willen juist wel eens even rondzien in een grootwinkel
bedrijf in een andere plaats. Er is wel heel uitvoerig
uiteengezet, hoe de sociale belangen van het personeel
zijn gediend. Als een warenhuis n.l. verplicht wordt
te sluiten, dan krijgt het personeel en bloc vakantie
en dat kan moeilijkheden geven in de gezinnen. Daar
mee zou men m.i. het personeel ook geen dienst doen.
Men kan zeggen, dat hun vakantie wel op een andere
wijze wordt geregeld, in c.a.o.'s, maar daarin wordt
die niet precies geregeld, wel de duur, maar niet de
betreffende weken, waarin een employé graag met va
kantie zou willen gaan. Ik geloof dan ook, dat zeer
terecht, al is het wat vreemd dat geef ik toe de
warenhuizen buiten de vakantiesluiting blijven. Het
College heeft een kleine toevoeging voorgesteld, waar
door de supermarkets ook in het geheel worden opge
nomen. De Kamer van Koophandel zegt: Doe het eerst
eens voor twee jaar; dan kunnen we zien, hoe het
gaat. Er kan later altijd een wijziging komen, maar
om dat uit te maken, is dan aan de bevoegde instan
ties overgelaten.
Ondanks het feit, dat wij het in den beginne toch wel
heel vreemd vonden, dat een bepaalde groep winkels
die hier trouwens maar een klein aantal vormt
buiten de regeling valt, menen wij met dit voorstel
akkoord te kunnen gaan.
De heer K. J. de Jong: Ik heb toch wel enkele be
denkingen tegen de argumenten van de heer Keuning.
Wanneer hij dit zo stelt, dan is hij, zonder dat hij het
misschien voldoende door heeft, toch weer bezig een
zekere discriminatie in het leven te roepen. Wanneer
hij hier een uitzondering wil maken voor de supermar
kets, dan zou ik zeggen: Waarom nu niet voor de
andere bedrijven, die het ook als een bezwaar zien,
dat ze dit opgelegd krijgen. En dan denk ik m.n. aan
de centrum-winkeliers (d.z. de winkeliers die in het
stadscentrum wonen). Toen deze zaak hier in eerste
aanleg in de Raad geweest is met betrekking tot de
groentehandelaren, gevoelden de centrum-winkeliers van
de groente-, fruit- en aardappelbranche er niets voor;
zij redeneerden aldus: „Wij kunnen het wel zo verzor
gen, dat wij i.z. de vakanties een rouleringssysteem voor
ons personeel hebben, zodat wij hier geen behoefte aan
hebben". Dus maakt U voor een bepaalde groep bedrijven
een uitzonderingssituatie, dan zult U duidelijk moeten
aangeven, waar het criterium ligt. Het is niet reëel
zonder meer de supermarket er wel onder te rang
schikken en de rest onder het begrip „middenstands
zaken", want ook die kunnen onder meer dan één
branche vallen. We moeten dus wel beseffen, dat we
hier bezig zijn weer iets anders scheef te trekken.
Wanneer we zouden besluiten de supermarkets buiten
de regeling te laten, dan zou dat voor tal van midden
standers een heel nieuwe situatie worden. Wanneer
men hun dan nog eens zou vragen: Voelt U voor deze
vakantiesluiting, waarbij de supermarkets uitgezon
derd worden, dan maak ik mij sterk, dat het gros van al
deze middenstanders zou zeggen: Dan willen wij ook
geen vakantie, want wij hebben met de vakantieregeling
ingestemd onder voorwaarde, dat ook de supermarkets
er onder vallen, m.a.w.: wanneer U hieraan begint te
tornen in de zin, zoals door de heer Keuning gesteld,
dan geloof ik toch, dat we de zaak terdege op losse
schroeven zetten en dat we dan degenen, voor wie de
regeling bedoeld is, hier uiteindelijk geen dienst mee
bewijzen. En dan zou ik dit willen onderstrepen: Laten
we het eens twee jaar proberen. Nadien kan dan blij
ken, of er inderdaad iets scheefgegroeid is. Ik ben het
met de heer Van Balen Walter eens, dat we het ont
wikkelingsproces in de gehele middenstand nauwkeu
rig moeten volgen en daarom kan ik er volledig mee
akkoord gaan, dat we dit twee jaar proberen, doch
wanneer we hier met uitzonderingen gaan werken
t.a.v. zaken, die dezelfde waren verkopen als de klei
nere middenstandszaken, maar dan in combinatie van
waren, dan gaan we m.i. weer discriminatie kweken,
die we nu juist willen uitbannen. Ik zie daarom een
groot gevaar in de gedachte van de heer Keuning,
hoewel ik aan de andere kant de drijfveer, die hier
achter zit, wel kan waarderen. Met de consequenties
hiervan moeten we echter, geloof ik, uiterst voorzich
tig zijn. Misschien zullen we deze groep (het zijn op
het moment bepaald niet meer dan 6 of 7) sterk moe
ten uitbreiden, bijv. tot 50 of 60. Dan zullen we deze
zaak opnieuw moeten bekijken, maar het lijkt mij nu
het verstandigste conform de adviezen van deskundigen,
zij het dan niet alleen van de Kamer van Koophandel,
maar ook van de Rijksmiddenstandsconsulent, te be
sluiten.
De hear Santema: Neffens it riedsbrief hawwe har
yn 1963 swierrichheden oer de forhalding fan super
markets en gewoane middenstanswinkels foardien en
dat wiist der al op de hear De Jong sei it hjir niis
ek al dat dizze saek op it eagenblik yn üntwikke-
ling is. B. en W. hawwe dus skjin gelyk, as hja sizze:
Lit it earst ris twa jier op syn birin neffens dizze for-
oardering, dy't wy dan nou op it momint skeppe sille.
Dan kinne wy letter altyd ris sjen, hoe't it foldocht,
hwant ik bin der yndied bang foar, dat wy, hwannear't
dizze saek har trochsette soe mei de bitingsten, dy't
byg. ek troch de hear Keuning neamd waerden, op'en
dür diggels meitsje. En dat moat net. In gefaer, dat
hjir ek yn skület, is, dat it personiel fan'e middenstans
winkels aensen min ofto mear yn'e knipe komt en dat
de middenstan mar leaver fan de fakansjeregeling óf
wol. En dat soe dochs wol in stap tobek wêze. Fierders
fine wy it ek net binlik en dat is in algemiene opmer
king dat de supermarkets, dy't deselde artikels for-
keapje as in part fan de winkels dy't dan ticht binne,
likegoed dat konkurrearjende elemint bihalde sille.
Dêrom fine wy it ek it béste, de foroardering, sa't
B. en W. har dy foarstelle, oan to nimmen.
De heer Spiekhout: Ik ben het in grote lijnen wel
eens met wat de heer Keuning heeft gezegd en ik zou
slechts enkele vragen willen stellen n.a.v. wat als toe
lichting in de raadsbrief staat. Ik ben het er mee eens,
dat de bedoeling van deze verordening meer op het
sociale terrein ligt, en m.n. betreft het veiligstellen van
de vakanties voor bepaalde groepen van middenstan
ders. En dat sprak vroeger, geloof ik, nog veel sterker
aan vooral praktisch dan tegenwoordig, maar
ook nu geldt dat nog. Ik heb echter nu begrepen, dat
dit hier niet het eigenlijke motief is, maar dat de wens
tot verplichte vakantiesluiting voor supermarkets op
gekomen is, om de concurrentieverhoudingen enigszins
te beïnvloeden. Ik weet niet, of dat een motief is, dat
inderdaad met deze wet ook bedoeld was. Het lijkt
mij toe, dat daartegenover toch in elk geval gesteld
moet worden het belang ook van de consument, zoals
de heer Keuning deed. Er blijft bij de bestaande vakan
tieverordening toch steeds een aantal middenstands
winkels open, zodat de keus ook op dit terrein er wel
is. Natuurlijk zou inderdaad de reden, waarom we dit
soort verordeningen hebben, n.l. het veiligstellen van
vakanties voor een bepaalde groep, die dit anders moei
lijk zou kunnen realiseren, in gevaar kunnen komen en
dat ben ik met U eens dan moeten we op deze
weg voortgaan. Nu zegt U in Uw raadsbrief wel: „dat
uit mededelingen van de vertegenwoordigers van en
kele afzonderlijke branches is gebleken, dat, wanneer
de bestaande regeling niet zodanig wordt gewijzigd,
dat de supermarkets daaronder vallen, een groot aan
tal detaillisten, m.n. zij, die economische „randbedrij-
ven" bezitten, het moeizaam verkregen sociale goed
der vakantie noodgedwongen weer zullen moeten prijs
geven". Als dat reëel zou zijn, dan zou ik mijn stand
punt in deze misschien nog wijzigen, maar ik moet U
zeggen, dat mij, zoals het hier vaak in het alge
meen is gesteld zonder verdere concretisering het
noemen van de branche en het aantal van deze niet
voldoende is. Daarom zou ik U willen vragen, of U dit
nog nader kunt toelichten, want dat zal toch wezenlijk