14 15 behoort m.i. toch wel eerst even ten stadhuize te in formeren of bij de Horeca daar zal men het allicht ook wel weten wat de gemeentelijke drankverorde ning voorschrijft. Ik kan dan ook niet inzien, dat de Raad zich bezwaard moet gevoelen over een vergis sing van een zakenman, hem nu terwille moet zijn en daarom als het ware een verordening zou moeten wij zigen. Dat lijkt me zo onlogisch en absurd, als maar mogelijk is. De hear Santema: It is wol in fortrjitlike saek. Yn üs hert binne wy der allegearre fan oertsjüge, dat op dit plak in gelegenheit komme moat, dy't in ütwrei- ding bitsjut fan de bisteande, omdat wy witte, dat yn dit diel fan de gemeente Ljouwert op it eagenblik mar ien forgunning is en dan ek noch yn in ynrjochting, dy't alhielendal buten de greate forkearsstream leit. Dat is dochs eat, dat it wolwêzen fan üs gemeente oanbilanget. Dêrom wol ik it ris forklearje, dat wy it op groun fan in soune gemeentehüshalding need- saeklik fine, dat op dit plak dochs de gelegenheit jown wurdt om nést in kop kofje of thé ek in glês bier to drinken. Lit üs dat foaral foar eagen halde en lit üs net to bang wêze, dat wy, nou't dizze saek foar de tredde kear oan'e oarder is, in gelegenheit skeppe sa'n mooglikheit to réalisearjen. De heer Klijnstra: Er is veel gezegd en ik heb me afgevraagd, wat er nu eigenlijk is veranderd. We heb ben de vorige keer deze zaak in den brede besproken. De fractievoorzitters hebben een vergadering gehad met de Burgemeester en toen heeft deze gesteld: Wat willen de dames en heren? Dit verlof A toe hebben aan de heer Visser. Dan is er nu de kans voor. Daar blijf ik bij. Maar persoonlijk was hij er, geloof ik, niet zo erg voor. Nu wordt deze zaak weer aan de orde gesteld. Het heeft heel lang geduurd en ik heb de Raad gevraagd: Verwacht men soms, dat de nieuwe drankwet zeer binnenkort in werking zal treden? Ik heb me afgevraagd: Wat zullen B. en W. straks aan voeren als antwoord op het inmiddels ingediende ver zoek van de heer Van der Veen, als het in de Raad komt? Welke nieuwe argumenten zijn er? Ik heb die niet ontdekt. De nieuwe drankwet was toen ook al in voorbereiding en ik geloof niet, dat we er nu veel meer van weten. En als wij ons houden aan de bestaande drankwet, dan zullen wij, geloof ik, niet meer beschon ken mensen aantreffen, als de heer Visser daar een glas bier kan verkopen. Ik vind dronken mensen ver schrikkelijk, maar er is een andere methode om het drinken van alcoholica te bestrijden. Die is echter hier niet aan de orde. Ik geloof, dat het van een andere kant benaderd moet worden. Wanneer wij ons houden aan de twee zojuist genoemde bepalingen der drank wet, dan behoeven wij ook in het vervolg niet meer van het woord „gelegenheidswetgeving" te spreken. De heer Spiekhout: Ik ben, als wij zouden doen wat de heer Van der Veen voorstelt, juist zo bang voor rechtsongelijkheid. De heer De Jong heeft gezegd, dat dat in de oude toestand een bezwaar is, maar nu gaan we de verordening, die al enkele jaren toegepast wordt, op dit punt wijzigen, terwijl we nog niet weten, hoe de eisen zullen zijn. Misschien weten we dit in de loop van dit jaar. De heer Van der Veen zegt: Het kan nog jaren duren, maar daar heeft hij geen bewijs voor, evenmin als ik, wanneer ik zeg: het komt dit jaar nog. Het is nu ook vlugger door de Tweede Kamer behandeld dan wij een half jaar terug gedacht had den. Voor vergunningen zullen de eisen der wet wat zwakker worden, maar ik ben bang, dat ze voor ver loven A wel eens strenger kunnen worden dan wij nu denken en ook dan wij nu willen gaan vastleggen door deze bepalingen uit de verordening weg te nemen. Dan hebt U de toestand gekregen, dat we de heer Visser door deze incidentele wijziging aan zijn vergunning hebben geholpen, maar dat straks zal blijken, dat een ander die een verlof A zal aanvragen, het niet meer kan krijgen, omdat de eisen toch zwaarder geworden zijn. Voor die rechtsongelijkheid ben ik juist zo bang en daarom lijkt het mij veel verstandiger, nu het er zo zeer op lijkt, dat de wet toch binnenkort haar be slag krijgt, maar te wachten, zoals ook de brief van de fractievoorzitters overigens suggereert, en de ver ordening dan aan te passen aan de a.m.v.b. De heer Van der Veen: Nu moet ik toch protesteren.) In die brief staat immers, dat men van mening is, dat de verordening moet worden aangepast aan de eisen van de komende a.m.v.b. De Voorzitter: Ik zal proberen tot een zo regelma tig mogelijke beantwoording te komen en, aansluitend op de opmerkingen die zoëven heen en weer zijn ge gaan, geloof ik, dat het goed is, ter vermijding van ieder misverstand en uiteraard onder voorbehoud, dat men, een brief lezende, een andere interpretatie kan geven van de gedachte, die de schrijver erin heeft wil len leggen, die brief even voor te lezen. In de brief U heeft hem ook bij de stukken gevonden staat: „In de vergadering van de gemeenteraad van woens dag 13 november 1963 is punt 16 aangehouden. Over leg van de voorzitters der verschillende fracties heeft er toe geleid, dat algemeen de behoefte wordt gevoeld aan zodanige verlichting van de lokaliteitseisen, dat een inrichting als die van de heer Visser voor een verlof A in aanmerking komt. De fractievoorzitters zijn geneigd t.a.v. de lokaliteitseisen voorshands niet verder te gaan dan de eisen, welke de, bij de Nieuwe Drankwet behorende Algemene Maatregel van Bestuur waarvan de tekst hen overigens nog niet bekend is, zal stellen. Mocht, na het verschijnen van deze A.M.v.B. blijken, dat aanvullende eisen niet gemist kunnen worden, dan is daar t.z.t. in te voorzien. Ik verzoek U derhalve namens de fraktievoorzitters het aangehouden punt op de agenda van de eerstkomende raadsvergadering te doen plaatsen en zal het op prijs stellen, indien door het College praeadvies gegeven wordt omtrent de wijzigingen, welke in het voorstel zouden moeten worden aangebracht om een en ander in de hier boven bedoelde geest te regelen." Dat was voor het College dus reden zich af te vragen: „Wat is de bedoeling?" Wij kennen ook de inhoud van de toekomstige a.m.b.v. niet. (De heer Engels: Weet U ook iets omtrent de lokaliteitseisen Wij hebben daar naar geïnformeerd, mijnheer Engels, maar de inlich tingen zijn ons onthouden. Het College bleef dus voor dezelfde vraag staan, waar ook de fractievoorzitters voor stonden. (De heer Van der Veen: Ik dacht, dat de vergadering was bijgewoond door de Voorzitter van Uw College. Het gaat dus om het verzoek aan het College het aangehouden punt weer aan de orde te stellen.) En van preadvies te voorzien en een en an der te regelen in overeenstemming met de inhoud van de brief der fractievoorzitters. (De heer Van der Veen: juist.) B. en W. hebben getracht dat te doen, maar zijn daar niet aan toe gekomen, omdat het materiaal om het in bovenbedoelde geest te regelen, ook aan het College ontbrak. Nu kan men zeggen: Dat was de be doeling van de brief niet. De brief is één geheel; het is een compleet stuk. Er zijn geen verschillende alinea's in en er wordt ook niet in de hierboven bedoelde geest in verwezen naar één of ander onderdeel. De brief is dus in dat opzicht, dacht ik, duidelijk. Nu houdt de heer Van der Veen mij wel ten goede, dat ik bezwaar moet maken tegen zijn mededeling, dat de gemeente Leeuwarden een volstrekte uitzonderings positie zou innemen; dat is n.l. ook niet waar. Met een aantal gemeenten Bussum, Hilversum, Amersfoort en Dordrecht heeft de gemeente Leeuwarden de hoogste eis gemeen. Er zijn dus meer gemeenten in den lande, die verderstrekkende eisen stellen dan het bestaande drankwetbesluit. En ik dacht ook, dat het een normaal verschijnsel is, dat, als een lagere over heid, zoals de Raad van Leeuwarden, de bevoegdheid heeft verderstrekkende eisen te stellen, zij dat op eigen verantwoordelijkheid doet. De vraag, of zij dat zal doen, kan zij straks overwegen, op dit moment bepaald niet. Het ingediende voorstel ik zou U willen verzoe ken de tekst er even bij te nemen zal maar dat zal ook bij de eventuele stemming blijken niet alleen de consequentie hebben, dat art. 3 en art. 8, lid 2, zou den moeten worden geschrapt. Er staat reeds in, „de andere artikelen, voorzover nodig, te vernummeren". Maar nu dit: In art. 11. 1, onder a, wordt naar art. 3 verwezen en in art. 11. 1, onder c, naar art. 8, lid 2. Wijziging van de verordening in de voorgestelde zin zou dus ook het vervallen van deze ontheffingsmoge lijkheid met zich meebrengen. vi T En dan zou ik er op willen wijzen, dat niemand van ons op dit ogenblik kan zeggen, wat dit voor gevolgen zou kunnen hebben voor een aantal gelegenheden in onze stad, die op dit moment niet over een verlof A beschikken. Want dan gaat het echt niet meer alleen om het geval-Visser, maar vermoedelijk om een groter, nu nog onbekend, aantal gelijksoortige inrichtingen, misschien ook van een ander niveau. (De heer Van der Veen: Er is toch een maximum aantal.) Pardon, nu er een wijkverordening is, zouden anderen in gelijke om standigheden op dezelfde grond een verlof A kunnen aanvragen en eventueel ook verwerven. De heer Van der Veen heeft bezwaar gemaakt tegen het woord „gelegenheidswetgeving". Natuurlijk is het waar, dat men bij elke gelegenheid dit woord kan ge bruiken. Het gaat er veel meer om, dat een overheid als de Gemeenteraad voor de zelfstandig tot stand ge brachte wettelijke maatregelen er zijn uiteraard twee groepen van wettelijke maatregelen grondige argumenten heeft gehad en deze argumenten later niet van onwaarde moet verklaren. Ik geloof, dat dit in strijd zou zijn met het respect, dat die overheid zich zelf verschuldigd is. Op een bepaald ogenblik moet men deze „voorschriften" toetsen aan wat de praktijk vraagt. Men heeft als toetsingsmogelijkheid in de eer ste plaats de bestaande rijksvoorschriften. Maar in de situatie waarin we nu verkeren, weten we, dat de be staande rijksvoorschriften zullen veranderen. En dan moet men niet zeggen, dat het onbekend is, hoever de procedure is gevorderd. Dat is volledig bekend. Het wetsontwerp is de Tweede Kamer gepasseerd. Er is ook een verschil tussen de behandeling in de Raad in november en nu. En ik dacht, dat de nieuwe feiten op zichzelf voldoende aanleiding konden zijn om niet voor barig de bestaande eisenverodening te veranderen, met inderdaad toch het risico, dat daardoor inrichtingen thans een verlof A krijgen, maar straks, door het weg vallen van het onderscheid tussen verlof A en vergun ning, onder de overgangsbepalingen met mogelijk hogere eisen van de dan bestaande a.m.v.b. zullen vallen. Ik moet nog een misverstand wegnemen bij de heer Klijnstra. Die heeft gezegd, dat het zo lang heeft ge duurd, voordat deze zaak hier weer ter tafel kwam. De brief van de fractievoorzitters is gedateerd 15 mei en dat feit belette ons het punt eerder dan vandaag weer aan de orde te stellen en ik meen ook, dat daar over aan de heer Van der Veen bericht is gedaan. Deze heeft zich er ook niet over beklaagd. Maar het lijkt mij toe, dat het College zelf ter zake geen verwijt treft. Men kan uitvoerig over deze zaak discussiëren en uiter aard ieders persoonlijke overwegingen hierbij hanteren, maar ik meen, dat we gevoeglijk de vraag van het geheelonthoudersschap U kent mijn principe in de zen buiten beschouwing kunnen laten. We hebben hier als overheid een bepaalde materie op eigen ver antwoordelijkheid te regelen en natuurlijk kan zich daarbij het feit voordoen, dat men uit persoonlijke over tuiging daartoe minder geneigd is maar ik geloof, dat de vraag van de persoonlijke overtuiging hier toch veel minder een rol hoeft te spelen. Op al het overige wat gezegd is, behoef ik niet zo veel meer te zeggen. Het is allemaal al eens eerder gezegd en van onze kant is het ook al eens beantwoord. Het College is althans van mening geweest, toen het met het preadvies bezig was, dat in de gegeven situatie prematuur zou zijn de eisenverordening te verande ren, daar er straks een situatie kan ontstaan, waarbij deze inrichting toch niet aan de nieuwe inhoud van de toekomstige a.m.v.b. zal voldoen. Voldoet zij er wel aan, dan kan dus het vergunnings. of verlofrecht wor den verleend. Aan het adres van de heer K. J. de Jong moet ik nog even zeggen, dat het tot stand komen van bepaalde wettelijke voorzieningen, regels of voorschrif ten natuurlijk altijd het gevaar in zich draagt dat er een zekere discriminatie, d.w.z. „rechtsongelijkheid" tussen een vroegere en de nieuw te scheppen situatie ontstaat. Denkt U maar eens aan het debat in de Tweede Kamer over de kleine kroegjes in Amsterdam, maar de Kamer heeft toch hiervoor ook de eisen niet verlicht. Situaties als hier ter plaatse doen zich dus ook elders voor. Het spijt me, maar ik moet aan het adres van de heer K. J. de Jong zeggen, wil men rechts ongelijkheid vermijden, dan moet men aan de regeling van deze materie niet beginnen. Bij het stellen van nieuwe regelen, krijgt men altijd verschil: een bestaan de inrichting kan doordraaien, maar een nieuwe kan het met de vroegere eisen niet klaren. Dat is nu een maal zo. We hebben in twee instanties en in verschillende raadsvergaderingen al over deze materie gesproken. Ik geloof niet. dat we nu nog uitvoeriger er over be hoeven te debatteren. De heer Van der Veen: Om twee redenen zou ik eventueel nog het woord kunen voeren: In de eerste plaats omdat ik meen, dat dagene die het voorstel gedaan heeft, dan ook het laatste woord erover mag zeggen dat is de regel in ons reglement van orde, althans dat was vroeger zo (de secretaris zal het wel naarstig nazien) en in de tweede plaats omdat U nu lecture heeft gedaan van een brief, die ik geschre ven heb, maar waar blijkbaar misverstand over be staat. Beide feiten gaan een rol spelen in het debat, die ik daar niet aan toegedacht had, maar waardoor ik het toch wel op prijs zou stellen nog in het kort iets te zeggen. De Voorzitter: Ik mag aannemen, dat, als de heer Van der Veen heeft gesproken, niet alle andere voor stellers ook gaan spreken en de Raad de heer Van der Veen de gelegenheid wil geven de bedoeling van de brief zo mogelijk te verduidelijken. Ik ben er van te voren van overtuigd, dat hij dit kort zal doen. De heer Van der Veen: U bent te optimistisch. Ik begrijp helemaal de rol van deze brief niet goed. Er is beraad geweest van de voorzitters van de fracties met, op zijn verzoek, de Voorzitter van de Raad daarbij. En daarin was men unaniem van mening en als het niet juist is, dan moeten de andere fractievoorzitters dat maar zeggen door bij interruptie ja of neen te roepen dat de verordening zó gewijzigd behoorde te worden, dat aan de verlangens van de heer Visser voldaan kon worden. Vervolgens is aan de orde ge komen, dat het ongewenst was, dat wij almaar door deze zaak aan de orde kregen, nu voor de zoveelste keer, en hebben we getracht gewaar te worden, wat er op dit punt in de andere gemeenten bestond. U hebt er zopas al iets van gezegd; wij zijn tot de conclusie gekomen, dat er enkele, 10 a 15, zijn van de honderden gemeenten die Nederland telt, (Stem: 1000.) (De heer J. de Jong: 1100.) die aparte bepalingen hebben, waar van de meeste dus lichter dan die, welke de gemeente Leeuwarden kent. Bovendien hebben de andere gemeen ten in de regel voor alle voorschriften ontheffingsmoge lijkheden, zoals ook het Drankwetbesluit ontheffingsmo gelijkheden kent. De Leeuwarder verordening kent enkele ontheffingsmogelijheden, maar niet op alle punten. Ik kom dus tot de conclusie en ik dacht, dat de fractie voorzitters in het algemeen ook tot die conclusie kwa men dat Leeuwarden wel de kroon spande. In hun vergadering is dus de mening naar voren gebracht, dat het verstandig zou zijn in het algemeen maar te trach ten van al die bijzondere bepalingen af te komen en te zien, of we ons niet konden aansluiten bij de alge mene regeling van de Drankwet en het Drankwetbe sluit. En we dachten, dat het misschien een goede ge legenheid zou zijn er maar toe over te gaan bij het komen van de nieuwe wet. Wij wisten niet, wanneer dat zou zijn, dus ik heb getracht dat gewaar te wor den. We dachten misschien, dat de Gemeente gewaar kon worden, of er al iets bekend was van de inhoud van de a.m.v.b.. die nog komen moet. Dat was niet het geval, maar onze mening was in die vergadering, dat wij geen behoefte hadden aan speciale wetgeving voor Leeuwarden en dat wij het, evenals 99.9% van de Nederlandse gemeenten, wel zouden kunnen doen met de algemene regeling. En ik heb getracht, dat in die brief neer te leggen. Maar ik heb die brief geschreven op verzoek, om de zaak weer aan de orde te krijgen. Want ik dacht eigenlijk, dat wij destijds de zaak aan gehouden hadden tot de volgende keer en dat is ge worden een volgende keer, dacht ik, doordat de Bur gemeester zei: „Een volgende keer aan de orde stellen". En ik ging er van uit, dat het College dat zou doen. Wat mij betreft, mijn voorstel was toen om het de vol-

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1964 | | pagina 8