7 De Voorzitter: Een kort woord in tweede instantie. Niet een jaar, maar nog geen 10 maanden geleden is de Raad na een duidelijke discussie over dit punt tot een beslissing gekomen, waarbij een adres van nauw keurig gelijke strekking van dezelfde adressant is af- gewezen. En na die tijd is er niets nieuws gebeurd; al leen degenen, die destijds een minderheid vormden en toen bij stemming verloren hebben, hebben nu opnieuw hun stem verheven om alsnog te trachten in afwijking van het duidelijke raadsbesluit van toen tot een andere beslissing te komen. Het College blijft van mening, dat het niet juist is, om als eenkeer over een zaak op een bepaalde wijze is besloten, binnen een jaar ten bate van een inrichting bij pure gelegenheidswetgeving tot een andere beslissing te komen. Daar komt bij, dat naar de mening van het College de heren Ten Brug en Boomgaardt ook volkomen gelijk hebben, als zij zeggen, dat, als in deze situatie een verlof A wordt verleend, dat betekent, dat deze adressant onder de nieuwe wetgeving inderdaad het recht kan krijgen ook sterke drank te verkopen. En tot dusverre is die be doeling bij de Raad niet gebleken. Overigens moet ik ook bestrijden, dat deze plaatselijke verordening een bij zondere situatie zou opleveren. De wet heeft heel uit drukkelijk de mogelijkheid opengelaten en ook de nieuwe wetgeving zal dat doen dat er bij plaatse lijke verordening nadere eisen aan horeca-inrichtingen worden gesteld, zodat de rijkswetgever het aan de plaatselijke wetgever overlaat om naar gelang van zijn eigen plaatselijke inzicht tot een bepaalde verzwaring van de lokaliteitseisen te komen. Dat is op zichzelf dus helemaal geen wonderlijke situatie; het is ik herhaal het een situatie, die de rijkswetgever zelf uitdrukkelijk en zeer welbewust geschapen heeft. Ik geloof, dat er hier verder niet over gesproken behoeft te worden. Hier ligt ter tafel U hebt het van de heer Weide zelf zopas al gehoord het voorstel om art. 11, eerste lid, sub a, van de Verordening, als bedoeld in de arti kelen 19 en 43 der Drankwet, te veranderen door de aanduiding 100 m2 te vervangen door 60 m2, om ik herhaal een situatie te scheppen, die alleen voor deze adressant van belang is en om hem een verlof A te doen toekomen. De heer Weide heeft zopas ge vraagd dit voorstel in stemming te brengen. Dat kan natuurlijk gebeuren en ik stel U dus voor(De heer Klijnstra: Ik heb nog een vraag gesteld.) Ja, dat was over de kwestie van de Prinsentuin en Onder de Luifel. Nu wil ik U met alle genoegen daar een ant woord op geven, maar dat zou hetzelfde antwoord moeten zijn als ook bij een van de vorige raadsbehan- delingen gegeven is, mijnheer Klijnstra. De toestand van de inrichting in de Prinsentuin was er al, voordat deze verordening werd vastgesteld in de bestaande vorm, zodat hier geen sprake is van een uitzondering op de verordening. Integendeel. En wat Onder de Lui fel betreft, deze situatie heeft de Raad zelf gewild; hij heeft daarvan zelf ook bij de beraadslagingen ge zegd, dat het voor een inrichting van die grootte, waar maaltijden worden verstrekt enz., van belang is om de eisen te stellen, zoals ze door hem tenslotte zelf ge steld zijn. Ik stel dus voor tot stemming voor of tegen het voorstel van de heer Weide over te gaan. Het voorstel-Weide wordt verworpen met 10 tegen 24 stemmen. Vóór stemden de heren Heetla, J. de Jong, Kamstra, Klijnstra, Weide, K. J. de Jong, Ir. van Balen Walter, Visser, Santema en Mr. van der Veen. Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig het voorstel van B. en W. Punt 22 (bijlage no. 82). De heer Kingnia: Er staat ergens in de stukken, dat het voortaan vereist is, dat een bevoegd leraar gymnastiek de lessen geeft, als de lokaliteit aan der den wordt verhuurd, met uitzondering van of behoudens toestemming van B. en W. Maar nu lijkt me dat een vrij groot aantal uitzonderingen te worden, want ik meen, dat van de gemeentelijke gymnastieklokalen nog al veel clubs, jeugdclubs en personeelsverenigingen ge bruik maken, waarvan slechts een paar mensen mis schien een beetje van het spel: volleybal e.d. weten. Worden deze clubs nu ook door deze bepaling getroffen of past men hier overal de uitzonderingsregel toe? Dit is me niet helemaal duidelijk geworden. De heer Tiekstra (weth.): De gymnastieklokalen worden voor gebruik buiten schooltijd verhuurd aan bij landelijke organisaties aangesloten verenigingen, die uiteraard steeds onder bevoegde leiding staan. Nu kan het zich inderdaad voordoen, dat men min of meer in een zeker gezelligheidsverband de sport beoefent, doorgaans wel onder bevoegde leiding, maar in enkele gevallen ook wel niet. Het ligt evenwel voor de hand, dat dan slechts gebruik gemaakt kan worden van die gymnastieklokalen, die zich daarvoor lenen. Men moet natuurlijk in het algemeen en vooral bij de aangesloten sportverenigingen hoofdzakelijk gymnastiekvereni gingen toch wel verantwoord toezicht hebben in verband met de oefeningen die worden uitgevoerd. Bij een badmintonclubje of iets dergelijks wordt niet altijd stringent aan deze eis vastgehouden en wordt de ver ordening wel eens met enige soepelheid gehanteerd. Maar op gevallen, waarbij verantwoorde leiding nodig is, slaat de bepaling onder art. 17, vierde lid. De heer Kingma: Dit antwoord van de Wethouder heeft me helemaal bevredigd en ik geloof, dat mijn ongerustheid t.a.v. zekere verenigingen en clubs wel is weggenomen. Voor deze zal de verordening wel met de nodige soepelheid worden toegepast. Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig het voorstel van B. en W. Punt 23 (bijlage no. 90). Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig het voorstel van B. en W. Punt 24 (bijlage no. 94). De heer Ytsma: Volgens deze raadsbrief heeft de Minister van Binnenlandse Zaken aan Gedeputeerde Staten van Friesland een schrijven gericht t.a.v. de maximale normen die moeten worden aangehouden bij de verhoging van de jaarwedden van de wethouders per 1 januari 1965. G.S. hebben hier dus aanleiding gevonden om in onderscheidene gemeenten in Friesland deze wedden nader vast te stellen en dat is voor U aanleiding geweest om voor deze gemeente de wedden van de wethouders te bepalen op f 24.000,Ik moge er aan herinneren, dat op 8 september 1964 - dat is dan te rekenen vanaf 1 januari 1964 de jaarwedden vastgesteld zijn op f 20.700,Dat is dus eigenlijk nog een vaststelling van vrij recente datum. Het voorstel, dat hier vanavond voor ons ligt, betekent een derde verhoging van f 3.000,per jaar of ongeveer f 65, per week. Een aantal van mijn fractiegenoten vragen zich met mij af, of het juist en verantwoord is op dit moment zulk een forse verhoging toe te passen. Ge zien de normen die op het ogenblik t.a.v. de loonbepa- lingen door de Regering worden toegepast bij de lagere en laagst-bezoldigden, waarbij over enkele dubbeltjes en enkele centen strijd wordt gevoerd, en het toenemen van het aantal wilde stakingen, vind ik, dat dit voor stel, althans voor mij, toch wel onaanvaardbaar is. Ik geloof, dat het daarom niet verstandig is, gezien in het raam van het gehele loonbeleid, deze forse loonsverho ging toe te passen en dat het beter is onze steun hier aan te onthouden. Tijdens het betoog van do heer Ytsma hebben de Wethouders de zaal verlaten. De heer Klijnstra: Ik conformeer me aan de woor den van de heer Ytsma. Vorig jaar heb ik reeds ge zegd: Als de arbeidersbeweging 10 pet. meer loon wil hebben, dan moet het voor de heisdeuren weggehaald worden. Verleden jaar kregen de Wethouders een sa larisverhoging van 20 pet. en nu van 16 pet., als ik het goed heb uitgerekend. Ik vind dat toch wel be denkelijk t.o.v. hen, die lage lonen hebben. Als de Wet houders een volledige dagtaak zouden hebben, zou het nog weer iets anders zijn. Ik zou vóór het voorstel willen stemmen, als de Gemeente ook voor de laag betaalde ambtenaren en andere werknemers tot een loonsverhoging van 16 pet. zou komen. Dat vind ik •'"iVj' niet meer dan billijk. Maar dit zal wel bezwaren op leveren en daarom is het voor ons moeilijk om voor dit voorstel te stemmen. De heer K. J. de Jong: Allereerst zou ik willen op merken, dat de wethouderswedden niet door de Raad worden vastgesteld, maar door Gedeputeerde Staten. Dat dat vorig jaar 8 september pas gebeurd is, is een gevolg van het feit, dat G.S. eerst van alle gemeente- oesturen de antwoorden binnen moesten hebben op de vraag, hoe men toen over hun voorstel dacht om per 1 januari 1964 met een vaststelling op f 20.700, voor Leeuwarden akkoord te kunnen gaan; m.a.w. de vaststelling op f 24.000,door G.S. kan ook best nog enkele maanden duren, zij het dan, dat de verhoging voorgesteld wordt met terugwerkende kracht, als ik het wel heb, tot 1 januari 1965. De Raad sprak verle den jaar dit uit: Wij willen in het vervolg liever niet telkens weer met deze zaak geconfronteerd worden. Laten we als Raad nu eens uitspreken, dat we er de voor-Keur aan geven, dat de wethoudersjaarwedden ge koppeld worden aan het burgemeesterstractement. En we hebben toen, meen ik, een percentage gesteld van 60%. Dan weten G.S., dat wij graag willen, dat het wethouderssalaris aan de burgemeestersbezoldiging wordt opgetrokken. Als we dit nu zouden toepassen met betrekking tot de onderhavige brief van G.S., dan zou de jaarwedde van de wethouders niet op f 24.000, maar zelfs op meer dan f 26.000,moeten worden vastgesteld. En ik meen, dat wij, eenmaal het stand punt ingenomen hebbende van koppeling van de wet houdersjaarwedden aan de burgemeestersjaarwedde, een jaar later, nu we weer met een dergelijke vraag ge confronteerd worden, moeilijk kunnen zeggen, dat we er mets van willen weten. Ik ben het wel met de heer Ytsma eens, dat dit op zichzelf een ontwikkeling is, die ons met zorg vervult, maar ik vind het niet juist, dat we uitgerekend t.o.v. de wethoudersjaarwedden zullen zeggen, dat wat we vorig jaar als norm aangenomen hebben, thans niet meer deugt en dat we er af willen. Van de gehele salarisregeling van andere hoge amb tenaren zeggen we immers mets. Dan zouden we moe ten uitspreken, dat de salarissen der hogere ambtena ren en ook de burgemeestersjaarwedde zodanig snel opgetrokken worden, dat ons de 60% daarvan voor de wethouderssalarissen toch wel te zwaar wordt. Dan moeten we de wethoudersjaarwedden in het totale ver band van de salarisregeling voor de hogere ambtena ren bekijken en dan ben ik het met de heer Ytsma eens, dat deze ontwikkeling in haar totaliteit ge zien toch wel bijzonder veel zorg baart. Ik zou het echter niet juist achten, om, gezien het door ons nu eenmaal ingenomen standpunt, t.a.v. de wethouders jaarwedden nog ongeveer f 2.500,beneden de 60 van de burgemeestersjaarwedde te blijven. Er zijn zelfs gemeenten ik meen, dat Assen dat pas uitgesproken heeft waar men voorgesteld heeft om de wethou- dersjaarwedde op 65% van de maximum burgemees tersjaarwedde vast te stellen. Wij zaten destijds niet hoog met die 60%. Dat is een argument, dat toch ook wel gehoord mag worden. Overigens kunnen wij dus de bezwaren van de heren Ytsma en Klijnstra wel be grijpen. Ik ben het met hun eens, dat hier iets in zit, dat ons bijzonder moeiiijk ligt. Laten we echter bij voorkeur toch aan een zekere koppeling vasthouden, want anders krijgen we in de waardering van de func tie van de wethouders tegenover die van de burge meester m.i. een situatie, die toch ook wel op bezwaren stuit. En ik zou ook niet graag willen, dat de jaar wedden van onze wethouders in bijzondere zin zouden afwijken van de wethoudersjaarwedden in vergelijkbare gemeenten, waarvan de wethoudersjaarwedden door G.S. op dit niveau vastgesteld zijn. Als wij menen, dat het voor Leeuwarden wel lager kan, dan zitten we ook niet in een goede positie. Ik geloof, dat we, als we de wethouders willen behouden, hun wedde ook in een zodanige verhouding tot vergelijkbare gemeenten moe ten laten blijven, dat er sprake is van aansluiting aan de werkelijkheid. En ik meen, dat wij, als wij het voor stel van G.S. niet zouden aanvaarden, terwijl andere gemeenten dat wel doen, niet op de juiste weg zouden zijn. De heer Kamstra: Zeer terecht heeft de heer De Jong erop geattendeerd, dat we, toen de vorige keer een percentage is vastgesteld, hoopten, dat we deze be sprekingen niet weer zouden krijgen in de Raad. Ook zeer terecht heeft de heer De Jong opgemerkt, dat we, als we dat percentage hadden aangehouden, zelfs op een bedrag boven de f 26.000,waren gekomen. Nu is overlegd om een jaarwedde van f 24.000,voor te stellen. Men kan dit een grove verhoging noemen en dat is inderdaad waar. We zouden graag willen, dat elke groep werknemers een behoorlijke verhoging zou krijgen, maar we menen, dat we andere wedden niet aan deze salarissen moeten vastkoppelen. En ik meen ook, dat er alle reden is om dit voorstel zonder meer aan te nemen. De heer Bootsma: Ik wil hier verklaren, dat ik het met de heren De Jong en Kamstra eens ben, wat ook wel gebleken is in de bespreking met de Burgemeester. Dit is dus ook mijn standpunt. De Voorzitter: Ik geloof, dat er van mijn kant niet veel over gezegd behoeft te worden. De heren De Jong, Kamstra en Boomgaardt hebben achtereenvolgens al laten blijken, dat er een bespreking is geweest ter voorbereiding van dit voorstel. Ik heb n.l. dit punt en ik geloof trouwens, dat de Raad dit wel weet vooraf met de fractievoorzitters besproken en aan de hand van het resultaat van dit gesprek heb ik dit voor stel aan de Raad gedaan. Ik blijf van mijn kant ook van mening, dat het juist is. Het is laat ik dat ook even nadrukkelijk mogen zeggen niet een vraag aan de Raad om de wethouderssalarissen op dit bedrag vast te stellen. Het is alleen het voorstel om aan G.S. te adviseren, dat zij de wethouderssalarissen op f 24.000,per jaar zullen vaststellen conform de ge dachte, die G.S. zelf daaromtrent hebben gevormd. En dan ben ik het ook verder met die heren eens, die hebben gesteld, dat deze overweging van G.S. om dat salaris op dit bedrag vast te stellen, deel uitmaakt van een geheel. Het past n.l. in het landelijke salaris- beleid en als de Raad terzake niet gunstig zal advise ren, dan zal alleen op dit enkele onderdeel afgeweken worden van wat landelijk in dit opzicht gebeurt. En het wil mij voorkomen, dat dit niet juist zou zijn. De situatie is nu eenkeer na de oorlog zo gegroeid, dat het gehele salarisbeleid centraal wordt vastgesteld; dit betreft dus de salarissen van hoog tot laag. De lagere organen hebben het landelijk beleid telkens gevolgd, zij het dan zo voor en na met enige aarzeling. En ik mag herhalen, dat het toch minder juist geacht moet worden om nu precies t.a.v. dit ene punt, zoals ver schillende heren het willen, daarvan af te wijken. Daar bij is dan ook terecht in herinnering gebracht, dat de Raad zich de vorige keer op het standpunt heeft ge steld, dat de wethouderssalarissen 60% van het salaris van de burgemeester dienen te zijn. En deze 60% is zelfs meer dan die f 24.000,Dit is, als U het nog niet mocht weten, een gevolg van het feit, dat wij nu in het laatste jaar zijn van de z.g. gedifferentieerde salarisverhoging. Vandaar dat deze sprong zo groot is. Ik voor mij heb de verwachting, dat dit de laatste keer zal zijn, dat hier inderdaad een zo grote sprong wordt gemaakt. De verwachting is toch wel, dat volgende veranderingen langs meer geleidelijke banen zullen gaan, maar dat is verder een toekomstverwachting, waarvan moet blijken, of die zal uitkomen. Concluderende, zou ik van mijn kant graag bij mijn voorstel aan U willen blijven om G.S. te berichten, dat de Raad akkoord gaat met de f 24.000,per jaar, van 1 januari af. De heer Ytsma: Het enkele feit, dat U met de fractievoorzitters overleg gepleegd heeft, sluit natuur lijk niet uit, dat er in de fractie over een bepaald punt toch nog wel verschil van mening kan bestaan. De af wijkende mening breng ik hier dus naar voren. Ik ver onderstel ook, dat U met de fractievoorzitter van de P.S.P. dat overleg gepleegd heeft en dat hij in die zit ting zijn bezwaren die hij op het ogenblik uit, ook wel naar voren heeft gebracht. Ik blijf toch wel met een grote verontrusting deze zaken volgen en als de heer K. J. de Jong opmerkt, dat ik ook bezwaar had moeten maken t.o.v. de andere hoge ambtenaren, dan wil ik

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1965 | | pagina 4